| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Zonder vrienden geen filosofie
In 2007 nam de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis (o1942) afscheid als hoogleraar Algemene Wijsbegeerte aan de Universiteit Twente. Bij deze gelegenheid sprak hij een afscheidsrede uit, die verscheen onder de titel Lof en troost van de filosofie - een terugblik op zijn loopbaan als academisch filosoof aan de universiteiten van Amsterdam, Wageningen en Twente.
Onder de titel Zonder vrienden geen filosofie heeft Achterhuis onlangs een nieuwe, sterk vermeerderde versie van deze afscheidsrede het licht doen zien. Deze nieuwe titel geeft aan, wat een centrale idee is in de opvatting van filosofie die Achterhuis huldigt: het ware filosoferen voltrekt zich niet, zoals vaak wordt gedacht, in eenzaamheid aan de schrijftafel, maar juist in een aanhoudend gesprek met anderen die eenzelfde belangstelling koesteren voor een bepaalde problematiek of een bepaalde denker - gelijkgestemden, of het nu gaat om collega's of studenten, ofwel vrienden zonder wie filosofie niet mogelijk is. Ook al staan zijn publicaties op zijn naam, juist in deze terugblik wil Achterhuis laten zien hoezeer hij steeds heeft gesteund op een voortdurende dialoog met anderen - hoezeer zijn werk ook voortkomt uit hun inbreng en inspiratie. Voor Achterhuis, op initiatief van het blad Filosofie Magazine in 2011 uitgeroepen tot eerste ‘denker des vaderlands’, kan filosofie zich alleen in een dergelijke stimulerende omgeving ontwikkelen.
Achterhuis blikt met een ontwapenende openheid terug op zijn loopbaan en op zijn eerdere publicaties. Hij laat niet alleen zien wat de vragen waren die hem inspireerden - en nog inspireren! - tot wat hij schreef, maar ook waar hij eerdere standpunten heeft herroepen. Een sprekend voorbeeld is, dat hij in zijn vroege werk Filosofen van de Derde Wereld (1975) in portretten van Mao Zedong en Ernesto Che Guevara revolutionair geweld rechtvaardigde. Deze opvatting dat het doel van een revolutie - een rechtvaardiger samenleving - ook gewelddadige middelen heiligt, is Achterhuis tegenwoordig niet meer toegedaan. Maar hij heeft haar geenszins stilzwijgend achter zich gelaten: in monumentale studies als De erfenis van de utopie (1998) en Met alle geweld (2008) heeft hij enerzijds onderzocht waarom hij ooit deze visie verdedigde, en anderzijds waarom hij nu meent dat zij fundamenteel onjuist is. Zo heeft hij publiekelijk verantwoording afgelegd voor deze verandering in zijn denken voor Achterhuis zijn de filosofische opvattingen die hij huldigt nadrukkelijk ook het resultaat van de persoonlijke ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt.
| |
| |
In dit naar omvang bescheiden boekje geeft Achterhuis zijn visie op zijn ontwikkeling als filosoof glashelder weer. Dit maakt het tot een ideale inleiding op het werk van een van de meest belangrijke en lezenswaardige filosofen in ons taalgebied.
□ Herman Simissen
Hans Achterhuis, Zonder vrienden geen filosofie, Lemniscaat, Rotterdam 2011, 116 blz., 12,50 euro, ISBN 978-90-4770-413-3.
| |
De vergeten radicalen van de Verlichting
Het beeld dat we tegenwoordig van de Verlichting hebben, wordt - zo betoogt de historicus Philipp Blom in zijn onlangs verschenen boek Het verdorven genootschap - in belangrijke mate bepaald door gematigde vertegenwoordigers van deze stroming, zoals Voltaire of Immanuel Kant. Naar zijn mening is dit niet terecht: de ware vernieuwers waren radicalen als baron Thiry d'Holbach en Denis Diderot, die weliswaar bij een breed publiek minder bekendheid genieten, maar in intellectueel opzicht van veel grotere betekenis zijn geweest. Dat juist de meer gematigde auteurs uit de Verlichting gezichtsbepalend zijn gebleken is voor een aanzienlijk deel te verklaren uit hun eigen, doelbewuste inspanningen: met name Voltaire was er, aldus Blom, veel aan gelegen om in de geschiedenis voort te leven als de leidende intellectueel van zijn generatie, en hij was niet wars van intriges om dit beeld te vestigen. En hij is daarin geslaagd: niet toevallig ligt Voltaire begraven in het Panthéon in Parijs, terwijl Diderot anoniem rust in een gemeenschappelijk graf in de Parijse kerk Saint-Roch. Met zijn boek wil Blom bijdragen aan het corrigeren van de beeldvorming die door Voltaire welbewust in het leven is geroepen en sindsdien hardnekkig voortbestaat.
