| |
| |
| |
Kees Kok
Een theologisch kunstwerk
Over de Poetische Dogmatik van Alex Stock
De theoloog Alex Stock (o1937) doceerde jarenlang aan de Universiteit van Keulen op het snijvlak van theologie en kunst. Na zijn pensionering is hij begonnen aan een eigen ‘Summa Theologica’, van een geheel andere aard dan de beroemde Summa van Thomas van Aquino en al diens navolgers, waarin de theologie eerder aan de filosofie (Aristoteles) wordt gekoppeld dan aan de (dicht)kunst. Poetische Dogmatik heet het inmiddels achtdelige werk. Losjes gebruikmakend van de indeling van de klassieke dogmatiek, ontvouwt Stock hierin een wijds panorama van artistieke expressies die het christendom in de loop van haar bestaan in woord en beeld heeft voortgebracht: liederen, liturgische teksten, spreuken, miniaturen en schilderijen. Dat alles ‘leest’ hij tegen de achtergrond van de Bijbel als oerbron van deze uitingen. En hij wijst op subtiele wijze verbanden aan met de omringende cultuur, met de filosofie, mens- en natuurwetenschappen, de seculiere kunst, de poëzie, de beeldende kunst. Hij haalt deze christelijke kunstuitingen daarmee uit hun theologischkerkelijke isolement en geeft ze frisse lucht en nieuwe reikwijdte. Dat alles doet hij zonder restauratieve bedoelingen - hij, een gehuwd priester, staat in het algemeen zeer kritisch tegenover de heersende kerkelijkheid.
| |
| |
| |
Culturele traditie
Veel van wat Stock in de kelders en op de zolders van het christendom vindt, afstoft en oppoetstz heeft op het eerste gezicht vooral museale waarde. Maar bezien vanuit zijn historische en culturele context kan het nog altijd inspiratie bieden voor nieuwe inzichten. Zijn grondige beschouwingen stemmen tot nadenken over de grote waarden die al die geloofsexpressies van de afgelopen tweeduizend jaar hebben vertegenwoordigd, en waarvan ze blijvend getuigen. Want, zoals Theodor Adorno schreef: waar alle traditie als achterhaald wordt veronachtzaamd, begint de intocht in de onmenselijkheid. Stock is er zich overigens van bewust dat onmenselijkheid - verloochening en verraad, misverstanden en mishandeling, ook elders dan in het lijdensverhaal van Jezus - deel uitmaakt van de christelijke traditie zelf. ‘Poëtische dogmatiek, die daarover nadenkt, is dus geen ode aan de culturele prestaties van het christendom’, schrijft hij in het voorwoord op het eerste deel.
Alex Stock is een verliefde archivaris, een gedreven verzamelaar, maar bovenal een groot ‘intellectueel’: hij weet uit de meest onverwachte hoeken de interessantste curiosa te verzamelen (intellegere) en het mooie ervan aan te wijzen. Maar hij is geen populariseerder. Zijn stijl is professoraal. Je moet je talen kennen - om te beginnen het Duits waarin hij schrijft, maar ook het Latijn, Frans, Engels enzovoort, waarin hij regelmatig en zonder vertaling citeert, het vakjargon uit de theologische en andere disciplines, dat hij onbekommerd hanteert. Zou hij dat allemaal moeten vertalen, uitleggen en toelichten, dan zouden de toch al forse boekdelen nog aanmerkelijk dikker uitvallen, en het is al een wonder dat een uitgever bereid is dit markttechnisch gezien niet profijtelijke werk uit te geven.
De Poetische Dogmatik is, behalve voor notoire volhouders, vooral geschikt om met behulp van een ter zake deskundige in groepsverband te (bloem)lezen. Deze inmiddels zo'n drieduizend bladzijden tellende verzameling essays verdient in elk geval volop aandacht, zeker van iedereen die de historische diepte en religieuze diepgang van onze, zo vaak als ‘joods-christelijk’ gekenmerkte cultuur wil leren peilen.
| |
Collages
Stock is niet uit op een kritische deconstructie van het kerkelijk geloof, zoals ten onzent iemand als Harry Kuitert. Ook waagt hij zich niet aan een overzicht van de ontwikkeling van de kerkelijke leer, de kerkorde, het dogma, zoals Hans Küng dat zo uit en te na heeft gedaan.
