| |
| |
| |
Boeken
Kunst
Een schrijver ziet meer
Op verzoek van het Nederlandse Letterenfonds nodigde het Rijksmuseum Amsterdam twintig schrijvers uit een verhaal te vertellen bij een schilderij uit Nederlands Gouden Eeuw. De twintig bijdragen, die het beste van twee werelden bijeenbrengen, zoals museumdirecteur Wim Pijbes het wervend omschrijft, werden uitgegeven in een dun boekje, dat een uitstekende titel meekreeg: Een schrijver ziet meer.
De bijdragen zijn van de hand van schrijvers in de brede zin van het woord: romanciers, dichters, jeugdauteurs, historici, boekillustratoren en makers van prentenboeken, tot zelfs geologen en natuurkundigen. Met een stuk van een auteur uit deze laatste categorie, de theoretisch natuurkundige Sander Bais - van het briljante Keerpunten. Momenten van waarheid in de natuurwetenschap (2009) - opent het boek meteen glansrijk. Bais koos een schilderij van Pieter Jansz. Saenredam, Interieur van de Sint Odulphuskerk te Assendelft en schrijft vanuit het perspectief van een monnik, die de kerk even bezoekt en geschokt is door de aanblik van haar leegte: een ‘ruimte die minder is dan niets’. ‘Wat in deze leeggeplunderde kerk overbleef is de ruimte zelf, even overweldigend als onaanraakbaar’. Hij wordt met stomheid geslagen, en komt via deze weg tot een hernieuwde religieuze beleving. ‘Door die leegte kwam ik in de ban van een ander, meeromvattend kader. Het was alsof de geometrie zijn eigen verhaal ging vertellen. [...] De ruimte zelf die onderworpen moest zijn aan wetten even ongrijpbaar als meedogenloos’. ‘De ijlheid en onverbiddelijkheid gesymboliseerd door het verdwijnpunt als middelpunt van een groot, niet te omvatten iets’. Net zoals in zijn vermelde bestseller gaat het Bais niet om de technische aspecten van de wetenschap, maar om haar culturele dimensie. Bais toont hoezeer de stand van onze wetenschappelijke kennis ingrijpende gevolgen heeft voor het begrip van de mens over zijn plaats in de kosmos. Een verrukkelijk vergezicht opgeroepen door een groots schilderij.
Ik bedoel maar: Een schrijver ziet meer bevat geweldige bijdragen, zeker ook door een verrassende categorie ‘schrijvers’ als natuurkundigen. Bais' aanstekelijke tekst mondt voorbij het kijken uit in een dieper inzicht. Soortgelijke bijdragen moeten beoogd zijn bij de samenstelling van het boek, dat gegroeid is uit een even schitterend als eenvoudig idee. Het leverde ijzersterke bijdragen op: die van Bais bijvoorbeeld, of het gedicht van Anna Enquist bij
| |
| |
‘Brieflezende vrouw’ van Vermeer, het verhaal van Bernlef bij ‘Het toilet’ van Jan Steen, de tekst van Fik Meijer over ‘De grootmoedigheid van Scipio’ van Karel van Mander.
Alleen: er hadden meer stukken van dit kaliber moeten zijn. De redactie had strenger kunnen zijn bij de uiteindelijke opname van de teksten, ze had ook de auteurs zorgvuldiger kunnen uitkiezen.
Zo staat een romanfragment als ‘verhaal’ bij een schilderij toch wat verloren in dit boek, en lezen enkele verhalen vrij moeizaam (waarom schreef Ramsey Nasr geen gedicht?). Zo ook passen kindertekeningen, hoe verdienstelijk ook, niet echt naast het werk van meesters uit de klassieke schilderkunst.
De vele reproducties van de klassieke schilderijen maken van het grasduinen in dit boekje toch een beetje een feest. Op zijn ideale plaatsen maakt het duidelijk dat grote kunst midden in het leven staat en tegelijk daar boven uitstijgt. Dan zien schrijvers inderdaad meer. Zo bijvoorbeeld wanneer Fik Meijer vertoeft bij een schilderij van Van Mander. Meijer verhaalt - met Livius - hoe grootmoedig de Romeinse legeraanvoerder Scipio zich wel gedroeg. (Een verhaal dat voor vele kunstenaars uit de zestiende en zeventiende eeuw een inspiratiebron is geweest.) Vragen rijzen: was Scipio's grootmoedigheid onderdeel van een strategie? Wat wanneer hij de veldslag na zijn edele gebaar had verloren? Kunnen alleen overwinnaars van de strijd grootmoedig zijn? Of, integendeel, juist niet, want wordt niet alles wat zij doen gepercipieerd als strategie?
