| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Illusies en godsgeloof
Freddy Mortier is hoogleraar ethiek aan de Universiteit Gent. Naast de studie van bio-ethische problemen interesseert hem ook de filosofie van de religie die hij vanuit een naturalistisch-atheïstisch standpunt benadert. In De hoer van de duivel zoekt hij een antwoord op de vraag, hoe mensen die zich in hun denken door het verlichtingsideaal van het vrije wetenschappelijke onderzoek laten leiden tegelijkertijd diep gelovig kunnen zijn. Dat wil zeggen niet ‘religieus’ in de breedste betekenis van die term, maar expliciet theïstisch, als aanhangers van een van de drie grote monotheïstische godsdiensten. In een eerste gedeelte neemt hij de traditionele godsbewijzen onder de loep en gaat hij achtereenvolgens in op de ontologische godsbewijzen van onder meer Anselmus van Canterbury en René Descartes en de kosmologische gods-bewijzen van Aristoteles tot Maimonides en Thomas van Aquino. Een eerste conclusie van dit gedetailleerde on-derzoek luidt dan als volgt: ‘Maar - en dat is belangrijk - de kosmologische godsbewijzen tonen wel aan dat het mogelijk is op redelijke gronden het bestaan van een God te aanvaarden’. Een heel andere vraag is, of deze ‘God van de filosofen’ kan worden geïdentificeerd met de Jahweh, God de Vader of Allah van de monotheïstische godsdiensten.
In een tweede gedeelte gaat hij dan in op de zogenaamde ‘argumenten uit ontwerp’, het Intelligent Design, waarvan de verdedigers beweren dat het bestaan ervan op zuiver wetenschappelijke gronden kan worden bewezen. Mortier stelt echter vast dat de analogieredenering, waarin de schepping naar analogie van de werken van de mens als het werk van een Hoger Intellect wordt beschouwd, logisch geen stand houdt. Evenmin zijn volgens Mortier de waarnemingen die deze analogie moeten ondersteunen, betrouwbaar. Dit is ook het geval met de teleologie die beweert dat de natuur bekeken moet worden als een stelsel van middelen en doelen, en dus als geheel doeloorzakelijk geordend moet zijn. Om deze teleologie te weerleggen doet Mortier een beroep op
| |
| |
onder meer de kritiek van Spinoza en Kant.
Tegenover al deze gebrekkige ‘godsbewijzen’ stelt de auteur het ‘evidentialisme’ dat hij ‘een gematigd puritanisme van de rede’ noemt. Wat hij daarmee bedoelt wordt duidelijk uit zijn kritiek op het extreme rationalisme van bijvoorbeeld de Britse wiskundige en filosoof William K. Clifford (1845-1879) die gelovigen vergeleek met reders die een oude schuit vol migranten laden en laten vertrekken en daarom ook verantwoordelijk zijn voor de vele slachtoffers van de te voorziene schipbreuk. Anders gezegd: godsdienst is niet alleen fout, ze is tevens gevaarlijk voor de mensen en in feite misdadig, ‘één lange zonde tegen de mensheid’. Het ‘evidentialisme’ van Mortier gaat niet zo ver: ‘Kort gezegd vraagt het om je overtuigingen af te stemmen op beschikbare evidentie: je moet redenen hebben om te geloven wat je gelooft, als de zaak in kwestie belangrijk genoeg voor je is en je redenen hebt om je initiële overtuigingen te herzien’.
Voordat hij deze theorie nu toepast op de Bijbelse waarheden, in het bijzonder op het leven en de leer van Jezus van Nazareth waaraan hij trouwens het langste hoofdstuk van deze studie wijdt, verrast hij de lezer met een uitvoerige uiteenzetting over de ‘gereformeerde epistemologie’ zoals die door hedendaagse calvinistische theologen zoals Alvin Plantinga wordt beoefend. Deze theologen hebben de traditionele (min of meer wetenschappelijk gefundeerde) godsbewijzen niet nodig, maar baseren zich op een ‘gegarandeerde en gerechtvaardigde kennis’ van God en de geloofswaarheden. De garantie voor deze kennis is het bestaan van een sensus divinitatis (zintuig van de goddelijkheid) waarvan de resultaten ons rechtvaardigen in de aanvaarding van Gods bestaan. Wat uiteindelijk neerkomt op een cirkelredenering: het theïsme is rationeel als het waar is, maar omdat het rationeel is, is het ook waar.
