Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Georges De Schrijver
| |
[pagina 294]
| |
Men kan zich afvragen waarom men zomaar het militaire patroon heeft kunnen voortzetten in een land met een parlementaire democratie, waar men toch zou mogen verwachten dat regeringen en ordediensten hun handelen motiveren en verantwoording afleggen aan de burgers. Maar daar precies wringt de schoen. Nigeria is enkel uiterlijk gezien een democratie. Er bestaat niet zoiets als een Nigeriaanse natie. De Nigeriaanse burgers hebben geen ‘wij-gevoel’. Ze zijn verbrokkeld in verschillende etnische groepen, die in 1914 onder Brits bewind wel administratief werden samengevoegd, maar geen interne cohesie vertonen. In die kunstmatige eenheid spreekt het haast vanzelf dat de stamhoofden - sultans in het noorden en chiefs in het zuiden - van de centrale federale regering zo veel mogelijk voordelen zullen willen afpingelen voor zichzelf en hun achterban. Zo was het na de onafhankelijkheid in 1960; zo was het ook onder de militaire regimes die na 1966 aan de macht zijn gekomen. Die etnische graaicultuur zou trouwens welig blijven tieren onder de drie wettelijk verkozen presidenten die het land sinds 1999 heeft gekend. Om de rivaliserende etnieën - vooral dan de drie grote tenoren: de islamitische Hausa-Fulani's in het noorden en de christelijke Yoruba's en Igbo's in het zuiden - in bedwang te houden, leek telkens een sterke leger- en politiemacht onontbeerlijk. De erfenis van de militaire regimes zet een domper op de Nigeriaanse samenleving. Om deze erfenis enigszins ongedaan te maken werd in 1999 een panel opgericht dat de schending van de mensenrechten moest onderzoeken. Dit panel groeide uit tot een volwaardige waarheidscommissie. Hoe levensgroot de uitdagingen waren die op deze commissie af kwamen, wordt pas duidelijk wanneer men de gruwelen van die vroegere terreurregimes van naderbij bekijkt. | |
Korte geschiedenis van de militaire regimesMilitaire regimes zijn niet per se slecht of inefficiënt; ze zijn in staat snel hun doelstellingen te verwezenlijken inzake tucht en rechtsorde, en economische ontwikkeling. Denk maar aan de oliewinning in Zuid-Nigeria, waarmee de schatkist heel wat geld incasseerde dat voor openbare werken kon worden benut. Maar die aanpak heeft ook een keerzijde; hij steunt immers op de ongehoorde machtsconcentratie die militaire regimes zich kunnen veroorloven. Typerende voorbeelden hiervan zijn het bewind van majoor Ibrahim Babangida (die zichzelf president noemde), aan de macht van 1985 tot 1993, en dat van generaal Sani Abachi, die regeerde van 1993 tot 1999. Zij gedroegen zich als godfathers, die hun trouwe aanhangers beloonden met lucratieve posten. Tevens omringden ze zich met een staatsveiligheid die via geheime informatie moest | |
[pagina 295]
| |
voorkomen dat iemand, ook uit de naaste omgeving, een staatsgreep beraamde: verhoren, opsluiting en marteling werden schering en inslag. Babangida moet worden gesitueerd na de eerste poging om een democratisch bestuur in te voeren. Dit gebeurde op voorstel van generaal Obasanjo, die in de Biafra-oorlog (1967-1970)Ga naar eindnoot[1] zijn strepen had verdiend en die na de moord op de regerende generaal Murtala Mohamed het bestuur waarnam van 1976 tot 1979. In dat jaar werd Shehu Shagari op grond van algemene verkiezingen het hoofd van een burgerlijke regering. Bij zijn herverkiezing in 1983 werd hij echter het slachtoffer van een staatsgreep door generaal Muhammadu Buhari, die Shagari liet arresteren. Twee jaar later, in 1985, werd Buhari zelf in een paleisrevolutie opzij geschoven door generaal Babangida, die het bewind overnam en beloofde de strijd tegen corruptie en de schending van de mensenrechten aan te pakken. Hiertoe zette hij een