Evenmin probeert hij - zoals menig hedendaags theoloog - een ‘moderne’ theoloog te zijn voor wie de aansluiting bij de moderne tijd voorop
| |
| |
staat en belangrijker is dan de kennis van de eigen tradities, om te beginnen de Bijbel. Maar Stock is ook geen eenkennig bijbels theoloog die leeft van het ‘Woord’ en van woorden alleen. Zijn weetgierigheid strekt zich uit van de Bijbel tot de nieuwste poëzie en beeldende kunst. In zijn beschouwingen is het onderscheid modern/ouderwets niet aan de orde, hooguit het onderscheid veelzeggend/nietszeggend. Hij sluit niets uit, maar heeft een voorliefde voor andere vormen van geloofsarticulatie dan de traditioneel dogmatische, met name voor de liturgische. Stock onderzoekt alles wat hij zoekend vindt gründlich. En niets daarvan is zo vreemd dat het niets vertrouwds kan bevatten. Natuurlijk ontstaat er geleidelijk een samenhang - hij gebruikt zelf het woord ‘collages’, omdat de zaak waarover het gaat, het christendom met al zijn hoogte- en dieptepunten, die samenhang eenvoudig met zich meebrengt. Vandaar ook ‘poëtische dogmatiek’. Dat is ook een statement en een understatement: dogmatiek is geen openbaring van boven, maar een maaksel (poësis) van mensen. De eerste vier delen van de Poetische Dogmatik behandelen de ‘christologie’, de leer over Christus, over Jezus dus. In de tweede reeks van drie banden komt de ‘Godsleer’ aan de orde.
En nu is alweer het achtste deel verschenen, gewijd aan de ‘scheppingsleer’. Daarvan is dit dan weer de eerste band. De titel luidt Hemel en aarde. Geen enkele samenvatting kan recht doen aan de rijkdom van Stocks beschouwingen. Het navolgende bedoelt slechts een indruk te geven van hun veelkleurigheid en diversiteit.
| |
Mens en natuur bevrijden
In zijn voorwoord pleit Stock voor een dialoog tussen natuurwetenschappers en theologen, waarbij zij zich niet voortijdig op elkaars terrein begeven, maar zich vooral bij hun eigen leest houden en van daaruit met elkaar in gesprek gaan.
Daarna begint het meteen al verrassend met een essay over de Franse dichter Francis Ponge (1899-1988). Die wilde met zijn dichtkunst de natuur heroveren op de natuurwetenschappen, die haar tot voorwerp van berekening, verovering en uitbuiting hebben gemaakt. Na de bevrijding van de mens - Ponge was overtuigd marxist en atheïst - moet ook de natuur, het menselijk milieu, bevrijd worden. Door de dingen, de materie, te humaniseren, door ze via de taal te ‘vergeestelijken’, komen zij tot zichzelf. In zijn dagboek vertelt Ponge over een gesprek met een pastoor, die hem erop wijst dat zijn visie overeenkomt met die van de apostel Paulus, die in zijn Romeinenbrief schrijft over ‘de hoop dat ook het geschapene zelf bevrijd wordt uit de slavernij van het bederf tot de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods’ (Romeinen 8:21). Wat voor Paulus en de pastoor het ‘koninkrijk van God’ is - ‘een nieuwe wereld waar de
| |
| |
mensen en de dingen met elkaar in harmonie zullen zijn’ - is voor Ponge zijn ‘zowel dichterlijke als politieke doelstelling’.