Dan ga je mijmeren over goed en kwaad, integriteit, enzovoort. Dan kijk je opnieuw naar het schilderij van Van Mander en lees je het verhaal van Meijer opnieuw. Een verrukkelijk verhaal dat horizonten opent. Jammer genoeg zijn ze al te zeldzaam in dit boekje met zijn schitterende titel.
□ Stijn Vanclooster
Een schrijver ziet meer. Nederlandse auteurs en het Rijksmuseum, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2011, 19,95 euro, ISBN 978-90-2536-919-4.
| |
Geschiedenis
Anna Bijns
In schoolhandboeken en literaire overzichten van de tweede helft van de twintigste eeuw nam Anna Bijns een niet onbelangrijke plaats in. Zij werd daarin steevast voorgesteld als een van de belangrijkste rederijkers van de Nederlandse literatuur uit de zestiende eeuw, waarbij ze vaak vertoefde in het gezelschap van Anthonis De Roovere, de grote rederijker in de vijftiende eeuw. De laatste decennia lijkt ze echter in het vergeetboek geraakt of wordt ze in het beste geval weggezet als een rabiate katholieke tegenstander van de Reformatie die weliswaar enkele aardige verzen schreef, maar voor het overige geen specifieke aandacht verdient.
Herman Pleij, de bekende Nederlandse literatuurhistoricus en emeritus hoogleraar, haalt haar in zijn meest recente boek, Anna Bijns van Antwerpen, weer van onder het stof. Hij wijst erop dat Antwerpen, de stad waarin zij haar
| |
| |
hele leven doorbracht, als culturele hoofdstad van Europa in 1993 helemaal geen aandacht aan haar schonk. En dat vindt hij volkomen onterecht. In acht hoofdstukken van telkens om en bij de veertig bladzijden schetst Pleij een zeer genuanceerd beeld van Anna Bijns door haar werk en leven te plaatsen in de toenmalige stedelijke, culturele, politieke en religieuze context. Die aanpak zorgt soms voor wat herhaling, maar verschaft vooral boeiende informatie over de eigenzinnige figuur van Anna Bijns in het Antwerpen van de eerste helft van de zestiende eeuw.
Ook bij Pleij komt het beeld van de geëngageerde en bij momenten te fanatieke antilutherse schrijver opnieuw bovendrijven en daarnaast besteedt hij veel aandacht aan de vraag of het ongelukkige liefdesleven, dat regelmatig opduikt in haar poëzie, ook in de concrete realiteit is voorgekomen. Maar Pleij doet veel meer dan dat. Alhoewel het boek niet altijd even vlot leest, worden we vergast op een hele trits interessante weetjes en culturele wederwaardigheden. Ik selecteer er lukraak een paar: de boeiende evocatie van de Antwerpse drukkerswereld waarin Anna zich thuisvoelde; de gesloten mannenwereld van de rederijkerskamer waarin de ongetrouwde vrouw en getalenteerde dichter Anna Bijns een unieke positie innam; het specifieke karakter van het toenmalige onderwijs (Anna was tot op hoge leeftijd werkzaam in het lager onderwijs); het misbruik door de lutheranen van carnaval als wapen tegen de gevestigde orde; het gedoogbeleid van het Antwerpse stadsbestuur, niet zozeer ingegeven door overwegingen van religieuze tolerantie, maar veeleer gestimuleerd door bezorgdheid voor de welvaart van de metropool die dan economisch op haar hoogtepunt was. Een ‘gedoogbeleid’ waaraan de gedreven Anna zich danig ergerde.
