land stamde waartoe, merkwaardig genoeg, ook zijn bitterste politieke vijanden en moordenaars behoorden. Deze samenzweerders hadden zich, onder sterke druk en met financiële hulp van de Belgische autoriteiten, verenigd in het Front Commun, waarvan de christendemocratische PDC (Parti Démocratique Chrétien) de belangrijkste component was. Rwagasore was daarentegen stichter en leider van de UPRONA (Parti de l'Unité et du Progrès National), een politieke beweging die tot ergernis van de voogdijoverheid contacten onderhield met de MNC (Mouvement National Congolais) van de gevreesde en gehate Lumumba, met Julius Nyerere in Tanganyika en zelfs met de leiders van de pas opgerichte pan-Arabische VAR (Verenigde Arabische Republiek) van Nasser en er daarom van verdacht werd, midden in de Koude Oorlog de communistische kaart te zullen trekken. In feite was dit niet het geval en bekende Rwagasore ter gelegenheid van zijn eedaflegging plechtig dat hij een goed christen was, dus in geen geval een communist en dat hij ondanks zijn heftige conflicten met de lokale voogdij-autoriteit nog steeds vertrouwen had in de eerlijke bedoelingen van de Belgische regering.
Omdat de bewijsstukken over een mogelijk complot tussen Belgische politici en de moordenaars ontbreken, een theorie die trouwens aan geloofwaardigheid inboet vanwege de onvoorstelbare stunteligheid van de hele onderneming, blijft ook Poppe op de vlakte en biedt hij in plaats daarvan een aantal mogelijke verklaringen over de motivering voor de moord: persoonlijke rancune vanwege de zware verkiezingsnederlaag van de christendemocraten, angst dat Rwagasore, zodra hij aan de macht gekomen is, een autoritair links regime zal vestigen, homoseksuele perikelen binnen de groep die de aanslag heeft gepleegd, een mogelijk verkeerde interpretatie van bepaalde uitspraken van hooggeplaatste Belgen die het hadden over de wenselijke ‘liquidatie’ van de nieuwe premier? Het moet allemaal vaag blijven bij gebrek aan concrete documenten of getuigenissen. Wat echter niet vaag blijft is de opvallende metamorfose van de prins, die zich tijdens zijn ‘studies’ in België als een verwend lid van de Burundese jeunesse dorée had gedragen en nog jaren daarna betrokken was bij dubieuze financiële avonturen, om niet te zeggen frauduleuze zaken. Hij is op heel korte tijd uitgegroeid tot een boegbeeld van de onafhankelijkheidsstrijd en, na zijn dood, tot een betreurd en vereerd symbool van de Burundese natie.
Guy Poppe plaatst dit drama, dat zich in een klein en afgelegen Afrikaans bergland afspeelde, in de grote context van de dekolonisering en de Koude Oorlog. In het licht van de recente ontwikkelingen is het ook opmerkelijk dat Rwagasore, die heel goede zakenrelaties onderhield met de islamitische Washwahili, zich bewust was van de eigen problematiek van een islamitische minderheid in een overwegend christelijk land als Burundi.
De lezer krijgt in deze vlot geschreven tekst een goed maar helaas niet altijd vleiend of geruststellend beeld van de laatste dagen van een koloniaal (voogdij) regime en van de zich aandie-