| |
Darwins kleurenblindheid
Als het over de natuur gaat, mag in dit deel, dat in het Darwinjaar werd geschreven en vlak erna verscheen, een beschouwing over evolutie en schepping natuurlijk niet ontbreken. Ook hier weet Stock, naast een heldere weergave van Darwins theorieën, iets wezenlijks toe te voegen aan de nu al zo'n honderdzestig jaar slepende controverse tussen evolutionisten en creationisten. Hij wijst om te beginnen op de immense betekenis die de evolutietheorie heeft voor de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, de biologie en de geneeskunde. Dat verdient op de eerste plaats erkenning. ‘De theologie moet alle vragen met betrekking tot de kennis van de natuur aan die wetenschap overlaten, en zich bepalen bij de ethische vragen die de daaruit afgeleide omgang met de natuur oproept.’ Tegen de creationisten brengt hij een meesterlijk citaat in van de Amerikaanse romanschrijfster Marilynne Robinson: ‘Zij die eraan vasthouden dat de heiligheid van de Schrift berust op het geloof in de schepping van de wereld in zeven dagen, hechten zoals bekend niet aan de letterlijke lezing van “geef aan wie je vraagt” of “verkoop wat je bezit en geef het aan de armen”. Politiek en economisch zitten zij op één lijn met hun tegenstanders, wier innige wens het is zich van de zwakken te ontdoen en de grote kracht van de concurrentie te ontketenen.’
Darwin zelf heeft in zijn autobiografie geluiden laten horen waar zijn fanatieke volgelingen, zoals de veel gelezen Richard Dawkins, nog wat van kunnen leren. Darwin was zich op latere leeftijd zeer goed bewust van de beperktheid van een louter natuurwetenschappelijke benadering van de natuur. Hij schrijft dat hij tot ongeveer zijn dertigste veel poëzie en literatuur gelezen en muziek beluisterd heeft, maar ‘nu kan ik geen regel poëzie meer verdragen. Mijn geest lijkt een soort machine te zijn geworden, die algemene wetten destilleert uit grote feitenverzamelingen. (...) Als ik mijn leven over mocht doen, zou ik minstens elke week iets van poëzie lezen en wat muziek beluisteren; want misschien zouden dan de nu geatrofieerde delen van mijn hersenen door gebruik geactiveerd worden. Het verlies van deze ervaringen is een verlies aan geluk en mogelijk nadelig voor het intellect, nog waarschijnlijker voor het morele karakter, doordat het emotionele deel van onze natuur erdoor verzwakt wordt. Ik ben als iemand die kleurenblind is geworden.’
Dat soort citaten ben ik in het afgelopen Darwinjaar nergens tegengekomen. Stock laat Darwin en zijn leer volledig in zijn waarde, maar
| |
| |
concludeert: ‘Ook wat dichters dichten, musici componeren en schilders schilderen naar de natuur, kan worden beschouwd als een vorm van “natuurwetenschap”. Van de tweede orde weliswaar, maar als “levenswetenschap” misschien wel van de eerste orde.’
| |
Kijken naar de dingen
Dan volgt een paragraaf over Galileo Galilei, waarin hij de verwondering en bewondering van deze ‘sterrenkijker’ vergelijkt met de bijbelse kijk op het firmament, in de Psalmen, bij Job en in het boek Wijsheid. Vervolgens richt Stock het vizier op de grote middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino die in zijn Summa Theologica meer op zoek is naar het abstracte, de grootste gemene deler en algemene waarheden, dan naar het concrete, tastbare, ervaarbare van de schepping. Stock citeert een verhaal waarin God met Thomas in debat gaat: als schepper hecht hij zeer veel waarde aan een intieme relatie met zijn schepselen, zelfs met de Krake, het zeemonster, de ‘Leviathan’. God confronteert Thomas met dat monster, en die kan er alleen maar van griezelen. Dan spreekt God in de stijl en de taal van Thomas de plechtige zin: In concretis et individuis, non in universalibus gaudium meum - ‘Ik schep vreugde in de concrete en individuele, niet in universele dingen.’