Zoals aangestipt, wil Pleij vooral aantonen dat de poëzie van Anna Bijns over een onbeantwoorde liefde de weergave is van haar eigen ervaringen (‘Nooit werd er in het Nederlands hartverscheurender over de wereldse liefde geschreven dan in Anna Bijns' refreinen’), een stelling die door andere literatuurhistorici niet voetstoots wordt aanvaard. Het is jammer dat hij in die context niet verwijst naar een nagenoeg vergeten, ingetogen novelle van Maria Rosseels uit 1947 over het tragische liefdesleven van Anna Bijns, die als titel Anna's motto draagt waarin beide vrouwen zich konden herkennen: Meer suers dan soets moet ic ghestadig dragen. Twee belangrijke vrouwen uit de Nederlandse literatuur die het niet verdienen aan de vergetelheid te worden prijsgegeven.
□ Guido Vanheeswijck
Herman Pleij, Anna Bijns van Antwerpen, Bert Bakker, Amsterdam, 2011, 399 blz., 24,95 euro, ISBN 978-90-3513-623-6.
| |
Johanna de Waanzinnige
Met de roman Johanna de Waanzinnige is Joris Tulkens niet aan zijn proefstuk toe. Hij heeft een aantal behoorlijk succesvolle detectives en psychologische verhalen op zijn naam staan, maar be- | |
| |
kendheid geniet hij vooral als auteur van historische romans. Daarbij gaat zijn interesse hoofdzakelijk uit naar de zestiende eeuw, die boeiende eeuw waarin de Middeleeuwen geleidelijk overgaan in de Moderne Tijd. Eerder publiceerde Tulkens een roman over Erasmus (‘Ete schaduw van Erasmus’), twee boeken over de Diestse humanist Nicolaas Cleynaerts (In de ban van Mohammed, Christenhond tussen moslims) en een historische reconstructie van het leven van de Antwerpse stadsgriffier Pieter Gillis (De verloren droom van Pieter Gillis). Als een rode draad doorheen deze boeken loopt zijn afkeer voor welke vorm van onverdraagzaamheid dan ook.
In zijn meest recente roman duikt Tulkens opnieuw in de archieven van de zestiende eeuw, waarin hij nu Johanna van Castilië, beter bekend als Johanna de Waanzinnige, als hoofd-figuur opvoert. Johanna was de tweede dochter uit het huwelijk van de Spaanse ‘katholieke koningen’ Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië, de echtgenote van de Bourgondische hertog Filips de Schone en de moeder van de latere keizer Karel. Ogenschijnlijk en in naam de machtigste vrouw van de toenmalige wereld - ze bleef haar hele leven de titel van koningin voeren -, was ze in werkelijkheid een eenzame vrouw, verraden door haar vader, bedrogen door haar echtgenoot, in de steek gelaten door haar zoon, fijngemalen in het steekspel van politieke kuiperijen. Uiteindelijk werd ze waanzinnig verklaard, in Tordesillas gevangengezet en aan haar angsten en depressies overgeleverd.
Tulkens' vroegere historische romans zijn een afgewogen mengeling van historische gegevens en fictieve aanvullingen. Die werkwijze geeft hem de kans om eigen accenten te leggen. Zo leest zijn boek over Erasmus als een mooie illustratie van Huizinga's uitspraak: ‘Ik heb de grote Erasmus altijd bewonderd, hoezeer de kleine ook geprobeerd heeft me dat te verhinderen.’ Ook de figuur van Pieter Gillis - over wie veel minder historische informatie te vinden is - krijgt bij Tulkens heel eigen trekken van een melancholische, zachte, niet altijd even moedige man, geprangd tussen de sterke persoonlijkheden van zijn twee grote vrienden, Erasmus en Thomas More. En zijn lievelingsauteur Nicolaas Cleynaerts krijgt eveneens een heel eigen en aantrekkelijke persoonlijkheid onder de vaardige pen van Tulkens.