bestuursapparaat op waarin ex-militairen bevoorrechte posities kregen (wat tot nog meer corruptie zou leiden). Hij bond zijn getrouwen aan zich door hen, volgens hun rang, met dure auto's als geschenken te overladen. Zijn ministers in de federale regering waren in hoofdzaak voormalige hoge militairen, die het nu voor het zeggen kregen op de domeinen van cultuur en sport, communicatie, verkeer, binnenlandse zaken, economie en financiën. Op hun beurt stonden deze, mits er steekpenningen werden betaald, gunsten toe aan de firma's waarmee ze samenwerkten en waarin ze soms als gedelegeerd bestuurder zetelden. Onder Babangida ondernam Nigeria stappen om toe te treden tot de Organisation of the Islamic Conference, ofschoon dit in strijd was met de grondwet die elke voorkeursbehandeling van een godsdienst verbood. Verder consolideerde Babangida zijn macht door de presidency op te richten, een presidentiële villa waar de hoofdkwartieren van politie, veiligheidsdiensten en douane waren ondergebracht. Na acht jaar regeren schreef hij voor begin 1993 algemene verkiezingen uit. Maar hij annuleerde de uitslag omdat de Yoruba-kandidaat Moshood Abiola als winnaar uit de stembus kwam. Vanwege de heisa die hierop volgde, zette hij een stap opzij. Er kwam een interim-regering voor vier maanden, voorgezeten door chief Ernest Shonekan. Die kon weliswaar optreden als president, maar had geen macht over het leger, dat het gezag erkende van generaal Sani Abachi, sinds 1991 stafchef van het leger en minister van defensie in het Babangida-regime. Eind 1993 bracht Abachi Shonekan ten val en riep hij zichzelf uit tot staatshoofd. Hij oefende een schrikbewind uit met de hulp van zijn vertrouwensman majoor Hamza al-Mustapha die de veiligheidsdiensten coördineerde en een speciale Strike Force oprichtte waarvan de leden meteen inzetbaar waren. Deze elitesoldaten dienden zich door een eed | |
[pagina 296]
| |
van trouw aan het nieuwe staatshoofd te binden. Zij traden meedogenloos op tegen al wie ze maar verdachten van samenzwering. Zo belandden chief Abiola en generaal Obasanjo in de gevangenis. Het cliëntelisme bereikte zijn hoogtepunt. Abacha benoemde jonge, gedrilde officieren uit het noorden tot gouverneurs van de meeste van de 36 Nigeriaanse staten; onder de militairen genoten ze meer aanzien dan generaals met een veel langere staat van dienst, wat heel wat afgimst wekte. Als gouverneurs konden deze officieren contracten afsluiten met firma's en zelfs oudere collega's aan een postje helpen. In 1998 stierf Abacha, 45 jaar oud, onverwacht aan een hartaanval, naar verluidt tijdens een seksfuif met drie buitenlandse prostituees. Het bericht van zijn dood werd in het christelijke zuiden op gejuich onthaald. Het bestuur werd overgedragen aan generaal Abdulsalami Abukabar, die de verkiezingen van 1999 zou voorbereiden, waarin generaal Obasanjo, een Yoruba, tot president werd verkozen. Obasanjo bleef aan tot 2007. Met hem werd een traditie ingezet van verkozen presidenten. | |
De waarheidscommissieTijdens zijn gevangenschap was Obasanjo een Bom Again Christian geworden. Toen hij vrijkwam, zei hij dat hij Abacha vergaf voor wat die hem had aangedaan. Dit was een van de motieven waarom hij, naar het model van Zuid-Afrika, een commissie in het leven riep die de schending van de mensenrechten moest onderzoeken. Die bestond uit een voorzitter, zes leden en een secretaris. Een van de meest actieve leden, de priester Matthew Hassan Kukah, recentelijk tot bisschop benoemd van Sokoto in Noord-Nigeria, heeft acht jaar nadat de commissie haar eindrapport aan president Obasanjo had overhandigd, een lijvig boek geschreven over de werkzaamheden van de commissie: Getuigen voor rechtvaardigheid. Verslag van een insider over Nigeria's waarheidscommissieGa