| |
Genesis
Na deze boeiende prolegomena komt Alex Stock in hoofdstuk ‘B: Mythos’ toe aan het bijbelse scheppingsverhaal van Genesis 1. We weten inmiddels dat het hier niet gaat om natuurwetenschappelijke informatie, maar om verhaalstof met een grote lading aan betekenissen, oftewel om een ‘mythe’, een oorsprongsmythe, een van de talloze kosmogonieën die de culturele overlevering kent, en die samen een soort godsdienstwetenschappelijke jungle vormen. Stock beperkt zich hier tot de bijbelse mythe, wetend dat die ook veel elementen bevat van andere kosmologieën uit de tijd waarin hij werd opgeschreven. Hij geeft een nauwkeurige, geconcentreerde analyse van het scheppingswerk, de ‘verwekkingen’ (toledot) van hemel en aarde, zoals het in Genesis 2:4a heet. God schept daarin door te spreken. Het refrein van het verhaal luidt: ‘God sprak: er zij... en er was...’ Maar, zo benadrukt Stock, het scheppen is geen louter woordgebeuren, er doet nog een aantal andere werkwoorden mee in het verhaal: God schept, maakt, spreekt, scheidt, noemt, heiligt en voltooit, kortom: hij werkt als een echte kunstenaar. Dat het hele werk in zes dagen voltooid wordt, zegt niets over de duur ervan. Die is in natuurwetenschappelijke ogen belachelijk, en volgens sommige theologen, onder anderen de grote Augustinus, zelfs te lang:
| |
| |
God hoeft toch maar met zijn vingers te knippen! De zes scheppingsdagen echter geven het natuurlijke levensritme van de mens aan, zij bepalen het leven tot een kwestie van dagen en die geven met hun telkens terugkerende licht een menselijke maat aan de levenstijd. Stock citeert de dichter Philip Larkin:
dagen zijn het die wij leven.
Zij komen, zij wekken ons
Je hebt ze om gelukkig te zijn:
Hoe kunnen wij leven zonder dagen?
En uiteindelijk worden die dagen telkens opnieuw vervuld op de zevende dag, de sabbat. Ze worden van daaruit geladen met betekenis. Heel het scheppingswerk loopt uit op deze dag, die de (werk)tijd van de mens bepaalt én onderbreekt, en die door God wordt ‘geheiligd’.
| |
God haalt adem
Stock gaat vervolgens uitvoerig in op de eerste twee verzen van Genesis, die aan de scheppingsdagen voorafgaan: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en leeg, duisternis over de oervloed - de adem van God scheerde over de wateren.’ De gangbare exegese beschouwt deze zinnen als een soort negatief van het daarop volgende scheppingswerk: de chaos, spookachtige geest, de oervloed. Pas in vers 3 begint dan het echte werk: ‘En God sprak...’ Maar Stock wijst op het eenvoudige tekstgegeven dat de schepping al in de eerste zin begint: ‘In den beginne schiep God...’ Aarde en hemel er zijn er dus al, maar de aarde is nog met water bedekt, onzichtbaar, onaf, onbestemd (tohoe wabohoe), en de hemel is nog geen lichtdrager, maar ligt met zijn duisternis zwaar op de oervloed. Daar tussendoor echter scheert al de adem van God. God haalt als het ware adem. Want om te kunnen spreken, om al sprekend te kunnen scheppen, is adem nodig en die is er al, nog voor het woord, nog voor het licht.
Stock betrekt in zijn uitvoerige analyse van het scheppingsverhaal ook het daaraan verwante zondvloedverhaal en de latere apocalyptische verwachting van een nieuwe schepping, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Zo schept hij een complex, maar adembenemend verband tussen alle uithoeken, begin en einde, van de hele Bijbel.
| |
| |
| |
Credo
In hoofdstuk ‘C: Credo’ onderzoekt Stock de plaats die de schepping inneemt in de christelijke geloofsbelijdenis, met name die in het Credo van de mis. God wordt daarin onder andere bezongen als de schepper van hemel en aarde, van ‘al het zichtbare en het onzichtbare’ (visibilium omnium et invisibilium). Zoals de evangelist Johannes in zijn proloog zegt: ‘Buiten Gods scheppend woord is niets gemaakt van alles wat gemaakt is.’ Er is niets op aarde en in de hemel, noch tussen hemel en aarde, wat niet geschapen is: de hemelse machten (geesten en engelen), de menselijke psyche. En van dat alles heeft God gezien dat het goed was. Met andere woorden, concludeert Stock: er is niets om bang voor te zijn. Alles is goed geschapen, hoe dreigend en bedreigend, misvormd, kwaadaardig het ook is. Behalve de oude kerkvaders neemt hij hier wederom Job tot getuige, die er zelfs op de mesthoop in blijft geloven.