Resultaat is een fascinerend portret van een bonte groep intellectuelen, die - met de salon van d'Holbach als ontmoetingsplaats en Diderot als spil - in voortdurende samenspraak nieuwe ideeën ontwikkelden ten aanzien van politiek en samenleving, godsdienst en wetenschap, en daarbij niet terugschrokken voor de meest radicale en revolutionaire gevolgtrekkingen. Blom slaagt er veelvuldig in, in slechts enkele alinea's overtuigende en levendige portretten te schetsen van zijn hoofdpersonen, van hun opvattingen, en van de ontwikkelingen in hun onderlinge betrekkingen. Niet al zijn analyses lijken overigens even goed onderbouwd: zo is de stelling als zou David Hume, de grootste vertegenwoordiger van de Schotse Verlichting, zijn toevlucht tot de geschiedschrijving hebben genomen omdat hij terugdeinsde voor de uiterste consequenties van zijn filosofische opvattingen, ten minste aanvechtbaar, als zij al niet onjuist is. Ook is het beeld dat de auteur schetst van kerk en geloof in de achttiende eeuw wel erg ongenuanceerd: de reacties op de ideeën van de Verlichting vertoonden heel wat meer schakeringen dan het betoog van Blom doet vermoeden.
Het verdorven genootschap is, al met al, een belangwekkend boek: het is een goed geschreven, meeslepend pleidooi voor erkenning van de betekenis van
| |
| |
radicale vertegenwoordigers van de Verlichting als d'Holbach en Diderot. Het voegt niet veel nieuws toe aan recente inzichten uit de historiografie, maar slaagt er wel uitstekend in deze inzichten toegankelijk te maken voor een breed publiek.
□ Herman Simissen
Philipp Blom, Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de Verlichting, De Bezige Bij, Amsterdam, 2011, 384 blz., 29,90 euro, ISBN 978-90-2345-831-9.
| |
Kerk en theologie
De eerste keren in de Bijbel
In dit boek wordt op een verrassende wijze een aantal eerste keren in het Oude Testament beschreven: de eerste liefde, de eerste droom, de eerste korting, de eerste huilbui, de eerste lach, enz. De regel die de bekende Israëlische auteur Meir Shalev zich daarbij heeft gesteld is dat bij elk van die betreffende verschijnselen (liefde, droom, huilbui) de frase ‘eerste keer’ ook uitdrukkelijk in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst moet voorkomen en het begrip er dus niet in mag worden gelegd op basis van zijn persoonlijke interpretatie van het betreffende verhaal. Van elke eerste vindplaats stapt de auteur dan over naar andere vindplaatsen van hetzelfde verschijnsel elders in het Oude Testament. Zo ontstaan elf zeer lezenswaardige en uiterst boeiend geschreven hoofdstukken.
Na De Bijbel nu (1995) is dit het tweede boek dat Shalev over het Boek der boeken heeft geschreven. In het Voorwoord van zijn nieuwste boek stelt hij uitdrukkelijk: ‘Net als toen heb ik de wens noch de pretentie de Bijbel met dit werk te vervangen. Ik raad de lezers aan het origineel te herlezen en er nieuwe aspecten in te ontdekken, van henzelf en van de tekst’ (10).
Wat mij - behalve de geweldige vondst van het thema - vooral heeft getroffen is dat Shalev een werkelijk uitstekend lezer van Bijbelverhalen blijkt te zijn. Hoewel het mijn taak was - en is - om anderen heel nauwkeurig de Bijbel te leren lezen, heeft hij mij menig detail onthuld dat ik anders niet op het spoor was gekomen.
Ik vind het jammer dat Ruben Verhasselt, die het boek overigens uitstekend uit het modern Hebreeuws heeft vertaald, het blijkbaar niet heeft aangedurfd om de oorspronkelijke He-breeuwse titel letterlijk weer te geven: Begin. De eerste keren in de Bijbel. Immers, de huidige titel In den beginne legt naar mijn mening een veel te zware nadruk op de openingsregels van het boek Genesis. En dat is nu precies niet de intentie en niet de inhoud van Shalevs prachtige boek.
Maar in de eerste plaats: een absolute aanrader!
□ Panc Beentjes
Meir Shalev, In den beginne. Eerste keren in de Bijbel, Ambo, Amsterdam, 2011, 303 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-2632-366-9.
| |
| |
| |
Maatschappij
Waarom de mens steeds minder geweld gebruikt
Steven Pinker heeft een big book geschreven, een boek bovendien met een - zelfverklaarde - optimistische missie: de lezer contra-intuïtief overtuigen dat de laatste eeuwen, eigenlijk zelfs de laatste millennia, het intermenselijke en interstatelijke geweld is afgenomen. Dit is volgens Pinker, nooit verlegen om zijn uiteenzetting zelfbewust kracht bij te zetten, de belangrijkste ontwikkeling in de menselijke geschiedenis. Pinker beargumenteert zijn these in drie bewegingen. In een eerste schetst hij op plastische wijze de meest afgrijselijke en bloedige gewelddaden uit het verleden - dat ‘vreemde land’ - zodat onmiddellijk het contrast met het heden wordt getoonzet. In een tweede beweging analyseert hij zes macrohistorische trends, die hebben bijgedragen tot de afname van het geweld: achtereenvolgens het pacificatieproces dat zich ontplooide bij de overgang van stammen- naar staatsgeleide samenlevingen, het civilisatieproces à la Norbert Elias, de humanitaire revolutie van de achttiende eeuw, de ‘lange vrede’ na de Tweede Wereldoorlog, de nieuwe vrede na 1989, en de ‘rechten-revolutie’ van de twintigste eeuw. Ten slotte gaat Pinker dieper in op zowel de ‘inner demons’ als de ‘better angels’ van de menselijke natuur (van wraak en sadisme tot moraliteit en rede), waarbij hij argumenteert dat de goede engelen van de menselijke natuur in de context van de zes beschreven macrohistorische trends hun vleugels ten volle kunnen uitslaan, terwijl de innerlijke demonen hoe langer hoe meer naar hun holen en krochten worden verbannen.