naar eindnoot[2]. Ik zal uit dit werk nog rijkelijk putten voor wat volgt. De keuze voor een priester als lid van de commissie hoeft niet te verwonderen, als men weet dat in Zuid-Afrika de waarheids- en verzoeningscommissie werd voorgezeten door bisschop Tutu. Toen hij begon met zijn werk bij de commissie, was Matthew Kukah (o1952), die een master in vredesstudies had (University of Bradford, 1981) en later nog een doctoraat zou behalen, al zes jaar algemeen secretaris van het Katholiek Secretariaat van Nigeria en ook lid van de bestuursraad van de Christelijke Associatie van Nigeria, instellingen die voeling houden met de politieke situatie in het land. Toen hij bij zijn aanstelling vroeg of de president verwachtte dat hij deze instellingen zou vertegenwoordigen, was het antwoord: ‘neen, de president doet beroep op u omwille van uw bekwaamheid en reputatie’. Kukah kon | |
[pagina 297]
| |
het goed stellen met de nieuw benoemde voorzitter, de gepensioneerde rechter van het hoger gerechtshof Chukwudifu Oputa, een katholieke Igbo. Beide voelden aan dat dit voor hen een historische uitdaging was in het post-dictatoriale Nigeria. Aanvankelijk droeg de commissie de bescheiden naam ‘Onderzoekspanel rond mensenrechten’. Haar taak was beperkt: (i) het inventariseren en beoordelen van grote schendingen van de mensenrechten gepleegd van 15 januari 1966 tot 28 mei 1999; (ii) identificatie van de personen en instituties die zich aan de schendingen hadden schuldig gemaakt; (iii) nagaan of die schendingen gepland waren door de vigerende autoriteiten, of dat het om ontsporingen ging waarvoor enkelingen verantwoordelijk waren; (iv) voorstellen doen om het onrecht weer goed te maken; (v) aanbevelingen formuleren voor de nieuwe rechtsstaat. De hele nadruk lag op verzoening, als aanloop tot een nieuw begin. Dit blijkt uit de toespraak van Obasanjo bij de inauguratie van het panel op 14 juni 1999: ‘Wij willen al diegenen verzoenen,’ zei hij, ‘die gefrustreerd zijn door de politieke ontwikkelingen van de laatste jaren, wij willen de wonden helen die ons volk zijn aangedaan en de harmonie in de samenleving herstellen. Wij willen de gewonden en de ogenschijnlijk gewonden verzoenen met hun onderdrukkers en ogenschijnlijke onderdrukkers. Dat is de weg om vooruit te gaan’ (blz. 52). Het panel diende blijkbaar zelf zijn methode te bepalen. Het lag voor de hand dat de leden de procedures zouden bestuderen die de Zuid-Afrikaanse waarheidscommissie had gevolgd. Ze vroegen dan ook aan de president of het panel kon worden omgedoopt tot Waarheidscommissie, wat hun werd toegestaan (met het oog hierop hadden ze zelfs een reis ondernomen naar Kaapstad). Dit betekende uiteraard niet dat Obasanjo bereid was grote sommen te investeren in de onderneming. Volgens hem kon de commissie de klus in drie maanden klaren; hiervoor zouden ze een minimale vergoeding krijgen. Maar de leden drongen erop aan dat ze zouden kunnen beschikken over een werkelijk secretariaat, dat alle verzoekschriften bijhoudt en verwerkt. En ook dat ze publieke hoorzittingen zouden kunnen organiseren, om (i) de verzuchtingen te horen van diverse groeperingen uit de civiele maatschappij, en (ii) aanklagers en aangeklaagden met elkaar te confronteren in een publiek verhoor. Ook dit werd hun toegestaan, maar ze zouden zelf moeten uitzoeken hoe dit alles te financieren. Mede door toedoen van Kukah kregen ze geldelijke steun uit het buitenland: van de Ford Foundation en de Europese Unie. Dit stelde hen in staat met de nodige slagkracht gedurende een behoorlijke termijn te werken: drie jaar in plaats van drie maanden. | |
[pagina 298]
| |
Op de agenda van de commissie figureerden achtereenvolgens de topics: verzoening onder de Ogoni's, hoorzittingen over de uitholling van de rechtsstaat, dagvaarding van voormalige staatshoofden en rivaliteit onder de etnieën. | |