Verder gaat Stock uitvoerig in op de rol van de logos, het woord en de wijsheid, bij de schepping, op ‘het leven van de komende eeuw’, de opstanding van het ‘vlees’, en op de rol van de Geest als schepper, als ‘geestelijke energie’.
| |
Rite
Hoofdstuk D heet eenvoudig ‘Ritus’ en gaat over de samenhang van natuur en ritueel. Allereerst is er de klank die uit de natuur opklinkt: de harmonie der sferen. Stock citeert onder anderen Pythagoras, Kepler en Novaiis en gaat uitvoerig in op de lofzang van de hemel en de hemelse machten, de serafim, engelen en aartsengelen, waarvan sprake is in de ‘prefatie’ van de mis, het ‘voorwoord’ van het eucharistisch gebed dat uitloopt op het driemaal ‘heilig’ (Sanctus).
Intussen is hij zich er wel van bewust dat dergelijke ‘liturgische kosmofonieën’ voor de hedendaagse mens en zijn wereld iets onwerkelijks hebben, hooguit een verre droom. Die hoort eerder het ruisen van de snelweg dan dat van het woud, laat staan klanken van hogere orde. Maar, zo beëindigt hij zijn ‘klankparagraaf’, de theoloog-verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer heeft het in zijn Duitse dodencel gehoord. Hij voelde zich ‘Door goede machten trouw en stil omgeven’, en in die stilte hoort hij ‘die volle wereldklank die zich onzichtbaar om ons uitbreidt, het hoge lofgezang van al uw kinderen’.
Dan gaat het verder over zingen (Gesang). Over de psalmen waarin heel de schepping, alles en iedereen zingt en bezongen wordt: Psalm 104 is er vol van, Psalm 148 vloeit over van de ‘halleluja's’, het lied van de jongelingen in de vuuroven (Daniël 3:89) stemt ermee in, en het
| |
| |
Zonnelied van Franciscus is van hetzelfde materiaal gemaakt, al is de toon persoonlijker, op vertrouwder voet met de natuur.
| |
Brood en hostie
Na het zingen komt het ‘Sacrament’ aan de orde, met name de rituelen rond de eucharistie (het avondmaal). Dat is ook een manier van omgaan met wat de natuur ons te bieden heeft: brood en wijn als de samenvatting van alles wat de aarde aan voedsel voortbrengt, en door de mens eetbaar is gemaakt. In jodendom en christendom wordt die omgang vooral gekenmerkt door dankbaarheid (beracha, eucharistia) voor die gaven van de Schepper.
Rond het jaar 1000 werd het eucharistisch brood gereduceerd tot ‘hostie’. Stock legt een verband tussen de rituelen die daar in de Middeleeuwen omheen groeiden, zoals de sacramentsprocessies, en niet-christelijke natuurrituelen: de maïsfeesten van de Maya's en de korenfeesten van de Romeinen. Interessant is ook de link die hij legt tussen de vrome aanschouwing en aanbidding van de hostie in de ‘monstrans’, en de copernicaanse wending in de beschouwing van de kosmos, waardoor de zon in plaats van de aarde centraal komt te staan. De hostie staat nu voor de zon die nooit ondergaat, beeld van het eeuwige goddelijke licht. De monstrans verbeeldt haar gouden stralen.
Aan het open einde van deze paragraaf vraagt Stock zich af hoe de nuttiging van het eucharistisch brood, de ‘communie’, een kritische functie zou kunnen vervullen ten opzichte van de hedendaagse excessieve ‘consumptie’ en de wereldwijd explosief toenemende ‘communicatie’. Het antwoord op die belangwekkende vraag laat hij aan de lezer.