Na een omweg langs de romantische ‘God van het gevoel’ van Schleiermacher bereiken we het laatste gedeelte dat heel erg aanleunt bij de ontmythologisering van Rudof Bultmann en de kritische Bijbelexegese. Veel hiervan is bekend en aanvaard, ook onder theologen, behalve dat deze evidentie hier wordt gebruikt om verlichte gelovigen de vraag te stellen, waarom ze dan toch nog een aantal geloofswaarheden willen behouden, ook nadat de historische grond ervoor is weggeslagen. Ook het voorstel van de bekende Amerikaanse paleontoloog en atheïst Stephen Jay Gould, om via de theorie van de NOMA (Non Overlapping Magisteria, het terrein van de materialistische wetenschap naast dat van de religieuze morele waarden en normen) de vrijheid van de wetenschappen te beschermen tegen de agressieve fundamentalisten en creationisten, kent geen genade in de ogen van Mortier. Hij vergelijkt dit met de keuze om ‘een blinddoek aan te doen en te doen alsof er allerlei waarheden naast elkaar bestaan’. Amerikaanse geestesgenoten van Gould als bijvoorbeeld John Bellamy Foster, Brett Clark en Richard Yprk, de auteurs van Critique of Intelligent Design. Materialism versus Creationism From Antiquity to the Present (2008) hebben het, in tegenstelling tot Mortier, over de verwerping van dit
| |
| |
NOMA-voorstel door de christelijke (Noord-Amerikaanse) fundamentalisten. Dit is duidelijk een discussie die nog niet ten einde werd gevoerd.
De hoer van de duivel (de menselijke rede volgens Martin Luther) is een erudiet, logisch opgebouwd en rijk gestoffeerd boek dat het debat tussen gelovigen en atheïsten kan en - naar ik hoop - zal voeden. Mijn enige ernstige bezwaar is de te hoge frequentie van uitspraken als ‘Ik zie wel dat het mogelijk is om in een God te geloven, als men bereid is om een aantal cognitieve normen te versoepelen’. Dit klinkt niet meteen als een uitnodiging tot een open en onbevooroordeeld gesprek.
□ Ludo Abicht
Freddy Mortier, De hoer van de duivel. Illusies en godsgeloof, Acco, Leuven/Den Haag, 2011, 403 blz., 32 euro, ISBN 978-90-3348-455-1.
| |
Maatschappij
Van klokken en klepels
De Nederlandse publicist Anton de Wit (o1979) ergert zich vaak aan het gebrekkige niveau van de journalistiek in zijn vaderland. In goed journalistiek werk zouden drie lagen moeten kunnen worden onderscheiden. De eerste laag is die van de waarheidsvinding: wat is er gebeurd? De tweede behelst de duiding: hoe moet wat zich heeft voorgedaan worden begrepen? En de derde laag is die van het oordeel: hoe dient wat er is gebeurd te worden beoordeeld? De tweede van deze lagen echter wordt in de hedendaagse journalistiek, aldus De Wit, meer en meer veronachtzaamd: niet zelden wordt er al geoordeeld voordat men ook maar heeft geprobeerd te begrijpen wat zich heeft voorgedaan.
In zijn nieuwe boek Van klokken en klepels illustreert De Wit - die zich ‘van harte katholiek’ noemt - deze kritiek op het journalistieke bedrijf aan de hand van de berichtgeving over niet zelden geruchtmakende nieuwsfeiten omtrent de katholieke kerk. Deze berichtgeving blijkt, zo toont de auteur overtuigend aan, al te vaak onjuist, onvolledig en gekleurd, niet in de laatste plaats omdat journalisten die schrijven over godsdienstige onderwerpen vaak eenvoudig niet beschikken over zelfs maar elementaire kennis van zaken. Het onderwerp waardoor de katholieke kerk de laatste jaren voortdurend in het nieuws was, is seksueel misbruik binnen de kerk. De Wit gaat uitgebreid in op dit thema, met name ook op het werk van de journalist Joep Dohmen (NRC Handelsblad), die er veelvuldig over heeft geschreven. Deze heeft veel lof voor zijn werk gekregen - deels met recht, zo erkent ook De Wit, want Dohmen heeft veel bijgedragen aan het onthullen van gevallen van seksueel misbruik. Maar, zo stelt De Wit, ook in de publicaties van Dohmen over dit onderwerp ontbreekt de duiding: hij verzuimt het misbruik binnen de kerk in een breder perspectief te plaatsen en komt daardoor tot een te snel en gemakzuchtig en daardoor vertekenend oordeel. De Wit heeft hier zeker een punt, maar het is jammer dat hij het bij deze constatering laat, en ook zelf niet meer aandacht besteedt aan dat bredere perspectief. - Hoe pijnlijk ook
| |
| |
om te moeten opmerken: seksueel misbruik wordt veel meer dan waar ook gepleegd binnen gezinnen en grotere familieverbanden. Alleen al uit dit gegeven blijkt, dat de in discussies over seksueel misbruik binnen de kerk vaak onwillekeurig gelegde relatie tussen dit misbruik en het celibaat niet zo vanzelfsprekend is als zij wellicht lijkt, en mogelijk zelfs misplaatst. Dit bredere perspectief pleit de kerk uiteraard in geen enkel opzicht vrij van schuld: elk slachtoffer is er een te veel. Maar het laat wel zien, dat Dohmen door de aandacht zozeer te richten op een aspect van het probleem van seksueel misbruik dat ene aspect uitvergroot, en dat juist daardoor zijn oordeel niet in alle opzichten evenwichtig is.