Een eerste succes: verzoening onder de Ogoni'sDe Ogoni's zijn de bevolkingsgroep in het diepe zuiden van de Niger-delta die het ergst te lijden had gehad onder de olieboringen die Shell daar al meer dan dertig jaar uitvoerde. Hiertegen ontstond hevig verzetGa naar eindnoot[3]. Onder impuls van de charismatische schrijver en milieuactivist Ken Saro-Wiwa werd in oktober 1990 de Ogoni Bill of Rights opgesteld, waarin de bewoners opkwamen voor zelfbestuur van de regio om te kunnen nagaan wat er met hun natuurlijke rijkdommen gebeurde. Tot dan toe was het de Nigeriaanse federale regering die concessies toestond aan Shell en hieraan rijkelijk verdiende, terwijl nauwelijks of niets werd ondernomen om de regio te ontwikkelen of de bewoners te vergoeden voor de schade vanwege milieuvervuiling. Dit leidde tot de stichting van de Beweging voor het Overleven van de Ogonibevolking (MOSOP), waarvan Ken Saro-Wiwa de secretaris werd. In de buitenwereld is vooral bekend dat Ken Saro-Wiwa en acht leden van MOSOP gevangen werden genomen en door een militaire rechtbank ter dood veroordeeld, omdat ze betrokken zouden zijn geweest bij de moord op vier dorpshoofden in de regio, en dat ze op 10 november 1995 in de gevangenis van Port Harcourt werden opgeknoopt - op die manier zouden Shell en de federale regering hebben afgerekend met de beweging. Maar er werd weinig of geen nieuws uitgebracht over hoe de leden van MOSOP zich verhielden tot de vier dorpshoofden en omgekeerd. Dit was het kluwen dat de waarheidscommisie te ontrafelen had tijdens haar hoorzittingen in Port Harcourt in januari 2000. In zijn relaas van de feiten geeft Kukah toe dat hij zich aanvankelijk niet bewust was van de moeilijkheid. In een column in Newswatch van 2 november 1998 had hij het opgenomen voor Saro-Wiwa en zich achter de petitie geschaard van MOSOP om de stoffelijke resten van de ‘9 Ogoni's’ (d.i. van Saro-Wiwa en zijn acht medestanders) een volwaardige begrafenis te geven. Maar dit werd hem nu kwalijk genomen door de verwanten van de ‘4 Ogoni's’ (d.i. van de vier vermoorde dorpshoofden). Pas langzaam zou hij beseffen dat ook zij nog wachtten op een begrafenis van hun verwanten. Hij en de voorzitter besloten daarom een tocht van rouwbeklag te ondernemen naar de verwanten van de ‘9 Ogoni's’ in Ogoniland en naar die van de ‘4 Ogoni's’, die in Port Harcourt woonden. De bedoeling was hen te overtuigen van het medeleven van de commissie met het leed dat beide partijen had getroffen. Bij de res- | |
[pagina 299]
| |
pectievelijke plechtigheden sprak Kukah een openingsgebed uit, waarin hij de barmhartigheid van God afsmeekte over de dierbare overledenen, en nodigde de voorzitter, rechter Oputa, de twee partijen uit om naar de geplande hoorzittingen te komen. Ondertussen had de commissie voldoende informatie ingewonnen om te achterhalen waarom het niet boterde tussen de achterban van de ‘9 Ogoni's’ en die van de ‘4 Ogoni's’. Een belangrijk gegeven hierbij is dat Saro-Wiwa binnen MOSOP een eigengereide koers was gaan varen. Hij beriep zich veelvuldig op zijn contacten met Europese vredesactivisten die de zaak van MOSOP wereldkundig moesten maken, en voerde in 1993 een soort staatsgreep uit die het gezag van de stamhoof-den in Ogoniland ondergroef. Hij gaf medezeggenschap - binnen MOSOP - aan een jeugdraad, een vrouwenraad, een lerarenraad en een beroepsraad, en bond vooral de jeugdraad aan zich. Dit leidde tot enorme spanningen met de raad van stamhoofden die het niet nam dat de (meestal werkloze) jeugd zich aan zijn gezag onttrok en lukraak de oliewinning boycotte. Dit leidde tot de reeds vermelde feiten: de moord in mei 1994 op de ‘4 Ogoni's’. De moord gebeurde