In deze roman over Johanna blijft hij dichter bij de historische bronnen. Dit boek is dan ook een herwerking van een eerder verschenen biografie over Johanna, De gevangene van Tordesillas (1963) door Jan Brans. De aanvankelijke bedoeling van Tulkens was om dit boek te ‘hertalen’, wijdlopige beschrijvingen in te korten en de verwoording te moderniseren. Gaandeweg, zo schrijft hij in zijn verantwoording, is het toch een heel eigen boek geworden. Tulkens heeft de oorspronkelijke tekst drastisch gewijzigd door te kiezen voor een structurele opbouw waarbij de verschillende protagonisten hun eigen versie van de gebeurtenissen vertellen. Natuurlijk komt Johanna zelf het meest aan de beurt, maar haar interpretaties worden naast die van haar moeder, haar vader, haar zoon en kleinkinderen gelegd,
| |
| |
maar ook naast die van belangrijke figuren als kardinaal Cisneros, Pedro Martir de Angleria, Willem van Croy en zoveel anderen. Op die manier tekent Joris Tulkens niet alleen het psychologische portret van koningin Johanna, maar roept hij tevens de historische, politieke en religieuze context op van het broeierige Spaans-Nederlandse rijk waarin dit menselijk drama zich afspeelt.
Joris Tulkens is een onderschat auteur. Hij is niet alleen een vlotte verteller die op basis van historisch onderzoek het boeiende tijdperk van de zestiende eeuw kan oproepen, maar ook een knappe psycholoog met een sterk gevoel voor de menselijke breekbaarheid. Steevast laat hij zijn fijngevoelige empathie zien met de verschoppeling, de kwetsbare figuur die respect verdient. Ook al neemt die kwetsbare verschoppeling de gedaante aan van een machtige dame die zich koningin mocht noemen van een van de meest uitgestrekte rijken van de toenmalige wereld. Machtig voor de buitenwereld, onmachtig en vereenzaamd in haar binnenwereld.
□ Guido Vanheeswijck
Joris Tulkens, Johanna de Waanzinnige. Een historische roman, Davidsfonds, Leuven, 2011, 376 blz., ISBN 978-90-6306-625-3.
| |
Literatuur
F.B. Hotz - Het Leven
Frits Bernard Hotz (1922-2000) is de auteur van een relatief bescheiden, maar hooglijk gewaardeerd oeuvre - in 1998 bekroond met de P.C. Hooftprijs - dat vooral bestaat uit kortverhalen, naast één roman en enkele artikelen. De bedeesde schrijver is altijd karig geweest met informatie over zijn privéleven en daarom was een goed gedocumenteerde biografie meer dan welkom. De vraag is alleen of de bijna 600 bladzijden die Volkskrant-journaliste Aleid Truijens aan zijn leven wijdde, niet van het goede te veel zijn. Frits Hotz begon immers pas te publiceren toen hij de 50 al voorbij was: hij debuteerde in 1976 met de bundel Doodweermiddel, en sloot zijn schrijversloopbaan twintig jaar later af met de publicatie van De vertegenwoordigers (1996). Kort daarna zag hij zijn hele productie verzameld in twee delen Werk (1997).
Voor Hotz zijn eigenlijke roeping vond in het schrijverschap, had hij twee mislukte carrières achter de rug. Een eerste als grafisch ontwerper, die vanwege een visuele handicap nooit echt van de grond kwam, en een tweede, verre van onverdienstelijke, als jazzmuzikant. Truijens besteedt een onevenredig groot deel van haar biografie aan de trombonist Frits Hotz en aan de anekdotische geschiedschrijving van de Nederlandse jazz in de jaren 1940 tot 1960. In een brief aan zijn uitgever Theo Sontrop noemde Hotz de ‘muzikantenverhaaltjes anno '50’ overigens zelf ‘erg kinderlijk en onnozel’ (blz. 427). Hotz wist ook wel dat zijn naam eerder zou voortleven als schrijver dan als muzikant.
