Streven. Jaargang 78
(2011)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Toon Bosch
| |
[pagina 510]
| |
Veranderende risicoperceptie, nieuw type watersnodenIn het historische catastrofeonderzoek beschouwt men rampen als nature induced catastrophes, wat wil zeggen dat de oorzaken ervan weliswaar in de natuur worden gezocht maar antropogene factoren niet worden buitengeslotenGa naar eindnoot3. In het complexe samenspel tussen natuur en cultuur, tussen mens en water, deed zich in de Nederlandse Delta vanaf omstreeks de elfde, twaalfde eeuw een ingrijpende, grootschalige verandering voor toen de bevolking haar risicoperceptie verlegde en een nieuwe strategie ontwikkelde in de strijd tegen het water. Van oudsher vestigde de bevolking in kustgebieden en langs de rivieren zich op hogere natuurlijke plaatsen in het landschap. Deze vorm van bescherming maakte zeker langs de grote rivieren vanaf de elfde eeuw plaats voor een nieuwe, defensieve omgang met de gevaren van hoogwater, die resulteerde in de aanleg van dijken langs de rivieren. De verklaring voor deze verandering in de omgang met water moeten we zoeken in een aantal onderling samenhangende oorzaken, maar lijkt in eerste instantie gestimuleerd door een klimaatverandering en het daarmee samenhangende stroomgedrag van zeeën en rivieren. Klimaathistorici spreken in dit verband over het ‘Middeleeuws klimaat-optimum’. In deze periode, die duurde vanaf de achtste en de negende eeuw tot de dertiende eeuw, lagen de temperaturen, weliswaar met regionale en temporele verschillen, gemiddeld 1 tot 2 graden op de schaal van Kelvin hoger dan in de daarop volgende ‘Kleine IJstijd’Ga naar eindnoot4. Deze klimatologische condities begunstigden overal in Europa een toename van de bevolkingsgroei, de opkomst van de steden, de groei van landbouw en handel. In de context van de daarmee gepaard gaande toename van de welvaart moeten we ook de veranderende risicoperceptie en de aanleg van een efficiënter verdedigingssysteem tegen hoge rivierwaterstanden plaatsen. In wisselwerking met de aanleg van de waterkerende dijken langs de grote rivieren ontstonden corporaties van lokale en regionale belanghebbenden die verantwoordelijk waren voor toezicht en onderhoud van de nieuwe hydraulische arrangementen. In de vijftiende eeuw resulteerden alle inspanningen in een doorlopende bedijking van de grote rivieren. Als gevolg van deze grootschalige menselijke interventie in het natuurlijke rivierengebied ontstond wat wij ‘het rivierenlandschap’ zijn gaan noemen - een landschap dat op zijn beurt een nieuw type watersnoden voortbracht. Nu de rivier van haar natuurlijke overloopgebieden was afgesneden, werden water en ijs binnen de door de dijken omsloten ruimte afgevoerd naar zee en deze ruimtelijke restrictie leidde, in samenhang met de specifieke weerscondities en het stroomregime van de rivieren, tot gevaarlijke hoge waterstanden en, in een samenhang met | |
[pagina 511]
| |
klimatologische ontwikkelingen die nader onderzoek verdient, een toename van catastrofale overstromingen in het rivierengebied. | |
Vroege trends in hulpverlening na watersnodenOver de organisatie en uitvoering van hulpverlening na grote rivier-overstromingen vóór de zeventiende eeuw is relatief weinig bekend. Uit de literatuur kunnen we opmaken dat er vooral sprake was van ad hoc en op individuele basis verleende, spontane hulp op lokale schaal - dit als een daad van medemenselijkheid, al dan niet op basis van christelijke voorschriften en idealen. De komst van de waterschappen voegde een nieuwe dimensie toe aan zowel de overstromingspreventie als aan de hulpverlening. In het federale politieke bestel van de Republiek, met een zwak centraal gezag en een politieke cultuur waarin de autonomie van lokale en provinciale besturen tot de hoogste republikeinse deugden werden gerekend, groeiden de waterschappen niet alleen uit tot de meest constante actoren inzake het waterbeheer, maar speelden zij gaandeweg ook een steeds belangrijkere rol bij de bestrijding van calamiteiten. Zeker sinds de zeventiende eeuw ontwikkelden de waterschappen op basis van ervaringskennis gestandaardiseerde en geformaliseerde procedures op het gebied van preventie, hulpverlening en herstel van de getroffen