naar aanleiding van een vergadering van de raad van stamhoofden in het dorp Gokana. Een honderdtal heethoofden van de jeugdraad viel de vergaderruimte binnen en schaakte vier dorpshoofden, die ze op een afgelegen plek zouden doden, roosteren en opeten, zodat er geen sporen achterbleven. Tijdens de hoorzittingen ontstond meer duidelijkheid op twee fronten. Wat de ‘4 Ogoni's’ betreft, bevestigde de kolonel die toen in Ogoniland aan het hoofd van de ordediensten stond, dat deze inderdaad door kannibalen waren opgegeten en dat hij de resterende beenderen als bewijsmateriaal in een zak naar de kazerne had gebracht. Anderzijds viel een getuige van MOSOP door de mand, die naar eigen zeggen vanuit de cel waarin hij in de gevangenis van Port Harcourt was opgesloten, de terechtstelling van de ‘9 Ogoni's’ had geobserveerd en gezien hoe de gouverneur van River State zwavelzuur was komen gieten over de lijken. Zijn getuigenis werd ontkracht doordat metingen aantoonden dat hij vanuit het venster van die cel onmogelijk zicht kon hebben gehad op de terechtstellingsruimte. In de wandelgangen had Kukah inmiddels opgemerkt dat de twee partijen - de verwanten van de ‘4 Ogoni's’ en van de ‘9 Ogoni's’ - waren begonnen met elkaar te praten en dat zij elkaar bemoedigden. Hij stelde voor dat ze zich voortaan de verwanten van de ‘13 Ogoni's’ zouden noemen en met één stem zouden spreken. Dit gebeurde dan ook. De twee partijen lieten hun advocaten met elkaar beraadslagen en ondertekenden vervolgens een verklaring waarin ze bevestigden zich met elkaar te hebben verzoend, aangezien duidelijk was geworden dat ‘de tragische dood van de 13 te wijten was aan externe factoren; ze gingen | |
[pagina 300]
| |
voortaan samenwerken als één familie’ (blz. 150) om de stoffelijke resten een waardige begrafenis te geven. Tevens deden ze een publieke oproep om de onderlinge vetes binnen MOSOP te vergeten en te vergeven. Dit zou de hele Ogonigemeenschap sterker maken in de strijd voor de uitvoering van de Ogoni Bill of Rights. | |
Uitholling van de rechtsstaatDe bereikte verzoening tussen de twee burgerlijke partijen in Ogoniland gaf de commissie heel wat aanzien. Moeilijker echter was een dergelijke verzoening tot stand te brengen tussen de slachtoffers van de ondertussen uitgeholde rechtsstaat en de vertegenwoordigers hiervan. Uit tal van hoorzittingen in Lagos en in de hoofdstad Abuja werd meteen duidelijk wat de oorzaak was van die uitholling: een rechtspraak gegrond op decreten. Dit maakte het zonder meer onmogelijk dat door de grondwet gewaarborgde rechten ook werden gerespecteerd, zoals het recht op een eerlijk proces, of op het aantekenen van beroep bij een hogere rechtsinstantie. Het spectaculairste decreet was dat ‘geen enkel hof de rechtsgeldigheid van eenmaal uitgevaardigde decreten kon aanvechten’ (blz. 210). Zulke decreten waren meestal ad hoe decreten, inhakend op urgente problemen die kordaat dienden te worden aangepakt. Ken Saro-Wiwa en de acht MOSOP-leden werden in feite slachtoffers van een dergelijk decreet, het decreet nr. 20 van 1987. Dit stelde dat uitspraken van een rechtbank die gevallen van verstoring van de publieke orde beslechtte, niet door een andere rechtbank konden worden vernietigd. In dit verband besteedt Kukah de nodige aandacht aan een ophefmakend proces dat in 1993 werd gevoerd tegen majoor Zamani Lekwot. Die werd er samen met zijn christelijke achterban van beschuldigd rellen te hebben uitgelokt tegen mosliminwijkelingen in Kataf, in de noordelijke staat Kaduna. De rellen gingen over standplaatsen van verkopers op de markt; hierbij vielen verscheidene doden en gewonden. De rechtbank die de zaak moest beslechten, pleitte de bij de rellen betrokken mosliminwijkelingen vrij en veroordeelde majoor Lekwot en