Het valt te verwachten dat er op het boek vanuit verschillende hoeken kritiek zal komen. Pinker fietst vrij gemoedelijk door de disciplinaire specialismen van meer dan één vakwetenschappen ónmogelijk dus om op alle punten de volledige nuances van de literatuur te verwerken, maar in tijden van academisch hyperspecialisme kan het (overigens goed geschreven) boek van Pinker ook worden gelezen als een sympathieke verademing. Niettemin zijn er natuurlijk uitgebreide kritieken op het boek te formuleren, niet in de laatste plaats op het soms vrijmoedige gebruik van allerhande statistieken. In dit bestek is het onmogelijk om op meerdere van deze kritieken in te gaan. Ik vermeld hier alleen twee punten waar de kritische reflectie van Pinker tekortschiet. Ten eerste maakt Pinker onvoldoende onderscheid tussen de moderniteit en de Verlichting. Dit maakt dat hij sommige vormen van geweld in de moderniteit niet alleen onmogelijk kan begrijpen als modern geweld, het leidt ook tot een dieptepunt in zijn uiteenzetting wanneer hij Bauman en Foucault vermeldt als advocaten van de theorie dat de Holocaust een product is van de Verlichting. Pinker mist hier uiteraard het punt van Bauman, die de Holocaust analyseerde vanuit de moderniteit en niet de Verlichting. Het feit dat het boek van Bauman niet in Pinkers bibliografie voorkomt zal hier allicht niet vreemd aan zijn. Ten tweede ontbreekt een
| |
| |
conceptuele reflectie over geweld. Doorheen het boek is duidelijk dat Pinker het vooral over fysiek geweld heeft, wat op zich legitiem is, maar door structurele en symbolische vormen van geweld onvermeld te laten, mist Pinker wel geweldfenomenen die tot vandaag sterk doorwerken. Een meer diepgaande analyse van deze geweldvormen zou het optimisme van Pinker onvermijdelijk in een genuanceerder en complexer licht hebben geplaatst.
□ Maarten Van Alstein
Steven Pinker, The Better Angels of Our Nature. The Decline of Violence in History and its Causes, Allen Lane, New York, 2011, 802 blz.
Vertaald als Ons betere ik. Waarom de mens steeds minder geweld gebruikt, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2011, 956 blz., 125 euro, ISBN 978-90-2542-716-0.
| |
Politiek
Franstaligen tegen Vlamingen
‘België blijkt voor de meeste Nederlanders een blinde vlek te zijn’, schreef Paul van Velthoven in de inleiding van het speciale Belgiënummer van Christen Democratische Verkenningen dat hij samenstelde in de lente van 2008. Met zijn nieuwe boek Franstaligen tegen Vlamingen. Hoe België als natie mislukte bouwt hij verder op die sterke themaaflevering van vier jaar geleden. Het is bij mijn weten de eerste keer dat een Nederlands auteur zich zo uitvoerig waagt aan de Belgische communautaire geschiedenis. Dat alleen al verdient een bijzondere vermelding. Nu heeft Paul van Velthoven (o1947) wel een zekere affiniteit met het land: hij studeerde in Leuven, gaf les in Brussel en werkte als Nederlands correspondent voor De Standaard en De Tijd. Zoals de titel van het boek al doet vermoeden, beschrijft Van Velthoven niet alleen twee eeuwen geschiedenis, hij neemt daarbij ook een (voorzichtig Vlaamsgezind) standpunt in. Toch stelt hij zich meestal zakelijk, terughoudend en met zin voor nuance op. Ook zijn conclusie is niet meteen revolutionair: België zal onder een of andere vorm nog wel een tijd blijven bestaan gewoon omdat noch Vlamingen, noch Franstaligen Brussel kunnen laten vallen.
Zoals gezegd, als buitenlander de Belgische communautaire geschiedenis samenvatten is een heikele onderneming, maar Van Velthoven is daar vrij goed in geslaagd. Lange technische uiteenzettingen over de financieringswet, de organisatie van de sociale zekerheid of de publiekrechtelijke structuur van het nieuwe België laat hij gelukkig achterwege. De tekst blijft steeds vlot leesbaar. Franstaligen tegen Vlamingen is zo in de eerste plaats een nuttig boek voor het Nederlandse publiek. Maar ook Belgische lezers kunnen hier en daar nog wat opsteken. Want wie weet er nog dat de Waalse politicus Lucien Jottrand en de Brusselse historicus Léon Vanderkindere al in de negentiende eeuw pleitten voor een federale staatsvorm? Of wie kent er de dichters Joseph Grandgagnage of Albert Mockel en de rol die ze speelden in de Waalse beweging? Wat was de betekenis van de Brusselse burgemeester Karel Buis voor het Vlaamse onderwijs in de hoofdstad?
| |
| |
En wie is er nog op de hoogte van de spellingsoorlog tussen Vlamingen en Nederlanders in de jaren 1830-1840?