Precies omdat De Wit ook zelf nauwelijks aandacht schenkt aan dit bredere perspectief biedt dit boek, ondanks de soms scherpzinnige analyses van de auteur, niet wat in de ondertitel wordt aangekondigd: een katholiek antwoord op kerkelijke controverses. En zo voldoet dit vlot geschreven boek uiteindelijk niet helemaal aan de verwachtingen die worden gewekt.
□ Herman Simissen
Anton de Wit, Van klokken en klepels. Een katholiek antwoord op kerkelijke controverses, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2011, 176 blz., 17,99 euro, ISBN 978-90-2099-814-6.
| |
Kunst
Het Lam Gods revisited
Het mysterie van het Lam Gods, het meest recente boek van judaïst Luc Dequeker is allereerst een wetenschappelijke studie, waarin een nieuwe hypothese over de ontstaansgeschiedenis van het beroemde retabel naar voren wordt geschoven. Bondig samengevat komt deze hypothese erop neer dat er drie fasen kunnen worden onderscheiden: eerst de creatie van het oorspronkelijke theologische concept, vervolgens de geschilderde uitwerking ervan door de gebroeders Van Eyck voor de Bourgondische hertog, en ten slotte de aanpassing van het retabel op grond van theologische opmerkingen, gericht op een nieuwe bestemmeling.
Concreet ingevuld luidt de hypothese als volgt. ‘Het Lam Gods’ was oorspronkelijk bedoeld als een relatiegeschenk voor Filips de Goede, dat een plaats zou krijgen in het Gentse Prinsenhof. De Spaanse theologen Paul van Burgos en Alonso de Cartagena brachten de centrale thema's voor het retabel aan. Meer bepaald hebben beiden een groots toekomstvisioen voor ogen: onder invloed van het millenarisme van Joachim van Fiore dromen zij van het Ehiizendjarige Rijk, dat wordt voorgesteld als een soort terugkeer naar het Aards Paradijs. De verwachting van deze ultieme verlossing van de mensheid wordt gevoed door het einde van het Westers Schisma, de gedroomde bevrijding van Jeruzalem en de uiteindelijke bekering van de joden.
Na zijn reis naar Spanje, waar Jan Van Eyck beide theologen zou hebben ontmoet, werkte hij met behulp van de Vlaamse theoloog Dionysius de Kartuizer, het project verder uit. Een schilderij van de Madonna waaraan zijn broer Hubert begonnen was, integreerde Jan in het nieuwe retabel. Waar- | |
| |
schijnlijk was het retabel ongeveer klaar toen Josse, het kind van Filips de Goede en Isabella van Portugal, werd gedoopt op 6 mei 1432.
Om twee redenen ging het project echter niet door. Er rezen theologische bezwaren tegen dit al te enthousiaste visioen van een Duizendjarig Rijk. Het apocalyptische visioen gericht op een harmonieuze toekomst werd onder invloed van de theoloog Jan Van Impe in samenwerking met de hiëronymieten getemperd door de klemtoon te verleggen naar de behoefte aan het verlossingswerk van Christus. Daarbij kwam dat omwille van het vroegtijdig overlijden van Josse het retabel voor het hertogelijk ouderpaar een te pijnlijke herinnering zou zijn. Het werd dan ook niet in het Prinsenhof opgehangen, maar kreeg een plaats in de Vijdkapel van de toenmalige Sint-Janskerk (huidige St-Baafs) met het oog op de ‘zielenzaligheid’ van het echtpaar Vijd-Borluut.
Dit wetenschappelijk-technisch en helder geschreven boek is echter niet uitsluitend voer voor specialisten. Om de theologische en politieke controverses rond het retabel te verhelderen en in zijn eigenlijke context te situeren, brengt Dequeker immers een breed palet van interessante informatie aan, waarin de culturele, artistieke, religieuze en politieke leefwereld van de vijftiende eeuw oplicht: talloze onderwerpen komen aan bod, zoals de relatie tussen Spanje en Vlaanderen (of Bourgondië), de naweeën van het Westers Schisma, het nog steeds sluimerende ideaal van de kruistochten en de verovering van Jeruzalem, het belang van het jodenvraagstuk, de vervlechting tussen politiek en theologie aan het Bourgondische hof.