zijn naaste medewerkers ter dood. Heel wat Nigeriaanse mensenrechtenorganisaties vochten dit vonnis aan, erop wijzend dat de rechtsgang niet vlekkeloos was verlopen: de notulen van de rechtspraak waren niet vrijgegeven, en de uitspraak was enkel in het Engels voorgelezen en niet in de lokale taal, ofschoon het merendeel van de veroordeelden geen Engels verstond. Hierop diende chief Ajahi bij die rechtbank een verzoekschrift in om de terechtstelling, dood door opknoping, op te schorten. De rechtbank liet weten dat een dergelijk verzoekschrift niet bij haar maar in hoger beroep moest worden ingediend. Chief Ajahi contacteerde prompt het hof van beroep en nadien ook de procureur- | |
[pagina 301]
| |
generaal. In beide gevallen was het antwoord dat de rechterlijke instantie in kwestie niet bevoegd was een uitspraak van de bevoegde rechtbank te herzien. Toen hij er ten slotte bij de procureur-generaal op aandrong om ten minste een kopie te krijgen van de notulen van het proces, zodat hij de zaak internationaal aanhangig kon maken, kreeg hij ook ditmaal te horen dat dit niet kon. Voor Kukah was het trouwens ten zeerste de vraag of de notulen überhaupt (nog) wel bestonden. Een tweede geval dat heel wat deining veroorzaakte was de terechtstelling van een jongeman die betrapt was op drugshandel. Op het moment van zijn veroordeling, op 28 juli 1983, stond hierop nog niet de doodstraf. Die kwam er pas zes maanden later, met het decreet nr. 20 van 1984. De Nigeriaanse advocaat van de familie, die in Londen woonde, wees erop dat de doodstraf ten onrechte was uitgesproken. Hij eiste niet alleen inzage in de notulen van het proces, maar drong ook aan op de uitbetaling van een hoge vergoeding, door de Nigeriaanse staat, aan de familie van het slachtoffer. Tevens klaagde hij generaal Buhari aan voor medeplichtigheid, omdat die toen staatshoofd was en niets had ondernomen om de onwettige gang van zaken te stoppen. Toen de advocaten van Buhari dit vernamen, beriepen ze zich op de onschendbaarheid van het toenmalige staatshoofd; waarop de Londense advocaat repliceerde dat Buhari zijn onschendbaarheid diende te bewijzen, aangezien de procureur-generaal in dit concrete geval Buhari erop attent had gemaakt dat de terechtstelling onwettig was. | |
Poging tot dagvaarding van voormalige staatshoofdenDe commissie had ook verzoekschriften ontvangen die een aanklacht bevatten tegen drie nog in leven zijnde vroegere staatshoofden. Een ervan heb ik al vermeld: die tegen generaal Buhari (staatshoofd van 1984 tot 1985). Maar ook generaal Babangida (staatshoofd van 1985 tot 1993) bleef niet buiten schot. Aan hem werd de moord toegeschreven op de bekende journalist van Newswatch, Dele Giwa. Die had destijds van de presidentiële villa een pakje ontvangen dat bij opening een bom deed ontploffen. Generaal Abukabar, ten slotte, (staatshoofd van 1998 tot 1999), werd ervan beschuldigd een hand te hebben gehad in de opsluiting en marteling van luitenant Diya en van chief Abiola, toen hij nog het hoofd was van de generale staf onder generaal Abacha, en van de verduistering van geld tijdens zijn eigen bewind. Ook de regerende president Obasanjo moest komen getuigen omdat zijn zoon een klacht had ingediend tegen de Nigeriaanse staat omwille van diens opsluiting en marteling onder generaal Abacha. Voor de commissie was de verschijning van Obasanjo van kapitaal belang, omdat zij verwachtte dat door zijn voorbeeld ook de drie gedagvaarde vroegere | |
[pagina 302]
| |