gebieden. Deze maatregelen liepen uiteen van de verplichte rekrutering van het dijkleger, bestaande uit alle weerbare mannen uit het beheersgebied, procedures voor de opslag van noodmaterialen in speciale magazijnen en soms in kerken, de bewaking en eventuele versterking en herstel van dijken, procedures voor interne communicatie, het alarmeren en het evacueren van de bevolking en de distributie van noodgoederen als voedsel voor mens en dier, kaarsen, olie, dekens en noodmaterialen voor het herstel. Vermoedelijk had deze hulpverlening een noodzakelijkerwijs beperkt karakter omdat bij een ernstige calamiteit vrijwel iedereen in min of meer gelijke mate werd getroffen. Bovendien oversteeg de schaal en de omvang van veel watersnoden de capaciteit van de waterschappen zodat hulp van buitenaf noodzakelijk was om de meest urgente nood te bestrijden. Vooral de in of nabij het rampgebied gelegen riviersteden, zoals Tiel, Nijmegen, Den Bosch, Deventer en Zwolle groeiden in de loop van de tijd uit tot belangrijke centra van hulpverlening. Lokale autoriteiten, geassisteerd door het stedelijke garnizoen, kerken, burgers en liefdadigheidsinstellingen coördineerden inzamelingsacties, voerden reddingsacties uit en boden evacués onderdak, medische zorg en soms onderwijs aan, zoals in bijvoorbeeld Nijmegen en Den Bosch het geval was. Daarnaast fungeerden ze als communicatiecentra tussen provinciale en lokale autoriteiten en waren ze ook betrokken bij herstel- en | |
[pagina 512]
| |
reconstructiewerkzaamhedenGa naar eindnoot5. In een staat waarin geen (pro)actieve, centraal opererende autoriteit de nood van de bevolking op kritieke momenten kon lenigen, werd de stedelijke hulpverlening steeds belangrijker, te meer omdat de frequentie van grote watersnoden, in de achttiende en deels de negentiende eeuw, toenam. Ook hier kan worden gewezen op de relatie met een klimaatverandering die bekend staat als de ‘Kleine IJstijd’. Het is een omstreden concept, maar uit (recent) onderzoek wordt steeds duidelijker dat zich vanaf de veertiende tot medio de negentiende eeuw, eveneens met grote regionale en temporele verschillen, een structurele temperatuurdaling in Europa voordeed. Deze leidde onder meer tot zeer strenge winters waarin de rivieren compleet bevroren. Wanneer de dooi inzette vormde het kruiend ijs in smalle riviervakken grote ijsdammen zodat de afvoer van grote massa's water stagneerde, de dijken tot het uiterste werden beproefd en overstromingen het land ongenadig teisterden. De materiële, humane en ecologische verliezen door deze catastrofes waren zo omvangrijk dat tijdgenoten in de laatste decennia van de achttiende eeuw zelfs het fysieke voortbestaan van de natie in gevaar zagen komen. | |
De watersnood van 1740-1741 als trendbreuk in de hulpverleningDe Franse historici Favier en Grante-Abisset wijzen er op dat in beschrijvingen van watersnoden niet zelden de catastrofe in kwestie wordt beschouwd als van een ongekende, in het ‘levende geheugen’ nog nooit eerder ervaren omvangGa naar eindnoot6. In een aantal gevallen, aldus deze onderzoekers, was daarbij sprake van een bewuste overdrijving waarmee men extra hulp trachtte te verkrijgen. Dat laatste gold zeker niet voor de watersnoodramp die in de winter van 1740-1741 een groot deel van het Nederlandse rivierengebied trof. Weliswaar spreken de tijdgenoten in hun beschrijvingen van ‘nooyt gehoorde waeteren’ en van een ramp die zelfs de oudsten onder hen zich niet konden heugen, maar deze subjectieve kwalificatie wordt in dit geval ondersteund door bewijsmateriaal. Verschillende bronnen vergelijken de vloedmerken en andere registraties van vroegere watersnoden met de waterstanden van dat jaar en constateren dat deze objectieve meting uitwijst dat er sprake is van een zeer grote overstromingsrampGa naar eindnoot7. Deze constatering wordt op haar beurt ondersteund door de vele beschrijvingen over het barre weer in Europa in 1740. Een arctische winter, gevolgd door extreme neerslaghoeveelheden, een zeer laat afsmeltende ijs- en sneeuwmassa in het Alpenmassief en een wederom strenge winter op het eind van dat jaar, hielden grote delen van Europa in hun verwoestende greep. In de Nederlandse Delta, een van de belangrijkste afvoerkanalen voor water uit grote delen van Europa, leidde dat onvermijdelijk tot zeer grote problemen. In de laat- | |