Helaas is er ook een aantal onzorgvuldigheden te noteren. Zo viel de Volksunie in 2001 niet uiteen in een progressief en een nationalistisch deel (blz. 150) maar wel in een progressief nationalistisch en een conservatief nationalistisch. Voorts haalde Bart De Wever in juni 2010 niet 17,40% van de stemmen in Vlaanderen (blz. 155), maar wel in heel België (of 27,80% in Vlaanderen). En Albert II waarschuwde in 2006 niet tegen ‘omfloerst federalisme’ (blz. 163) maar tegen ‘omfloerst separatisme’. Uiteraard is volledigheid niet mogelijk in een inleidend werk als dit, maar één enkele, zijdelingse vermelding van het Vlaams Blok/Belang is toch wat mager. En voorts krijgen bijvoorbeeld Spirit (progressieve opvolger Volksunie), Verdinaso (dat evolueerde van ‘Vlaams’ naar ‘Belgisch’) en de Gravensteengroep (tegenhanger Warandegroep) geen enkele vermelding. In de bibliografie tot slot mis ik namen van historici als Marc Reynebeau, Bruno De Wever, Sophie De Schaepdrijver, Marnix Beyen, Matthijs de Ridder en Olivier Boehme die een belangrijke bijdrage geleverd hebben aan de ontmythologisering van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd.
In 2006 publiceerde de Rotterdamse jurist Wim Couwenberg het Civis Mundi jaarboek 2006 gewijd aan ‘Nederlandse en Vlaamse identiteit’. Datzelfde jaar en het jaar erop volgend verscheen postuum een nieuwe uitgave van Ernst Kossmanns tweedelige magnum opus De Lage Landen 1780-1980 waarin de Groningse historicus het uiteenvallen van de Belgische staat voorspelt. In 2008 was er het genoemde themanummer van Christen Democratische Verkenningen en nu dus het nieuwe boek van Paul van Velthoven. Vanwaar die toenemende interesse vanuit Nederland voor België? Wereldwijd staan sinds het einde van de Koude Oorlog natiestaten in mindere of meerdere mate onder druk. Dat heeft te maken met allerlei factoren: de economische globalisering, de migratie, de verzwakking van de grote ideologieën en de mediatisering van de maatschappij. Dit geldt voor België, waar men het probleem vaak herleidt tot een zuiver communautaire kwestie, maar ook de Nederlandse natie is het jongste decennium haar vanzelfsprekendheid kwijtgeraakt. Die onzekerheid doet Nederlandse analisten de grens over kijken en zich spiegelen aan de naaste buur. Paul van Velthoven beschrijft dan wel de desintegratie van België, indirect kun je zijn boek misschien ook interpreteren als een uiting van geschonden vertrouwen in de Nederlandse natie.
□ Stijn Geudens
Paul van Velthoven, Franstaligen tegen Vlamingen. Hoe België als natie mislukte, Aspekt, Soesterberg, 2012, 222 blz., 18,95 euro, ISBN 978-94-6153-170-4.
| |
Kunst
De vrouw in het oeuvre van Picasso, Beckmann en De Kooning
Picasso, Beckmann en De Kooning be-horen alle drie tot de topklasse van de twintigste-eeuwse schilderkunst. In
| |
| |
hun oeuvre speelt de uitbeelding van de vrouw een prominente rol. Met het samenbrengen van werken van deze drie meesters waarin het motief van de vrouw centraal staat, heeft de Pinakothek der Moderne (München) voor een uitzonderlijke tentoonstelling gezorgd. De catalogus ervan is een aantrekkelijk gelayoute en rijkelijk gevulde publicatie. De afbeeldingen, waaronder meerdere detailopnamen die een dubbele pagina beslaan, zijn van prima kwaliteit. Naast een uitstekende inleiding van de hand van Carla Schulz-Hoffmann, onder wier leiding de tentoonstelling tot stand is gekomen, bevat het boek afzonderlijke hoofdstukken over de betekenis van (het uitbeelden van) de vrouw bij Picasso, Beckmann en De Kooning, alsook een serie lossere beschouwingen waarin onder meer de brug wordt geslagen met de huidige tijd. Bij een groot aantal afbeeldingen van tentoongestelde werken staat een bijkomende toelichting.
Zowel Picasso, Beckmann als De Kooning zijn tot het uiterste gegaan in het uitbeelden van de vrouw. Vitaliteit, veroveringsdrang, maar ook duisternis en ongrijpbaarheid vind je bij alle drie terug. Toch liggen de accenten anders. In de vrouwenportretten van Picasso klinken niet alleen biografische elementen door, maar ook echo's van het tijdsgebeuren (zoals de Spaanse Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog). Beckmann drukt een existentieel drama uit dat voortvloeit uit de complementariteit en het antagonisme tussen de geslachten. Zijn doeken spreken van verleiding, bedreiging, illusie, utopie. Bij De Kooning versmelt de vrouw in het landschap. Psychische en emotionele gegevenheden, herinneringen aan archaïsche idolen en pin-ups uit de massamedia worden opgenomen in nooit eerder gemaakte, van pure energie overstromende beelden, voorbij de tegenstellingen tussen ernst en luim, abstract en figuratief, man en vrouw, vlees en geest, eindigheid en onverwoestbaarheid.