staatshoofden over de brug zouden komen. In de hoorzitting herhaalde Obasanjo wat hij al had gezegd: dat hij als Born Again Christian de inmiddels overleden Abacha alles vergaf. De voorzitter van de commissie maakte van deze gelegenheid gebruik om Obasanjo's mening te vernemen over de praktijk van folteringen in gevangenissen: werden die folteringen verricht door hoger geplaatsten of vonden ze plaats op initiatief van ondergeschikten? Obasanjo's antwoord was duidelijk: ‘Militairen met een hogere positie in de hiërarchie folteren hun slachtoffers nooit rechtstreeks; ze scheppen enkel het geëigende klimaat om dit te doen gebeuren. Geen enkele ondergeschikte officier zou er aan denken een slachtoffer te folteren, als hij niet wist of aanvoelde dat zijn hogere overste dit uitdrukkelijk wenste’ (blz. 329). Die informatie was heel nuttig voor de commissie, die ook heel wat dossiers te verwerken had over anoniem uitgevoerde folteringen. Obasanjo's getuigenis maakte een diepe indruk, maar tegen hem was in feite geen klacht ingediend. Anders was het met de gedagvaarde vroegere staatshoofden. Die voelden wel iets voor medewerking aan het verzoeningsproces, maar zagen uiteindelijk hiervan af uit vrees voor strafrechterlijke vervolging. Omdat de commissie dit aanvoelde, had zij Kukah opgedragen een gesprek aan te knopen met de drie voormalige staatshoofden en hen duidelijk te maken dat de commissie er niet op uit was hen te vernederen of te bestraffen, maar, integendeel, hun de kans gaf mee te werken aan de wederopbouw van het land. Het enige wat van hen werd verwacht, was hun spijt te betuigen over wat ze mogelijks verkeerd hadden gedaan. Ik was ervan overtuigd, schrijft Kukah, ‘dat Nigerianen, en Afrikanen in het algemeen, zo vergevingsgezind waren dat ze de vroegere generaals hun fouten zou-den vergeven’ (blz. 256). De advocaten van Buhari, Babangida en Abukabar zagen dit anders. Zij ontraadden hun cliënten op de hoorzittingen te verschijnen, wat zich uitte in getouwtrek over de plaats van het verhoor (in Lagos of in Abuja) en in een voortdurend uitstel van de termijn. In januari 2002 waren de hoorzittingen begonnen die de bevolking de mogelijkheid gaven, aanklachten in te dienen tegen hun vroegere staatshoofden. Dit gebeuren veroorzaakte heel wat beroering in de pers en in de publieke opinie, waarop de drie generaals een egelpositie aannamen: ze stelden voor, zich door hun advocaten te laten vertegenwoordigen, zodat die hun pleidooi konden houden. Dit moest faliekant aflopen. Het duurde niet lang of de commissie werd overstelpt met opwerpingen van de advocatuur: ‘Had de commissie wel het recht of de constitutionele bevoegdheid getuigen te laten optreden tegen voormalige staatshoofden?’ (blz. 256); ‘het zou wel eens kunnen dat de oprichting van de commissie indruiste tegen de Nigeriaanse grondwet’ (blz. 250). | |
[pagina 303]
| |
In een nabeschouwing vraagt Kukah zich af waarom president Obasanjo niet kordater had opgetreden inzake het verhoor van de voormalige staatshoofden. Hij had bijvoorbeeld de commissie de macht kunnen geven om ze juridisch te dagvaarden en bij weigering te doen aanhouden, zoals dit in Zuid-Afrika was gebeurd. Hoogstwaarschijnlijk had Obasanjo zich door twee motieven laten leiden: (i) hij had, als Yoruba, niet de schijn willen wekken dat hij met de oprichting van de commissie een wraakactie was begonnen tegen drie moslimgeneraals uit de noordelijke staten; (ii) hij had toegegeven aan een gevoel van korpsgeest: als gewezen militair kon hij zijn vroegere collega's niet in het nauw brengen. | |