[pagina 513]
| |
ste weken van december stond het waterpeil van de grote rivieren reeds tot de kruin van de dijken, en vanaf 24 december deed zich een serie overstromingen voor die in totaal honderdduizend hectare grond in het rivierengebied blank zetteGa naar eindnoot8. Mede vanwege de daarop invallende winter stond het grootste deel van dit gebied tot maart onder water, zodat de toch al catastrofale situatie waarin dit gebied verkeerde aanhoudend verslechterde. Niet alleen de omvang van deze ramp is opmerkelijk te noemen, maar ook de schaal van de hulpverlening die vanuit het westen van de Republiek op gang kwam. Dit was de eerste keer dat er sprake was van hulp op nationaal niveau. Onder de indruk van de berichtgeving over het lot van de getroffen bevolking richtte een aantal verlichte burgers in Rotterdam en Amsterdam een hulpcomité op voor de calamiteitenbestrijding en de wederopbouw van het rampgebied. De Amsterdamse houtkoopman en historicus Jan Wagenaar (1709-1773) beschrijft in zijn Verhaal van de overstroomingen hier te lande hoe de berichtgeving over de watersnood en de verschrikkingen en ontberingen uit de rampgebieden, in december 1740 en januari 1741 een groep Amsterdamse vrienden deed besluiten een hulpactie op touw te zettenGa naar eindnoot9. Zij zamelden geld en goederen in, verzorgden pro deo het transport hiervan naar de rampgebieden en beijverden zich om de actie uit te breiden naar andere steden. Aanvankelijk distribueerde men vooral kleding, voedsel, kaarsen en brandstof, en later, in het kader van het herstel van dijken en dorpen en de lokale (veelal) agrarische economie, ook bouwmaterialen en vee. Naderhand legt Wagenaar namens deze hulpverleners nauwkeurig schriftelijk verantwoording af over de besteding van de ingezamelde gelden en goederenGa naar eindnoot10. Tevens lezen we daar welke drijfveren hem en zijn medestanders tot deze actie aanzetten. Allen waren vrijwel zeker afkomstig uit kringen van de Collegiantenbeweging, een zeventiende-eeuwse verlicht-christelijke beweging van vrijdenkers die hun maatschappelijk engagement onder meer vorm gaven door het ondersteunen van weeskinderen, van slachtoffers van vervolging ‘om den gelove’ en van natuurrampenGa naar eindnoot11. De hulpverleningsactie moet derhalve vanuit deze achtergrond worden verklaard. Maar het was de initiatiefnemers ook duidelijk dat deze ramp de capaciteiten van de betrokken autoriteiten te boven ging. Zodoende, aldus Wagenaar, hebben ‘Eenige liefdaadige ingezetenen uit de aanzienlykste Hollandsche Steden (....) den nood hunner Landsgenooten van verre gevoeld, en den behoeftigen onverwyld hulp verschaft, vervullende dus 't gene van hogerhand niet spoedig noch volkomen genoeg heeft konnen verzorgd worden’Ga naar eindnoot12. In deze gevallen, zo legt Wagenaar verder uit, waren burgers moreel verplicht de slachtoffers bij te staan ongeacht waar dat nodig wasGa naar eindnoot13. Deze toelichting, die we ook | |
[pagina 514]
| |
kunnen interpreteren als kritiek op de instellingen en autoriteiten die hulp zouden moeten bieden, maakt ook duidelijk dat Wagenaar hulpverlening bij calamiteitenbestrijding als een taak van alle burgers beschouwde, ongeacht hun gezindte. Dit gaf deze actie haar unieke, protonationale karakter in een land waarin voor het gros van de burgers het hoogste aggregatieniveau dat van de eigen woonplaats dan wel dat van de provincie was. Deze hulpverleningsactie kan vanuit dit perspectief voor Nederland als uniek worden beschouwd, in haar soort was dat niet het geval. Zo was de kring rond Wagenaar vier jaar eerder ook al in actie gekomen toen in 1736 een stormvloed de gebieden rondom Dantzig verwoestte en Amsterdamse kooplieden, nadat zij via hun zakenrelaties hiervan op de hoogte waren gesteld, met geld en goederen te hulp schotenGa naar eindnoot14. Ook deze keer betrof het geen unieke actie want al vroeger in de achttiende eeuw werd vanuit de Republiek hulp verstrekt aan buitenlandse slachtoffers van de Kerstvloed die op 24 en 25 december 1717 de kusten van Noordwest-Europa trof en tot op heden bekend staat als de zwaarste ramp in zijn soort. In de Nederlandse en Duitse gebieden