Het grootste probleem van deze biografie is echter de bronning. Omdat er slechts in beperkte mate schriftelijke bronnen (als brieven en dagboeken)
| |
| |
voorhanden waren, was de biografe vooral aangewezen op mondelinge overlevering én op ‘min of meer autobiografische verhalen’ van de schrijver zelf, waarbij de ene bron de andere moest ondersteunen. In de inleiding geeft Truijens grif toe dat dat ‘bedenkelijk en beslist onwetenschappelijk’ is, maar in de praktijk trekt ze er zich vervolgens weinig van aan. Uiteraard komt Frits Hotz er in de verhalen van zijn familie en vrienden goed uit en uiteraard was zijn vrouw en toekomstige ex-vrouw een helleveeg. Vooral wanneer zij later haar nieuwe man Serein Pfeiffer vermoordde, een van Hotz' beste vrienden. Het psychiatrisch rapport, dat nogal mild is voor de vrouw in kwestie, wordt aan de hand van de getuigenissen van Hotz' ‘zuster, zoon en vrienden’ (blz. 378) als een lachertje afgedaan. De biografe had hier een beetje meer afstand mogen nemen. Dat geldt overigens ook voor de manier waarop ze haar mondelinge bronnen parafraseert: daarbij neemt ze al te vaak het idiolect van haar gesprekspartners over - waarvan er verschillende een irritante voorkeur voor verkleinwoorden hebben - en noemt ze de protagonisten alleen bij hun voor- of bijnamen. Ongelukkig is ook dat er even veel aandacht (twee zinnen) wordt besteed aan de twee mislukte zelfmoordpogingen van Hotz' vrouw (blz. 338) als aan de ‘hypermoderne po voor Jan’ (blz. 208).
Wanneer na zowat 400 bladzijden eindelijk de schrijver Hotz op het voorplan treedt, krijgt de biografie ook een heel andere toon. Truijens is nog breedvoerig, maar hier wordt alles wel degelijk onderbouwd met schriftelijke bronnen. We kunnen lezen hoe het debuut van Hotz tot zijn eigen verbazing enthousiast wordt onthaald - Aad Nuis had het over ‘een nieuwe Elsschot’ - en het ene na het andere succes volgde. Met deze hoofdstukken bereikt Aleid Truijens dan toch wat ze in haar inleiding hoopte: ‘dat dit boek ertoe zal bijdragen dat Hotz' schitterende werk in deze eeuw, die hij niet meer heeft meegemaakt, gelezen zal blijven’.
□ Manu van der Aa
Aleid Truijens, Geluk kun je alleen schilderen. F.B. Hotz - Het leven, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 2011, 662 blz., 39,95 euro, ISBN 978-90-2957-531-7.
| |
Werk van Jan de Roek (1941-1971) opnieuw gebloemleesd
Jan de Roek, dichter, essayist en assistent literatuur aan de VUB, verongelukte met de auto op 4 september 1971, dertig jaar oud. Collega's van hem publiceerden in 1980 de Verzamelde gedichten en Verzamelde essays. Nu, dertig jaar later, hebben vrienden en behoeders van de literaire nalatenschap van Jan de Roek een keuze gemaakt uit die eerdere publicatie, aangevuld met de nagelaten bundel Jeunesse dorée (1968-1971), foto's en twee cd's waarop over zijn werk wordt gesproken en hij zelf excerpten uit Jeunesse dorée voorleest. De titel Ik ben de overlevende strookt met zijn poëticale opvatting dat het gedicht de ultieme, voorlopige nalatenschap van de dichter is. Het feit dat in de bloemlezing uit 2008 van Dirk van Bastelaere c.s. Hotel New Flandres acht gedichten
| |
| |
van Jan de Roek zijn opgenomen, wat wijst op de erkenning van de uitzonderlijke kwaliteit en het historische belang van dit in omvang beperkte oeuvre, verantwoordt mede de uitgave van deze nieuwe, zorgvuldig door Michel Dupuis en Yves T'Sjoen geediteerde bloemlezing.
De nagelaten bundel Jeunesse dorée is een honderd pagina's lang gedicht dat met een enorme vaart is geschreven. Het is een incantatie, rijk aan beelden en intertekstuele verwijzingen naar de poëzie vanaf het Egidiuslied tot de Antwerpse tijdgenoten-dichters, de Pink Poets. In Jeunesse dorée hoor je bijvoorbeeld echo's van Mijn getijdenboek (1964) van H.C. Pernath, waarin ook de evolutie van vriend naar vreemdeling, de eenzaamheid, de vervreemding en de vraag naar de positie van het ik is gethematiseerd.
In het gedicht ‘In hoc signo’ schrijft De Roek: ‘Ik wil met iemand spreken in [...] deze besmettelijke wereld van prestige en ambitie’. Jeunesse dorée is een aangehouden verzoek om te communiceren met zijn generatiegenoten die eenzelfde poëticale opvatting hebben.