Gemeenschappelijk is de radicaliteit waarmee Picasso, Beckmann en De Kooning heersende conventies en idealen - onder meer de door film en mode opgelegde clichés rond schoonheid en bevalligheid - naast zich neerleggen en diepere impulsen blootleggen. De heel persoonlijke ingrijpende stilistische ontwikkeling van elk van hen weerspiegelt een even diepgaande innerlijke zoektocht. Uit de zo gevarieerde wijze waarop zij telkens opnieuw de figuur van de vrouw in hun schilderijen hebben voorgesteld, blijkt hoe zij de confrontatie met zichzelf, met de universele menselijke conditie en met de historische omstandigheden van hun tijd zijn aangegaan, gedreven door een onverzadigbare honger naar waarheid en vervulling: in de uitbeelding van de vrouw vloeien ‘Selbstbild’, ‘Weltbild’ en ‘Zeitbild’ samen. Esthetisch en existentieel werd hun queeste gestuwd door een drang naar het absolute. Daardoor worden de kwetsbaarheid, duisternis en onmacht waaraan zij uiting gaven, van binnenuit omgevormd tot weerbaarheid, uitzicht en verrukking.
Frauen: Picasso, Beckmann, de Kooning biedt stimulerende lectuur. Naar de talrijke afbeeldingen kun je niet kijken zonder verwonderd te raken over de onuitputtelijke scheppings- | |
| |
kracht die deze drie meesters ver boven de middelmaat heeft getild.
□ Jan Koenot
Carla Schulz-Hoffmann (red.), Frauen: Picasso, Beckmann, de Kooning Hatje Cantz, Ostfildem, 2012, 346 blz., 169 afbeeldingen, 49,80 euro, ISBN 978-37-7573-266-6 (Duits), 978-37-7573-267-3 (Engels).
| |
Literatuur
Nil Desperandum
Vooraleer de lezer de lectuur aanvat van Blindgangers, de kloeke vijfde roman van schrijfster en filosofe Joke J. Hermsen, krijgt hij de voorgeschiedenis samengevat van de zes hoofd-personages, terecht ‘dramatis personae’ genoemd zoals zal blijken. Het gaat om zes studievrienden, geboren tussen 1961 en 1971. Ze waren geïnteresseerd in kunst en filosofie en vormden eind jaren tachtig een studiegroepje, Nil Desperandum, dat maandelijks samenkwam in een Amsterdams kraakpand om filosofische teksten, Plato, Nietzsche e.a., te lezen en te bediscussiëren. Na 25 jaar nemen Bas, een docent filosofie die zijn proefschrift maar niet kon afronden en wiens contract daarom niet meer verlengd werd, en zijn vrouw Anna, een voormalige operazangeres, het initiatief om in hun buitenhuis in het Drentse Wapse dat jubileum tijdens een weekend te vieren. Alleen het huwelijk van Bas en Anna houdt nog stand wegens de gezamenlijke zorg voor hun zeventienjarige tweeling, Sven en Wout. Voor de rest spreken ze nauwelijks tegen elkaar en ze raken elkaar al jaren niet meer aan. Iris en Johan zijn gescheiden, maar opnieuw weer samen in de nieuwe relatievorm, waarvoor het etiket ‘nahuwelijk’ werd bedacht. Het belet niet dat Johan, een geile neurochirurg, ook nog een relatie heeft met een twintig jaar jongere studente. Reindert is al een drietal jaren gescheiden van zijn vrouw, die er alles voor doet om de dochters van vijftien en zeventien en hun vader uiteen te drijven. Hij is verliefd geworden op Ella wiens ex in Amerika verblijft. Dan is er ten slotte nog Det, een wees die gedichten schrijft en verliefd is geworden op een Nederlands-Surinaams koppel, zowel op de man als op de vrouw.
Tijdens de reünie in Wapse blikken de hoogopgeleide vrienden terug op hun studententijd. Terwijl de glazen nooit leeg zijn discussiëren ze over het onderscheid tussen geest en brein, meten en ervaren, Kairos en Chronos. Een nihilistische en hedonistische visie op het menselijk bestaan wordt afgewogen tegen een spirituele benadering ervan. De crisis in de maatschappij met zijn economische, politieke en sociale gevolgen wordt tegen het licht gehouden en geanalyseerd.
Hun huwelijk en echtscheiding en de vaak pijnlijke consequenties ervan zijn eveneens een gespreksonderwerp, en dat leidt soms tot spanningen tussen de vrienden. Blindgangers is verder ook een roman over opvoeding van en omgang met puberende en adolescente kinderen. De alwetende verteller in de roman wisselt taferelen en gesprekken van de ouders in Wapse af met tafere- | |
| |
len en gesprekken van de in Amsterdam achtergebleven kinderen die er chillen met wiet en alcohol.
Blindgangers is een met verve geschreven roman over de vertwijfeling van de personages die zich tijdens hun reünie nog pijnlijker bewust zijn geworden van de mislukkingen in hun leven.
Daarom ervaren zij zichzelf als blindgangers die op elk ogenblik kunnen exploderen, wat aan het einde van het zesde deel ook letterlijk gebeurt. Joke Hermsen heeft niet voor een open einde gekozen, maar laat in een epiloog Sven, zoon van Bas en Anna, als ik-verteller aan het woord. Hij vertoeft in een tussengebied waar geen grenzen meer zijn en alles met alles is verbonden. Zijn verhaal schept vertroosting voor de door het noodlot getroffen leden van ‘Nil Desperandum’. Wanhoop wordt erin getransformeerd tot hoop.