Dequeker stelt uitdrukkelijk dat zijn hypothese verder onderzoek vereist en hoopt dat zijn iconologische en theologische analyses aandacht zullen krijgen. Met het oog op de conservering en restauratie van het retabel die de volgende jaren zullen gebeuren, is dit ongetwijfeld een belangrijk boek. Maar nogmaals, ook voor de breed geïnteresseerde lezer is dit een boek (met een mooi verzorgde miniatuurreproductie en dito detailafbeeldingen van het retabel) om te bewaren en te herlezen. Het laat de centrale rol zien die theologische en levensbeschouwelijke kwesties speelden in de vijftiende-eeuwse cultuur en politiek, religieuze disputen die vandaag weliswaar in de marge worden gevoerd maar in wezen over gelijkaardige thema's gaan.
□ Guido Vanheeswijck
Luc Dequeker, Het mysterie van het Lam Gods. Filips de Goede en de Rechtvaardige Rechters van Van Eyck, Peeters, Leuven, 2011, 286 blz., 38,00 euro, ISBN 978-90-4292-464-2.
| |
Literatuur
Scheefgroei
‘Sla het boek open op bladzijde zeven’, zegt lerares biologie Inge Lohmark tegen haar leerlingen van vijftien en gedisciplineerd als het er bij haar aan toe gaat, doen ze dat onmiddellijk. Lohmark geeft les op het Charles Darwin Gymnasium in Voor-Pommeren,
| |
| |
waar de sporen van de communistische DDR nog tastbaar aanwezig zijn. Door vergrijzing en plattelandsvlucht zal de school nog slechts enkele jaren bestaan. De lerares gaat prat op dertig jaar onderwijservaring en is vergroeid met haar vak. Ze bekijkt de wereld om haar heen door een biologische bril, dweept met natuurlijke selectie, ziet elke omgang tussen mensen als een roofdierbuitrelatie en duldt geen zwakheid, laat staan mededogen. ‘Niets of niemand was rechtvaardig. Alleen de natuur misschien’.
In drie lange hoofdstukken, getiteld ‘Ecosystemen’, ‘Erfelijke processen’ en ‘Evolutieleer’, volgen we haar op drie momenten van een schooljaar: bij de start, na de herfstvakantie en voor Pasen. We kruipen in haar hoofd, krijgen slechts haar waarnemingen, reacties, gedachten en herinneringen voorgeschoteld, aangevuld met de directe rede van wat zij haar leerlingen vertelt en gesprekken met haar collega's. Naast een bewustzijnsroman is Der Hals der Giraffe een ‘Bildungsroman’ in twee betekenissen. Samen met de leerlingen wordt de lezer de leerstof biologie van de negende klas bijgebracht. Het in grof linnen gebonden boek ziet er trouwens uit als een leerboek biologie van vroeger, inclusief plaatjes en trefwoorden bovenaan op de rechterbladzijde (‘parasitisme’, ‘antropogenese’, ‘wimperdiertjes’, ‘fotosynthese’, ‘wetten van Mendel’, ‘fossilisering’ en dergelijke). Het bevat ook een plattegrond met de namen en Lohmarks cynisch subjectieve commentaar op de twaalf leerlingen in haar klas. Judith Schalansky (o1980), die kunstgeschiedenis en communicatiedesign studeerde, laat bij de vormgeving van haar eigen boeken niets aan het toeval over. De bladzijde die de leerlingen moeten omslaan komt zelfs overeen met de pagina waar de lezer aan het lezen is.
Het boek is echter niet alleen een heel levendige herhalingscursus biologie, goed voor de algemene ontwikkeling, maar ook een ontwikkelingsroman - al is het voor de protagonist tegen wil en dank. Inge Lohmark beroemt er zich immers op, geen begrip of menselijke nabijheid voor haar leerlingen op te brengen. ‘Wat kon haar vreemde ellende schelen?’ ‘Iedereen is voor zichzelf verantwoordelijk’. Er staan krasse staaltjes in de roman van haar weigering om anderen te helpen, haar vluchtgedrag als een situatie om menselijke warmte vraagt, haar mensenhaat en halsstarrig negativisme. Ze pantsert zich met de zekerheden van haar wetenschap, die ze maar al te graag naar andere domeinen exporteert. ‘Moraal had in de biologie net zo weinig te zoeken als in de politiek’.