| |
De paasnacht als scheppingsfeest
Stock stelt vast dat de christelijke feestkalender officieel nooit een scheppingsfeest heeft gekend. Onder het kopje ‘Feest’ staat hij nu uitvoerig stil bij de klassieke rooms-katholieke paasnachtviering, die elementen van zo'n scheppingsfeest bevatte. Allereerst nam de lezing van het scheppingsverhaal van Genesis 1 een belangrijke plaats in. En het ritueel rond de doopkaars had veel weg van een vruchtbaarheidsritueel: de kaars werd ondergedompeld in het doopvont, waardoor het doopwater ‘bevrucht’ werd als een moederschoot. De middeleeuwse beschouwingen daarover zijn legio. Omdat de kaars van bijenwas is gemaakt, werd in de oude liturgie ook de lof van de bijenwas gezongen (Laus Cerii). Zo speelden ‘bloemetjes en bijtjes’ in de paasnacht een belangrijke rol. Bij de liturgiehervormingen sinds het Tweede Vaticaans Concilie in de vorige eeuw werden deze rituelen sterk gereduceerd. De
| |
| |
(bevrijdings)geschiedenis (uittocht) wordt belangrijker dan de natuur (schepping) en haar gang van zaken. Maar, zo vraagt Stock zich af: zouden die oude rituelen ons misschien nog iets kunnen vertellen over de bekommernis om de natuur en het milieu, die in deze tijd toch van groot belang wordt geacht? Ook hier een open vraag, een open einde.
| |
Kosmos
Het laatste hoofdstuk ‘E: Kosmos’ gaat over wereldbeelden, over het Al, de kosmos, de wereldorde. Die wordt in alle tijden en culturen voorgesteld als een cirkel of spiraal, zoals Stock laat zien aan de hand van kindertekeningen, illustraties in een dertiende-eeuws psalmenboek, en een ‘Genesis-tapijt’ uit de twaalfde eeuw. Maar hij betrekt ook Aristoteles, Plato en moderne kunstwerken bij zijn beschouwingen.
De natuur wordt ook voorgesteld als boek: het ‘boek der natuur’. Anders dan de Bijbel is dat boek voor iedereen leesbaar, ook voor de ongeletterden, zoals kerkvader Augustinus opmerkte. Maar een millennium later meent Galilei dat je, om de natuur echt te verstaan, toch wel haar taal moet leren, en dat is de ‘taal van de mathematica’, van driehoeken, cirkels en andere geometrische figuren. Weer twee eeuwen later stelde Goethe dat het boek der natuur veeleer is geschreven in de taal van de kleuren (dat wil zeggen: die van het licht) dan in die van de mathematica. Voor Goethe is de kleurenleer de belangrijkste grammatica van de natuur (misschien herinnert u zich hier de kleurenblindheid van Darwin).
De schilder Philipp Otto Runge, een tijdgenoot van Goethe, schreef dat God aan de mens de kleuren heeft gegeven, omdat de duisternis het goddelijk licht niet kon bevatten, zoals in de proloog van het evangelie van Johannes staat. Nu boeit de aarde ons met haar geuren en kleuren in iedere bloem. En dan laat Stock ook nog zien hoe dat alles ook doorwerkt in de negentiende- en twintigste-eeuwse schilderkunst: Cézanne-Mondriaan-Rothko...
‘Landschap’ heet het allerlaatste hoofdstuk van dit uiterst veelkleurige, hardgroen gekafte deel van het magnum opus van Alex Stock. Het gaat over de esthetiek van het landschap, en over de ervaring van het heilige daarin, het fascinerende en verschrikkelijke mysterie ervan (Rudolf Otto). Uiteraard komen Eden en het paradijs ter sprake. En de landschapsschilderkunst van Caspar David Friedrich tot Mark Rothko.
| |
Schluss
Maar intussen zal het de lezer duizelen, zelfs al van deze poging tot weergave van wat nog maar de eerste band is van Stocks ‘scheppings- | |
| |
leer’, en alweer het achtste deel van zijn dichterlijke dogmatiek. Er is geen nawoord, geen slotsom (wel veertig bladzijden noten en zo). Op bladzijde 315 staat eenvoudig ‘Schluss’, en dan volgen als ‘toegift’ vier prachtige gedichten: van Gerald Manly Hopkins (ooit door Vroman in het Nederlands vertaald als ‘Gevlekte pracht’), van Philippe Jacottet, van Jesse Thor en van Christian Morgenstern. Daar kan de lezer dan bij uitblazen. Schluss!
Alex Stock, Poetische Dogmatik. Schöpfungslehre. I. Himmel und Erde, Schöningh, Paderborn, 2010. De eerdere delen zijn verschenen vanaf 2004. |
|
|