In de voorbije decennia zijn geregeld romans geschreven over reünies van vrienden, waarin de herinnering aan een tragische gebeurtenis centraal staat. Doeschka Meijsing deed het op fascinerende wijze in De weg naar Caviano. Dirk van Weelden koos een landhuis in Zuid-Frankrijk als de setting voor een reünie. Zijn roman Orville is een filosofische reflectie op de voorlopigheid en onoverzichtelijkheid van de menselijke relaties. Fleur Bourgonje koos in De dijk waarlangs we lagen voor een huis in Hollandsche Rading waar ze acht generatiegenoten samenbrengt om te ontdekken wat de tijd met hen heeft gedaan en om tot deze conclusie te komen: ‘Schrijnen is leven’.
Dat geldt onverkort voor de personages in de prachtige roman Blindgangers.
□ Joris Gerits
Joke J. Hermsen, Blindgangers, De Arbeiderspers, Utrecht - Amsterdam- Antwerpen, 2012, 370 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-2957-858-5.
| |
Geschiedenis
Idealisme en engagement
Mei '68 staat in het collectieve geheugen gegrift als hét voorbeeld van een contestatiebeweging van studenten die voorbij hun eigen belangen de samenleving als geheel betrokken in hun kritiek. Minder geweten is dat de gebeurtenissen van 1968 geen nieuw verschijnsel waren. Studentenbewegingen bestonden al sinds het begin van de negentiende eeuw, de tijd van Verlichting, Romantiek, nationale en liberale revoluties. Toen was het voor het eerst dat studenten voor zichzelf als groep een eigen rol begonnen te zien in de samenleving. In zijn boek Idealisme en engagement onderzoekt Louis Vos (o1945), emeritus hoogleraar eigentijdse geschiedenis van de KU Leuven, hoe de opeenvolgende generaties katholieke Vlaamse studenten aan de Leuvense universiteit en in de katholieke colleges hun inzet ten dienste van de gemeenschap gestalte gaven in de periode van na de Eerste Wereldoorlog tot het einde van de jaren tachtig. De ideologi- | |
| |
sche klemtoon verschoof daarbij voortdurend. In het Interbellum van Vlaamsgezind naar Vlaams-nationalistisch en vervolgens anti-Belgisch, rechts-revolutionair en integraal katholiek. Na de oorlog van opnieuw Vlaamsgezind, via Vlaams-nationalistisch, sociaal bewogen en open katholiek tot radicaal Vlaams in de jaren zestig. Vanaf 1966 evolueerde dit naar antiautoritair, nieuwlinks en maatschappijkritisch. In de jaren tachtig tot slot plooide het studentenengagement zich terug naar de eigen kleine wereld en verdampte geleidelijk de inzet voor de bredere maatschappij.
Louis Vos schetst de ontwikkelingen tijdens deze zeven decennia in twaalf op zichzelf staande hoofdstukken, die anderzijds ook een geheel vormen omdat de invalshoek telkens anders is gekozen. In feite brengt het boek een aantal eerder verschenen (maar wel herwerkte) én nieuwe bijdragen bijeen. Die bundeling brengt de onderlinge samenhang van de stukken goed aan het licht en geeft een mooi globaal beeld, al blijft er onvermijdelijk ook enige overlap. In de geschiedenis die Louis Vos beschrijft kun je chronologisch twee zwaartepunten ontwaren: het Interbellum en de jaren rond 1968. En eigenlijk kun je daar ook nog een derde moment aan toevoegen, met name de actuele situatie die strikt genomen buiten het opzet van het boek valt maar wel ter sprake komt.
Zoals aangegeven: mei '68 was niet de eerste uitbarsting van studentenprotest en ook het geweld dat daarmee soms gepaard ging had precedenten. Als we lezen dat er in de jaren 1918-1919 in Leuven tijdens acties met revolvers werd geschoten en men ook een bom tot ontploffing bracht, of dat er in 1930 na het eerste college van de Nederlandsonkundige Lousse (die als nieuwe hoogleraar geschiedenis de voorkeur kreeg boven de Vlaams-nationalist Elias) rellen uitbraken die een week duurden, maken de latere studentengeneraties zelfs een bepaald brave indruk. Berucht tijdens het Interbellum is de strijd geweest om het Algemeen Katholiek Vlaams Studenten-verbond (AKVS) dat door zijn keuze voor het Vlaams-nationalisme zwaar in botsing kwam met de kerkelijke overheid en uiteindelijk moest inbinden ten voordele van de Katholieke Studenten-actie. Een tweede grote krachtmeting tussen de Vlaamse studenten en de katholieke hiërarchie deed zich voor in 1966 toen de Belgische bisschoppen beslisten de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit niet naar Wallonië te verhuizen. Deze keer waren het de studenten die aan het langste eind trokken. De jaren 1966-1968 zorgden echter niet alleen voor een doorbraak in de kwestie ‘Leuven Vlaams’: op korte termijn evolueerde de Vlaamse studentenbeweging ook van een Vlaams-nationalistische naar een maatschappijkritische opstelling met zelfs maoïstische en trotskistische uitlopers. Die nieuwe geest verspreidde zich eveneens aan de andere universiteiten, in het katholiek middelbaar onderwijs en in de katholieke jeugdbewegingen. De voedingsbodem daarvoor was niet zozeer de (neomarxistische) ideologie dan wel een nieuwe (postmaterialistische) manier van kijken naar de samenleving.