Wie tussen de regels leest, merkt echter beetje bij beetje waarom ze zo'n behoefte heeft om zich voor het leven af te schermen. Ze mist haar dochter Claudia, die al jaren in Amerika woont en voor wie ze nooit een echte moeder is geweest. Met haar man, die helemaal opgaat in het kweken van struisvogels, heeft ze nauwelijks contact. In plaats van zich te bekommeren om Ellen, het zwaar gepeste meisje in haar klas, kijkt ze weg en sust ze haar geweten met het heersende recht van de sterkste. Wanneer ze zich tot haar eigen verbazing aangetrokken voelt tot haar leerlinge Erika, kan ze met haar gevoelens niet overweg en vlucht ze in half criminele
| |
| |
fantasieën. ‘Niet meetbaar, niet bewijsbaar en dus onbestaande’.
Terwijl ze lesgeeft over de theorieën van haar bijna naamgenoot Lamarck - hoe de hals van de giraffe zich door inspanning heeft ontwikkeld om naar de hogere boomkruinen te reiken - stelt ze zich teweer tegen de ontdooiing van haar koude hart. ‘Ontwikkeling was alleen een uitdrukking van onvolmaaktheid’. De staccatozinnen waarmee ze de anderen en haar gevoelens op afstand houdt, ontplooien zich in het laatste hoofdstuk tot een meer coherente, doordachte stijl. Een happy end zou het stringente van dit negatieve karakter echter ongeloofwaardig maken. Schalansky houdt het daarom bij enkele subtiele aanduidingen die suggereren dat Lohmarks wereldbeeld begint te wankelen. ‘Zeker was alleen dat niets zou blijven zoals het was’.
In een tijd waarin openlijk wordt getwijfeld aan de relevantie van literatuur is een boek dat een wetenschappelijk en een romanesk betoog zo intelligent verweeft een bewijs van het tegendeel. Door het onsympathieke hoofdpersonage zoveel abjecte dingen te laten denken en doen, maar tegelijkertijd ook veel wetenschappelijk onderbouwde en scherpzinnige inzichten te laten verkondigen, houdt de auteur je op je quivive en dwingt hij je voortdurend om stelling te nemen, ook in kwesties van ethisch verantwoord leven, ecologie en maatschappelijke ordening. Dat Schalansky zulke rijkdom aan ideeën in een literair en typografisch zo dwingende vorm weet te gieten, maakt van Der Hals der Giraffe een groots boek.
□ Erik de Smedt
Judith Schalansky, Der Hals der Giraffe. Bildungsroman, Suhrkamp Verlag, Berlijn, 2011, 222 blz., 21,90 euro, ISBN 978-35-1842- 177-2.
| |
Vurige tongen
In zijn verzamelbundel Geritsel van papier uit 1996 verklaarde Hugo Bousset dat hij er niet in gelooft dat een tekst volledig uniek op zichzelf staat. Voor hem is elk boek op zijn minst een tweeling. Vandaar dat hij in zijn essays romans van verschillende auteurs, Nederlandstalige en anderstalige, aan elkaar koppelt en dan analyseert hoe de lectuur van de ene de andere doordringt en versterkt, soms thematisch weerspiegelt, en er dan weer mee in een boeiend contrast staat. Die werkwijze vinden we ook terug in zijn vorige essaybundels Bevlogen lichtheid (1999) en De geuren van het verwerpelijke (2004) en nu opnieuw in de recent verschenen bundel Vurige tongen (2011).
In 14 essays bespreekt Bousset 28 romans gepubliceerd of in vertaling verschenen na 11 september 2001. De roman Omega minor van Paul Verhaeghen bespreekt Bousset in de context van Sloterdijks literair-filosofische kunstgids Sferen. Een eerste versie van een aantal essays verscheen eerder in de literaire tijdschriften Parmentier en Dietsche Warande & Belfort, waarvan hij sinds 1993 de hoofdredacteur is. In een uitleiding geeft Bousset aan dat de essays uit Vurige tongen geschreven zijn om een antwoord te vinden op de vraag of er zich na 9/11 een paradigma wissel in de roman heeft voorgedaan. Op de achterplattekst wordt dat toegelicht met
| |
| |
de volgende vragen: ‘Leidden de aanslagen tot het einde van het vrolijke postmodernisme en de vrijblijvende ironie? Neemt het engagement toe in romans?’ Bousset zelf formuleert echter geen antwoord, dat laat hij aan de lezer over die het zou moeten kunnen destilleren uit zijn essays.