In twee essays, ‘Poëzie en logos’ en ‘De schone kleren van de keizer’ expliciteert De Roek die poëtica. Poëzie is voor hem veraanschouwelijking die leidt tot inzicht en die zintuiglijkheid impliceert. Zintuiglijkheid op zijn beurt vereist lichamelijkheid en concreetheid. Jan de Roek houdt een stevig pleidooi voor de moderne, experimentele poëzie omdat die antidogmatisch, empirisch, dynamisch, geëngageerd en confronterend is. Dat pleidooi is vaak paradoxaal geformuleerd en gelardeerd met stellingen en citaten van andere dichters.
Aan het slot van zijn inleiding op Ik ben de overlevende situeert Hans Vandevoorde de plaats die Jan de Roek inneemt in de traditie van de Vlaamse poëzie als volgt: ‘De Roek blijkt een erfgenaam van de expressieve, traditioneel-belijdende traditie van Van de Woestijne, van de uitgepuurde, op het taalobject gerichte traditie van Van Ostaijen, van de vitale, lichamelijke traditie van Claus, en van de verhakkelde, maar existentieel aangrijpende traditie van Pernath’.
Jan de Roek bezat een dichterlijk talent dat door zijn vroege dood niet volledig werd ontbolsterd. Als essayist had hij de overtuiging: ‘Wie schrijft spreekt tegen en is een doorn in het oog’. Het is goed dat zijn stem opnieuw kan worden beluisterd.
□ Joris Gerits
Michel Dupuis en Yves T'Sjoen (red.), Ik ben de overlevende. Een keuze uit het werk van Jan de Roek, VUBPRESS, Brussel, 2011, 221 blz., 26,95 euro. ISBN 978-90-5487-952-7.
| |
Ivo Michiels
Bijna een halve eeuw nadat hij met Het boek alfa grote bekendheid verwierf als vader van de experimentele roman in Vlaanderen mag Ivo Michiels (o1923, Henri Ceuppens) zich verheugen in hernieuwde aandacht rond zijn oeuvre. De vijfdelige Alfa-cyclus, gepubliceerd tussen 1963 en 1979, vond destijds veel weerklank, maar tijdens het schrijven
| |
| |
van de tien boeken die samen Journal Brut (1983-2001) vormen - Michiels had ondertussen België ingeruild voor Zuid-Frankrijk - verdween die interesse geleidelijk aan. Een tijdlang bleef het zelfs volledig stil. De kentering werd ingezet in 2010 met de publicatie van het eerste deel van Michiels' literatuur-kritische werk bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en met een studiedag van de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel. Een jaar geleden vervolgens verschenen bijna gelijktijdig het interviewboek van Sigrid Bousset Meer dan ik mij herinner en de bloemlezing uit ‘Journal Brut’, Mag ik spreken? Journal Brut - een reconstructie. Begin dit jaar dan ontving Ivo Michiels als eerste Vlaming de ‘America Award’, een ‘alternatieve Nobelprijs voor Literatuur’ die sinds 1994 jaarlijks wordt uitgereikt. Een Engelse vertaling van de volledige Alfa-cyclus is in aantocht. Dat het literaire tijdschrift Deus ex Machina kort tevoren een speciaal dubbelnummer rond de bekroonde auteur had uitgebracht mag dus meer dan een gelukkig toeval heten.
Die thema-aflevering opent met een voorheen ongepubliceerd fragment van Michiels zelf, ‘Iqaluit’, en eindigt met een aantal korte getuigenissen van collega-schrijvers, onder wie generatie-genoten Adriaan de Roover en Paul de Wispelaere. Het grootste deel van de special bestaat evenwel uit essays over diverse aspecten van het werk van Ivo Michiels. Jan M. Meier bijt daarbij de spits af met een lang en deskundig overzichtsartikel vanaf Michiels' prille prozadebuut, de novelle Zo, ga dan, tot en met de Journal Brut-bloemlezing Mag ik spreken?. Ivo Michiels komt uit een overtuigd katholiek milieu en zijn eerste boeken zijn zowel vormelijk als inhoudelijk veeleer traditioneel van opzet. Maar ook nadat hij gebroken heeft met zijn katholieke achtergrond en de traditionele vormen resoluut moeten wijken voor experiment gebruikt hij nog volop christelijke thema's en metaforen. Joris Gerits toont dat in zijn essay overtuigend aan voor De alfa-cyclus. Lars Bernaerts en Bart Vervaeck gaan in hun analyse nog een stap verder: Michiels neemt in De alfa-cyclus religieuze vormen (parabel, litanie) over en experimenteert hiermee om de religieuze inhoud (christelijke berusting) af te wijzen. De alfa-cyclus is zo een ‘testament van vernieuwing’: de nieuwste literatuur wordt aangekondigd en dat gebeurt met de taal en de motieven uit de oudste literatuur. Cyrille Offermans laat in zijn artikel dan weer een enigszins ander geluid horen. In Het boek alfa is alles gericht op het doorbreken van de cirkel van bevel, geweld en vergelding. Het motief daarvoor zoekt Michiels in het lijdensverhaal van Christus. De overwinning is niet een gevolg van tegengeweld maar juist van de weigering daartoe. Offermans schuift in dit verband de veronderstelling naar voren dat De alfa-cyclus tot op grote hoogte gelezen
kan worden als het literaire equivalent van Girards godsdienstantropologische interpretatie van het christelijke monotheïsme.