Louis Vos maakte als ‘Lovaniensis’ zelf de woelige jaren zestig en zeventig mee en schrijft dus deels van binnen- | |
| |
uit. Ook al valt hij nergens uit zijn rol als historicus, je voelt wel duidelijk zijn betrokkenheid, zeker als hij de lijn doortrekt naar vandaag. De economische crisis van de jaren zeventig gaf de ideeën van 1968 een forse dreun en leidde tot ideologische uitholling, meer individualisme en een grotere impact van het vrijemarktdenken. Studenten nu zien zichzelf niet meer als een groep. Zij zijn klanten geworden van een diplomaverstrekkende instelling, niet langer leden van een gemeenschap. Het overheidsbeleid ten aanzien van de universiteiten en van het onderwijs in het algemeen stoelt hoe langer hoe meer op louter utilitaire doelstellingen. Economisch ‘nutteloze’ disciplines en maatschappelijke dienstverlening krijgen minder erkenning. In die context is belangeloze inzet voor de gemeenschap geen vanzelfsprekendheid meer. Een lange traditie is zo onvermijdelijk tot een einde gekomen.
Hoe de postmoderne cultuur geduid moet worden en of hierin mogelijk de kiemen verscholen liggen van een nieuwe, andersoortige vorm van engagement is een kwestie waarover het laatste woord nog niet gesproken is. Ook al klinken zijn conclusies in dit verband misschien wat te gelaten, Louis Vos heeft een waardevol boek geschreven, deskundig, leesbaar en geëngageerd tegelijk. Ik kan het alleen maar aanbevelen.
□ Stijn Geudens
Louis Vos, Idealisme en engagement. De roeping van de katholieke studerende jeugd in Vlaanderen (1920-1990), Acco, Leuven/Den Haag, 2011, 552 blz., 32,50 euro, ISBN 978-90-334-8111-6.
| |
Kijken zonder zien
Een opmerkelijke ontwikkeling die de geschiedwetenschap heeft doorgemaakt sinds de opkomst van de professionele geschiedschrijving in de eerste helft van de negentiende eeuw, is de verandering in de visie op het te gebruiken bewijsmateriaal. Gingen de eerste generaties professionele historici ervan uit dat geschiedschrijving alleen mogelijk was op basis van schriftelijke bronnen, voor hun hedendaagse vakgenoten kan in beginsel vrijwel alles in de waarneembare werkelijkheid worden gebruikt als bewijsmateriaal waaruit conclusies over het verleden kunnen worden afgeleid - zolang de historicus maar aannemelijk kan maken dat zijn materiaal inderdaad gevolgtrekkingen over het verleden rechtvaardigt. Ondanks deze ontwikkeling ligt in de opleiding van historici de nadruk nog sterk op het leren omgaan met schriftelijk bewijsmateriaal, met name archiefstukken, en wordt weinig aandacht geschonken aan de omgang met andersoortige bronnen, bijvoorbeeld beeldmateriaal.
Als bijdrage aan het corrigeren van deze eenzijdigheid heeft de Vlaamse historicus Gie van den Berghe onlangs het boek Kijken zonder zien gepubliceerd, waarin hij aan de hand van vijftien foto's wil laten zien hoe historici zouden moeten omgaan met beeldmateriaal. De omgang met beeldmateriaal is immers niet zelden onzorgvuldig: vanuit de idee dat een afbeelding ‘voor zich spreekt’ laten historici al te gemakkelijk de kritische houding varen, die zij wel hebben in de omgang met schriftelijk bewijsmateriaal. Is dit
| |
| |
op zich al een kwalijke zaak; nu technische ontwikkelingen steeds meer mogelijkheden bieden om beeldmateriaal te manipuleren is dit gebrek aan kritische zin zelfs ronduit gevaarlijk.
De voorbeelden die Van den Berghe in dit prachtig uitgegeven boek geeft, zijn zeer leerzaam. Zo bespreekt hij de opname die een icoon is geworden van de strijd in de Pacific tijdens de Tweede Wereldoorlog: het planten van een Amerikaanse vlag op de top van de slapende vulkaan Suribachi op het eiland Iwo Jima. Van deze gebeurtenis zijn meerdere opnames gemaakt - de beroemde foto die iedereen kent blijkt echter niet de opname die werd gemaakt op het moment dat soldaten daadwerkelijk de top van de berg in bezit namen. De bekende foto is later gemaakt - het is niet duidelijk hoeveel later - met een andere vlag, die om ook al onduidelijke redenen werd gebruikt om de oorspronkelijk gehesen vlag te vervangen. Er bestaan, kortom, de nodige vragen rond deze toch zo beroemde opname.
Zo vertelt Van den Berghe rond iedere foto in dit boek een verhaal - en waarschuwt de lezer, en in het bijzonder de historicus, nooit goed van vertrouwen te zijn in de omgang met beeldmateriaal als bewijsstukken waaruit conclusies over het verleden kunnen worden getrokken. Foto's spreken nooit voor zich; ook - of misschien wel juist - met dit bewijsmateriaal dient kritisch en zorgvuldig te worden omgegaan. Met dit boeiende boek voorziet de auteur zo in een lacune in het Nederlandse taalgebied.