Wel is hij heel duidelijk in de beargumenteerde explicitering van zijn bevinding dat een roman adembenemend is (After Dark van Haruki Murakami bijvoorbeeld) of hem irriteerde (Disgrace van J.M. Coetzee bijvoorbeeld). Ook Boussets oordeel over Nederlandstalige romans is scherp en wijkt nogal eens af van de mening van andere critici of jury's van prestigieuze literaire prijzen. Saskia de Coster schreef met Held een korte roman, ‘hard en schitterend als een diamant’, Christiaan Weijts daarentegen toonde zich in Via Cappello 23 een ‘meester van mooie edelkitsch’.
Christiaan Weijts wordt ook berispt omdat de chronologie van de gebeurtenissen in zijn dagboek niet klopt. Een vergelijkbare slordigheid in de datering heeft Bousset aangetroffen in Huis in zee van Esther Freud en Koen Peeters' Grote Europese Roman. Met terloopse opmerkingen, een spelfout bij het gebruik van de gij-vorm in Wij van Jeroen Olyslaegers en een personage in dezelfde roman dat plots van naam verandert, bewijst Hugo Bousset dat hij grondig en zorgvuldig leest.
Met instemming citeert Bousset Italo Calvino die vindt dat auteurs in hun werk ‘lichtheid’ moeten paren aan ‘veelvoudigheid’. Daarin excelleert Allard Schröder in Favonius. En waar Bousset altijd voor valt zijn romans waarbij vertragingstechnieken leiden tot simultanéïteit en de actie eindeloos uitgesteld wordt tot voorbij de laatste bladzijde, tot waar de verbeelding van de lezer de zaak kan ovememen. Ian McEwan in On Chesil Beach en Marc Reugebrink in Het grote uitstel tonen zich meesters in zulke vertragings-strategieën.
Moet ik alle dolle Laurel en Hardy-avonturen van Celis en de ik-persoon navertellen in de debuutroman Bankvlees van Jan Vanloy?, vraagt Bousset zich af. Hij vindt dat uitgebreid navertellen essentieel hoort bij de wijze waarop hij zijn enthousiasme voor de romans die hij heeft gekozen, kan overbrengen op de lezer. Ik vind de verhouding tussen samenvatting en beschouwing soms wat scheef getrokken. Maar wat onverminderd overeind blijft is mijn waardering voor de empathie en de passie waarmee Bousset met kennis van zaken schrijft over literatuur.
□ Joris Gerits
Hugo Bousset, Vurige tongen. Meulenhoff, Amsterdam, 2011, 253 blz., 21,95 euro, ISBN 978-90-2908-716-2.
| |
Karel van het Reve in beeld
Hoewel Karel van het Reve, de ‘geleerde’, minder excentrieke maar minstens even getalenteerde broer van Gerard, op een hele schare fans kan rekenen, is er over hem en zijn werk tot dusver verbazend weinig gepubliceerd. Na de biografie van Ger Verrips in 2004, verscheen alleen nog de plaquette Karel
| |
| |
heeft echt bestaan (2008) van bewonderaar Amon Grunberg. Wel werd in datzelfde jaar een begin gemaakt met de uitgave van het Verzameld werk, waarvan onlangs het zevende en laatste deel verscheen.
Knip dan, toe dan! Karel van het Reve in beeld is een soort illustratie bij dat Verzameld werk. Uit diverse collecties en archieven werden de ‘leukste en meest curieuze’ foto's geselecteerd en thematisch geordend. Onder de thema's vinden we onder meer ‘Betondorp’ (de Amsterdamse wijk waar Van het Reve opgroeide), ‘Naar Rusland’ (over zijn verschillende reizen en verblijven in de Sovjet-Unie) en ‘Leiden’ (over zijn hoogleraarschap Slavische letterkunde aan de universiteit aldaar). Bij een groot aantal van de foto's staat een tekstfragment, telkens met verwijzing naar de vindplaats in het Verzameld werk.
Een bijzonder leuk boek dus voor de liefhebbers en ideaal als introductie voor wie wil kennismaken met het leven en werk van de auteur die over zichzelf schreef: ‘Mijn nadeel is - blijkt uit reacties van studenten op mijn colleges en uit reacties op mijn Huizingalezing [Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid] - dat ik duidelijk ben. Je kunt wat ik zeg of schrijf begrijpen. En als dat het geval is ben je al half verloren. Ik begrijp het, denkt de lezer of toehoorder, dus kan het nooit wat zijn’ (blz. 101). Dit fotoboek is integendeel heel wat en het mooiste is: er is nog veel meer!