Rivaliteit onder de etnieënDe dagvaarding van de vroegere generaals-staatshoofden kan geen succes worden genoemd. Als laatste toevlucht greep de commissie naar schriftelijke communicatie: de voormalige staatshoofden konden, indien ze dat wensten, suggesties doen over hoe het nu verder moest met Nigeria. Alleen generaal Abukabar ging hierop in. Hij sneed het thema aan van de rivaliteit onder de etnieën: ‘Wat we ook doen om verzoening te bewerken,’ schreef hij, ‘het zal tevergeefs zijn, als we er niet in slagen als leden van één natie samen te leven. We moeten dringend af van de opdeling in rassen, godsdiensten en etnieën en in plaats hiervan respect opbrengen voor ieders eigenheid’ (blz. 287). Hierop voortgaand organiseerde de commissie hoorzittingen in verschillende steden van Nigeria om de grieven te horen van de plaatselijke volksgemeenschappen. Zowel Igbo's als Yoruba's als Hausa-Fulani's kwamen met een delegatie om verslag uit te brengen van de stand van zaken van hun gemeenschappen. Wat Kukah en de commissie opviel, was dat elk van hen zich ‘gemarginaliseerd’ voelde en de schuld hiervan op de andere schoof. De Igbo's gaven de moslims van het noorden de schuld dat ze, als nasleep van de Biafra-oorlog, minder staatssteun kregen voor ontwikkeling; de Hausa-Fulani's vonden dan weer dat hun ontwikkeling niet vlug genoeg ging vanwege hun enorme financiële aderlating voor het winnen van die oorlog; de Yoruba's, ten slotte, kwamen met een opsomming van alle ministersposten waar ze naast hadden gepakt. En dan waren er nog de grieven van de echte minderheden - de mindere goden - in het diepe zuiden (waaronder de Ogoni's) en in het centrale gedeelte van het land, die zich bekloegen over hun quasi-onbestaande rol in 's lands bestuur. Als tegenstrategie stelde de commissie telkens de vraag wat de plaatselijke etnische leiders in feite deden voor hun volksgemeenschap. Ze vermoedde namelijk dat die leiders, eenmaal aan de macht, enkel uit | |
[pagina 304]
| |
waren op persoonlijke verrijking in plaats van zich de miserie van het volk aan te trekken. Dit vermoeden werd bevestigd toen ze de troep melaatsen die de Igbo's bij hun delegatie hadden gevoegd, vroegen wat hun leiders voor hen deden. Het antwoord was: ‘helemaal niets; alleen vandaag geven ze ons een aalmoes om hierbij te zijn’. In het eindrapport dat de commissie op 28 mei 2002 aan de president overhandigde, staat daarom als voornaamste aanbeveling dat Nigeria dringend af moet van onproductieve elites die macht en fondsen naar zich toetrekken, en niets doen voor de sociale rechtvaardigheid. In Kukahs woorden: ‘Ik ben ervan overtuigd dat indien Nigeria voortgaat met bestuursposten uit te delen aan elites die zogenaamd spreken in naam van hun volksgemeenschap - christenen, moslims, Igbo's, Yoruba's of Hausa's, of de minderheden in het diepe zuiden of in het centrale landsgedeelte - de hellecirkel van onrecht en geweld alleen maar in kracht zal toenemen. Wat de natie nodig heeft, zijn breed-gebaseerde, weloverwogen politieke opties waarvan de effecten ook doorsijpelen naar de basis’ (blz. 376). | |
EpiloogOnlangs is Nigeria weer in het nieuws gekomen. Op 25 december 2011 ontplofte een bom in de Heilige Theresakerk in een buitenwijk van de hoofdstad Abuja. Hierbij werden veertig gelovigen gedood. Even later werden bomaanslagen gemeld in christelijke kerken in de noordoostelijke steden Jos, Gadaka en Damaturu. De aanslagen werden opgeëist door de islamitische terroristische beweging Boko Haram (wat betekent: ‘westerse opvoeding is godslasterlijk’), die actief is in de noordelijke staten. Dit leidde opieuw tot een vluchtelingenstroom van duizenden christenen naar de zuidelijke staten. Naar schatting hebben de laatste vijf jaar 90.000 christenen de wijk genomen. Boko Haram ijvert voor de invoering van een radicaal shariaregime in de noordelijke moslimstaten en verwerpt het gezag van de democratisch verkozen regering in de hoofdstad Abuja en van de met haar verbonden gouverneurs in de deelstaten. Hiermee geconfronteerd zag president Goodwill Jonathan, een christen uit het zuiden, geen andere oplossing dan naar de beste traditie van de vroegere militaire regimes de staat van beleg af te kondigen in de noordoostelijke staten. |
|