Eveneens prikkelend en verfrissend is de beschouwing van Sven Vitse die, aan de hand van enkele concrete voorbeelden, trefzeker illustreert dat de tekst van Exit (1971), het derde deel van De alfa-cyclus, opmerkelijke overeen- | |
| |
komsten vertoont met de minimalistische muziek die in de jaren zestig van de vorige eeuw werd ontwikkeld door Amerikaanse componisten als La Monte Young, Terry Riley en Steve Reich. Minder verrassend dan die muzikale invalshoek is de link tussen Michiels en het avant-gardisme in de beeldende kunsten, maar het maakt er de bijdrage van Frank Heirman over diens journalistieke werk ter zake niet minder boeiend om. Voorts bevat het dubbelnummer van Deus ex Machina nog teksten van Stefan Hertmans over geheugen en geweten in Michiels' proza, Yves T'Sjoen die Michiels' veranderende visie op de romanpoëtica van Gerard Walschap koppelt aan de evolutie van diens eigen literaire werk, Heleen Mercelis en Thomas Crombez over Samuel, o Samuel en de experimentele theaterschriftuur in Vlaanderen, en Lukas De Vos die het cinematografische luik van Michiels' werk bespreekt. Eén ding lijkt alvast duidelijk na de lectuur van deze thema-aflevering: het literaire oeuvre van Ivo Michiels mag dan al afgerond zijn, de kritische receptie ervan is dat allerminst.
□ Stijn Geudens
Themanummer Ivo Michiels, Deus ex Machina, nr. 138-139, september-december 2011, 144 blz., 7,50 euro (exclusief verzendkosten). Het tijdschrift kan besteld worden via www.deusexmachina.be.
| |
Varia
André Delvaux
Op 4 oktober zal het tien jaar geleden zijn dat cineast André Delvaux (1926-2002) overleed, een van de belangrijkste figuren uit de naoorlogse Belgische film. Delvaux maakte vanaf de jaren vijftig een aantal kortfilms maar brak pas echt door in 1965 met zijn eerste langspeelfilm De man die zijn haar kort liet knippen (naar het boek van Johan Daisne). Na deze indertijd spraakmakende prent bleef hij nog zowat een kwarteeuw actief als regisseur. Het Koninklijk Belgisch Filmarchief (CINEMATEK) werkt sinds enige tijd aan de restauratie en digitalisering van de langspeelfilms van Delvaux. Tussen oktober 2010 en september 2011 verschenen reeds L'oeuvre au noir (1988), Benvenuta (1983) en Belle (1973) op dvd. Onlangs kwam ook Een vrouw tussen hond en wolf (1979) uit en eind dit jaar wordt nog Un soir, un train (1968) uitgegeven. Rendez-vous à Bray (1971) en De man die zijn haar kort liet knippen (1965) waren reeds vroeger beschikbaar op dvd.