□ Manu van der Aa
Jozien Driessen van het Reve en Hella Rottenberg, Knip dan, toe dan! Karel van het Reve in beeld, Van Oorschot, Amsterdam, 2011, 132 blz., 25 euro, ISBN 978-90-2824-180-0.
| |
Geschiedenis
Uit de tijd
Een van de meest opmerkelijke ontwikkelingen in de intellectuele geschiedenis van de negentiende eeuw is de historisering van het denken. Onder invloed van bijvoorbeeld de denkbeelden van de Duitse filosoof G.W.F. Hegel, maar ook van de evolutietheorie van de Engelse bioloog Charles Darwin, werd op allerlei gebied meer en meer aandacht geschonken aan de historische dimensie, aan de ontstaansgeschiedenis als verklarende factor voor de meest uiteenlopende verschijnselen in natuur en cultuur. Maar deze historisering van het denken werd niet alom als een vooruitgang begroet. De Duitse filosoof Arthur Schopenhauer bijvoorbeeld stond er bepaald kritisch, zelfs afwijzend tegenover - niet voor niets zag hij zichzelf, en werd hij ook door tijdgenoten gezien, als de tegen-hanger van Hegel.
De houding van Schopenhauer tegenover de geschiedenis is het onder-werp van Uit de tijd, een onlangs verschenen essay van de Vlaamse historicus Olivier Boehme (o1974). Boehme beschrijft de dubbelzinnigheid in de verhouding van Schopenhauer tot de geschiedenis. Enerzijds benadrukte deze voortdurend de zinloosheid van de ge- | |
| |
schiedenis en, in samenhang daarmee, de onbeduidendheid van alle menselijk handelen. Maar anderzijds was hij ervan overtuigd dat geschiedenis een vak was dat op school diende te worden onderwezen - overigens beschikte Schopenhauer zelf over meer dan gemiddelde (cultuur)historische kennis. In zijn essay laat Boehme het niet bij een inventarisatie van de opvattingen van Schopenhauer: hij gaat bovendien in op de invloed die deze Duitse filosoof heeft uitgeoefend, op met name de Zwitserse historicus Jacob Burckhardt en de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche, maar ook op anderen. Zo biedt dit boek een aardig overzicht van een belangwekkende tegenstroom in het denken van de negentiende eeuw.
Bij dit alles moet worden opgemerkt, dat niet alle interpretaties van Boehme even goed gefundeerd lijken. Dat hij de Duitse filosoof Theodor Lessing karakteriseert als ‘conservatief’ (blz. 161) lijkt mij bijvoorbeeld bepaald onjuist: Lessing was uitgesproken links in zijn politieke opvattingen, en ook anderszins allerminst behoudzuchtig. Zijn verzet tegen het algemeen verspreide vooruitgangsdenken moet dan ook niet worden begrepen als een uiting van conservatisme. Ten slotte zij erop gewezen dat dit boekje van Boehme al te veel onhandige formuleringen telt, zoals bijvoorbeeld een omschrijving van Schopenhauer als ‘een solide klassieker die niet meer weg te negeren valt’ (blz. 19). Een goede tekstredacteur had wel iets aan deze uitgave kunnen verbeteren...
□ Herman Simissen
Olivier Boehme, Uit de tijd. Schopenhauer, Burckhardt en Nietzsche over zin en onzin van de geschiedenis, Academic & Scientific Publishers, Brussel, 2010, 181 blz., 15,95 euro, ISBN 978-90-5487-610-6.
| |
Varia
De vertraging van César
‘Vertraag als een rivier die nooit de zee bereikt...’ Dit is de eerste frase in De Veer van César, een hybride van poëzie, film en animatie. In deze zin zitten de belangrijkste elementen die het verhaal vormgeven al besloten: de tijd en het falen. De sterk symbolische korte film gaat over de eigenaar van een speelgoedwinkeltje, genaamd César, gespeeld door dichter Pjeroo Roobjee. In de eerste scène wordt César bezocht door een gezant van de dood, die hem indringend vraagt: ‘Zoekte gaai maai’, goed Antwerps voor ‘Zoekt gij mij?’. César is moe. Zoekt hij de dood?
César verkoopt niet genoeg. Steeds minder bezoekers komen om een traditioneel stukje speelgoed, handmatig vervaardigd uit hout of metaal. Het speelgoed in het winkeltje is, net als in Toy Story en De standvastige tinnen soldaat van Andersen, bezield. Vooral aan de metalen ‘muizekes’ is César verknocht, maar bij hun maker, zijn vriend, ambachtsman Jérôme, kan César niets meer bestellen. Hij ziet zich genoopt de huur op te zeggen en zijn inboedel te verkopen. Een maand krijgt hij de tijd. Maar gedurende deze maand lijkt César te vertragen als een aflopende veer in een stuk speelgoed. Tegelijk met
| |
| |
de vertraging die zich van César meester maakt, trekt César zich gaandeweg uit de realiteit terug, om uiteindelijk in de magische wereld van het speelgoed terecht te komen. Ondertussen wordt hij bijna aangereden door zijn eigen speelgoedtreintje, dat over het spoor van de Antwerpse tram 10 en tram 11 de hoek om scheurt. Césars klok loopt af: het lichaam is onverbiddelijk ten prooi aan mechanische wetten.