□ Herman Simissen
Gie van den Berghe, Kijken zonder zien. Omgaan met historische foto's, Uitgeverij Pelckmans, Kalmthout, 2011, 208 blz., 34,50 euro, ISBN 978-90-2896-252-1.
| |
Varia
Grand Central Belge
Vijf jaar geleden maakte Pascal Verbeken furore met Arm Wallonië. Een reis door het beloofde land (besproken in Streven, september 2007, blz. 762-764). Hij ontving hiervoor de M.J. Brusseprijs en het boek werd ook verfilmd als documentairereeks op Canvas en RTBF. In Arm Wallonië bracht Verbeken verslag uit van een reis per motorfiets waarbij hij sprak met tientallen Walen uit alle lagen van de bevolking. Zijn nieuwe boek vertrekt van een gelijkaardig concept. Het geeft het relaas van een wandeltocht langs de ‘Grand Central Belge’, de negentiende-eeuwse private spoorlijn die Wallonië met Vlaanderen verbond, en van de vele interviews onderweg. Tot een eeuw geleden was België de belangrijkste industriële natie op het Europese vasteland. Zijn spoorwegnijverheid behoorde tot de wereldtop en genoot bekendheid op alle continenten. Het land was ooit veel groter dan zijn grenzen. Tijdens de uitzichtloze politieke crisis die volgde na de verkiezingen van juni 2010 besloot Verbeken in een lange voetreis op zoek te gaan ‘naar wat België was, wat België had kunnen zijn, wat België is en wat België zal zijn’ (blz. 17). Hij wilde daarbij vertrekken op een plek waar het Belgische avontuur begon en zo terugwandelen naar van- | |
| |
daag, via een spoorlijn, want spoorwegen raken de ziel van het land.
Op de binnenzijde van de kaft staat de precieze route die Verbeken volgde: van het Noord-Franse Vireux-Molhain (tussen Givet en Couvin) via Charleroi naar Ottignies, Louvain-la-Neuve en Leuven, en zo verder naar Aarschot, Mechelen en ten slotte Antwerpen. Onderweg passeren tal van Belgische karakteristieken de revue: het lawaai van kettingzagen, maaiers en tractoren, de neurotische teringherrie van het autoverkeer, strakke gazons met plaasteren tuinbeelden en Bekaertomheiningen, en de typische ‘belgokitsch’ van raambars, baancafés, meubelpaleizen en villaatjes die graag een kasteel willen zijn. Ondertussen stappen we ook door de tijd: de arbeidersopstand van 1886, de Koningskwestie en de Eenheidswet, Jules Destrée, André Renard en Gaston Eyskens. Tal van gesprekspartners, vaak op leeftijd, laten hun licht schijnen: meestal ‘kleine lieden’, voormalige mijnwerkers, arbeiders, vakbondsvertegenwoordigers, een enkele onderwijzer, migranten uit de verschillende generaties, maar soms ook bekende namen als filosoof Philippe Van Parijs, oud-politicus Mark Eyskens en schrijver Walter van den Broeck. Daarbij vallen wel eens boude uitspraken te noteren. Ook al spreekt er weinig hoop uit bepaalde feiten (de bladzijden over Charleroi zijn zelfs uiterst deprimerend) toch is Grand Central Belge geen somber boek, gewoon omdat het geschreven is met zoveel warmte, empathie en gevoel voor medemenselijkheid.
‘Hoeveel indrukwekkende levensgeschiedenissen zouden er niet verdwijnen in de vergeetputten van onze bejaardentehuizen [...] Terwijl oude gebouwen en bomen beschermd worden, verwaarlozen we ons meest intieme erfgoed: de levende herinnering’ (blz. 135). Behalve een reisreportage, een bundeling interviews en een sociale geschiedenis is Grand Central Belge ook een boek over de tijd en het (on)vermogen van de mens hiermee om te gaan. ‘Van alle kwalen die men dit land dezer dagen kan toedichten, is een permanente staat van amnesie de meest kwalijke’ (blz. 18). De politiek aan beide kanten van de taalgrens wordt nog steeds in hoge mate bepaald door rancune uit het verleden en loopt daardoor ver achter op de realiteit van nu. België verandert immers razendsnel door de globalisering en de immigratie. Een minder selectieve omgang met het verleden kan de actuele uitdagingen in een breder perspectief plaatsen. Om dat te bereiken is het nodig afstand te nemen van de waan van de dag. Precies daarom koos Pascal Verbeken voor een trage tocht te voet, want wandelen ‘haalt de haast uit een tijd die ergens tijdens de industriële revolutie begon te versnellen. Je krijgt je ademhaling en hartslag terug’ (blz. 234). Een oefening in onthaasting wordt zo tevens een stimulans voor het geheugen. Een andere tijdsbeleving brengt de balans tussen verleden, heden en toekomst weer in evenwicht, doet sommige ontwikkelingen in een nieuwe samenhang zien en kan zelfs weemoed ombuigen tot hoop.
□ Stijn Geudens
Pascal Verbeken, Grand Central Belge. Voetreis door een verdwijnend land, De Bezige Bij Antwerpen, Antwerpen, 2012, 256 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-8542-233-4.
|
|