Voor Een vrouw tussen hond en wolf stapte André Delvaux destijds naar schrijver Ivo Michiels met wie hij in 1975 al de artistieke documentaire Met Dieric Bouts had gedraaid. Delvaux wilde een film maken vanuit de literatuur. Voor de filmtekst die hij in 1977 onder de titel Een tuin tussen hond en wolf als autonome roman publiceerde ontving Michiels overigens de driejaarlijkse staatsprijs voor verhalend proza. Het was echter niet alleen om- | |
| |
wille van zijn literaire vakmanschap maar ook wegens zijn affiniteit met het onderwerp dat Delvaux een beroep deed op Michiels. De film geeft het relaas van vijftien jaren uit het leven van Lieve (Marie-Christine Barrault). Deze trouwt in 1939 met Adriaan (Rutger Hauer), een overtuigd Vlaams-nationalist. Het koppelt vestigt zich in de Antwerpse wijk Zurenborg. Adriaan stapt na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de collaboratie in en trekt naar het oostfront. Tijdens zijn afwezigheid begint Lieve een relatie met verzetsman François (Roger Van Hool). Na de oorlog kiest ze echter opnieuw voor Adriaan en de twee krijgen een kind. Niettemin blijft Lieve nog steeds contact houden met François. Uiteindelijk keert ze beide mannen de rug toe.
Marie-Christine Barrault als Lieve
Een vrouw tussen hond en wolf is eigenlijk een vrij klassieke psychologische film en tevens een van de meest toegankelijke Delvaux-producties. De driehoeksrelatie Lieve-Adriaan-François ontwikkelt zich op de spanningslijn tussen twee werelden: oud en nieuw, verleden en toekomst, opsluiting en vrijheid. Die twee sferen krijgen extra gestalte via allerlei motieven en symbolen: de tuin met de bloeiende rozen, de appelgaard, de wisseling van de seizoenen, het getsjilp van de vogels en het tsjirpen van de krekels, de interieurs vol kunstwerken en religieuze objecten, vrolijke jazzmuziek en klassieke Vlaamse liederen, open en gesloten vensters, spiegels, de aanwezigheid van een zwarte kat, enzovoort. Er zijn ook enkele duidelijke cinematografische referenties. Zo herinnert de titel van de film aan Het uur van de wolf (1968) van Ingmar Bergman en ziet men tijdens een bepaald tafereel op de achtergrond affiches van Gone with the Wind (1939). De aandachtige kijker zal voorts nog tal van andere verwijzingen en metaforen ontdekken.
| |
| |
Delvaux heeft een extra betekenislaag in de film gelegd waardoor die plaats en tijd overstijgt.
‘Word wakker!’, zegt Lieve tegen Adriaan die zich na zijn vrijlating uit de gevangenis thuis opsluit in een kamer vol religieuze en Vlaams-nationalistische propagandavoorwerpen. Ondertussen spreekt François zijn ontgoocheling uit over de naoorlogse politiek. ‘Waar mensen strijden, helpt de Heer’, luidt de laatste zin uit een bekend lied van Emiel Hullebroeck dat als leidmotief weerklinkt in de film. Die woorden gelden ook voor de beklemmende situatie waarin Lieve verkeert. Een kantelmoment is de scène waarin ze samen met haar kind het verhaal over de Zondvloed leest en gegrepen wordt door de passage waarin God, eens het water weer geweken, Noach aanspoort moedig te zijn, de Ark te verlaten en opnieuw de wereld in te trekken. Het leidt tot een dubbele uitbarsting van ‘iconoclasme’ aan het einde van de film: Lieve slaat de beeldenwinkel van Adriaan aan diggelen, terwijl deze laatste de boom in de tuin omhakt en daarbij de serre vernielt (een scène waarmee de film ook opent). Terwijl Adriaan en François, elk op hun manier, blijven hangen aan het verleden, kiest Lieve resoluut voor de toekomst, het leven, de vrijheid en haar kind.
Door de sobere opbouw, de knappe acteerprestaties, de bijzonder mooie fotografie en het universele thema blijft Een vrouw tussen hond en wolf ook na drieëndertig jaar moeiteloos overeind en is dus duidelijk meer dan alleen maar een boeiend tijdsdocument of verzamelobject voor Delvaux-liefhebbers.
□ Stijn Geudens
André Delvaux, Een vrouw tussen hond en wolf, DVD, Koninklijk Belgisch Filmarchief (CINEMATEK), Brussel, 1979-2012, 108 minuten, 15,00 euro. Bestellen kan via www.cinematek.be/dvd.
|
|