In de achttiende eeuw schreef Julien Offray de La Mettrie een klein boekje, getiteld L'homme machine, waarin hij zei dat de menselijke natuur een raderwerk is. Volgens De La Mettrie komt het menselijk denken en voelen direct voort uit de werking van de materie - een inzicht dat ook vandaag vaak te horen is, vooral in het neurobiologisch discours. Is De veer van César een bescheiden korte film; filosofisch gezien is het verhaal niet te onderschatten. Het interessante is dat de geest hier mechanisch is aangedreven én dat de techniek is bezield: de sfeer van het geestelijke en die van het materiële dringen wederzijds in elkaar door.
De magische wereld is niet ver verwijderd van de normale werkelijkheid - de wereld waarin vrienden César aanraden de hele mikmak even snel op eBay te zetten, en waarin een ‘verzamelaar van 't profijt’ en een opkoper uit ‘het perfide Brussel’ hem een bod komen doen dat zijn gevoel voor magie ruw schoffeert. Kinderen zitten nu te gamen; hun ouders hoeven geen blikken treintjes meer voor ze te kopen. De veer van César komt op voor een kwetsbare traditie, voor wat verloren dreigt te gaan. Maar de film moet niet worden begrepen als pure nostalgie. Het verhaal keert zich niet tegen de technologische verandering. Wel roept het op tot een bewustzijn van tijd en perceptie. De tijd nemen om de magie te zien. Het is dankzij de vertraging dat techniek en magie, materie en geest, in elkaar kunnen overlopen.
De makers van de film - een mooi samenwerkingsverband tussen o.a. animatiemaker/producente Minske van Wijk, regisseur Oscar Spierenburg, dichter Peter Holvoet-Hanssen en all-round kunstenaar en acteur Pjeroo Roobjee - zijn overigens niet bezorgd om het sprookje in de cultuur. Het sprookje lijkt misschien in het verhaal de kwetsbare partij, maar als je goed oplet zie je dat het een koppigheid heeft die niet onderschat mag worden. De oude, bezielde techniekjes moeten misschien wel worden afgedankt, maar ze blijken op bepaalde momenten wél de orde te bepalen! Zo is het maar afwachten of het slot in de deur van de winkel wel zijn medewerking aan de ontruiming wil verlenen, en ligt het internet van de stamgasten (toeval of niet?) tijdelijk plat, zodat van internetverkoop geen sprake kan zijn. Neen, het is niet de magie die beschermd moet worden: als het erop aan komt, redt die zichzelf wel.
De enige die niet gered kan worden, is die lieve César, die de moed moet opbrengen om te erkennen dat hij heeft gefaald, dat zijn winkeltje ten onder gaat. Hij wordt bozer en moedelozer. Toch gaat César niet dood. Dankzij de vertraging is zijn lichaam stilgevallen. De gezant van de dood (gespeeld door Robbe De Hert) komt hem aan het eind weer opzoeken, maar César geeft geen krimp. Hij zit in een andere dimensie,
| |
| |
de dimensie van de magie - en dat is niet de dimensie van de dood. De gezant heeft pech: César zocht niet hèm...
De film mag voor mij aanleiding zijn geweest om de filosofie van de film te willen doorgronden, maar men kan de film ook gewoon ontspannen bekijken. Ook (oudere) kinderen zullen hem waarderen. Sowieso zal De Veer van César een feest van herkenning zijn voor eenieder die de binnenstad van Antwerpen kent. Alleen al vanwege de schitterend gefilmde locaties is de film een juweeltje voor de stad. En dan heb ik het nog niet over het mooie kleurgebruik, of over de naïeve muziek die het geheel een zeer charmante sfeer meegeeft, een sfeer die in de verte aan Amélie doet denken. Of over de leuke ‘spot-the-poet!’ cast van figuranten.
□ Annemarie Estor
Oscar Spierenburg, De Veer van César, DVD, Picoux Productions, Antwerpen, 2011, 20 min., 15 euro, te bestellen via info@picoux.be en te vinden o.a. bij FNAC Antwerpen, Demian Antwerpen, FNAC Gent en Poëziecentrum Gent.
Pjeroo Roobjee als César
|
|