langs de Noordzeekust vielen meer dan 12.000 doden te betreuren en met name in Oldenburg en Oost-Friesland bleef de situatie in de jaren daarna zo slecht dat de kerkenraad van Emden in 1721 besloot predikers en onderwijzers naar de synode van Appingedam te sturen om de daar aanwezige dominees de ernst van de situatie uit te leggen en hun medewerking te vragen voor een inzamelingsactie in hun gemeenten. Dit verzoek, waaraan verschillende Nederlandse provincies gehoor gaven, was dermate succesvol dat de armenkas van Emden tot 1724 voldoende middelen had om de nood te lenigenGa naar eindnoot15. Niettemin kan de hulpverlening na de watersnood van 1740-1741 als een trendbreuk in de hulpverlening aan slachtoffers van rivieroverstromingen in Nederland worden beschouwdGa naar eindnoot16. Volgens de historica Anneke Driessen vindt deze omslag pas plaats in 1784, wanneer leden van de Oeconomische Tak van de Hollandse Maatschappij van wetenschappen de hulp aan watersnoodslachtoffers in dat jaar ‘professionaliseren’. Zij deden dit onder meer door standaard schadeformulieren in te voeren en de ingekomen gelden en goederen en de wijze waarop deze werden besteed, strikt te verantwoordenGa naar eindnoot17. Maar ook hier lijkt de actie van Wagenaar c.s. toch op zijn minst (voor een deel) de toon te hebben gezet, want ook zij legden, zoals reeds geconstateerd, uitvoerig een schriftelijke verantwoording af omtrent de besteding van de ingekomen gelden en goederen. De burgerlijke hulpverlening na de overstromingen in 1784 maakt wel duidelijk dat de modernisering, dan wel professionalisering van dit type watersnoodhulp, die vanaf de jaren veertig van de achttiende eeuw op gang kwam, en zich onder meer kenmerkte door haar ‘grensover- | |
[pagina 515]
| |
schrijdende’ protonationale dimensie, haar rationeel-systematische aanpak en haar verlicht-christelijke en vaderlandslievende inspiratiebronnen, in enkele decennia een vast bestanddeel was geworden van de rampencultuur in de Nederlandse Delta. Naast de uitbouw van dit type hulpverlening blijkt dit ook uit de gestage ontwikkeling van de burgerlijke liefdadigheid die er bij iedere grote watersnood in slaagde om op creatieve wijze haar actierepertoire uit te breiden. Daartoe organiseerde men op tal van plaatsen in het land loterijen, benefietconcerten, toneelvoorstellingen en (kunst)veilingen. Ook werden steeds meer klaagzangen, klaagliederen, rampbeschrijvingen en verhalen over miraculeuze reddingen gepubliceerd. In bijna alle gevallen betrof het succesvolle inzamelingsacties - de opbrengsten overtroffen haast altijd die van de eerdere collectes. | |
De nationalisering van watersnoodhulp 1798-1861Alle professionalisering van de hulp ten spijt maakte het stroomgedrag van de grote rivieren in de loop van de achttiende eeuw op ongenadige wijze duidelijk dat de omgangsstrategieën van de samenleving met de grote rivieren hun plafond hadden bereikt. Feitelijk was er sprake van een chronische situatie van wateroverlast die voor grote groepen in de bevolking de vorm aannam van een frequent life experience en die telkenmale grote, menselijke en materiële schade teweegbrachtGa naar eindnoot18. Deze situatie was des te wanhopiger omdat overheden niet bij machte waren om adequate vormen van preventie te ontwikkelen en uit te voeren. Naast politiek-bestuurlijke en financiële oorzaken speelden daarbij klimatologische, geofysische en hydraulische factoren een belangrijke rol. Hoewel tijdgenoten doorgaans niet expliciet refereerden aan de mogelijke klimatologische oorzaken van de watersnoden, en ten opzichte van de natuur impliciet een fatalistische houding aannamen, kwam een aantal van hen tot de conclusie dat de beteugeling van het stroomgedrag van de rivieren en de beveiliging van het land tegen watersnoden gediend was met een grootschalige verbetering van de stroombeddingen en oeverlandenGa naar eindnoot19. Maar de vraag hoe deze complexe hydraulische operatie moest worden gerealiseerd, was een buitengewoon lastig probleem waarover in de loop van de eeuw in kringen van ingenieurs, landmeters, wetenschappers en geleerde genootschappen intensief werd gedebatteerd en gepubliceerd. Bovendien vond het debat plaats in een politiek geladen atmosfeer omdat de oplossing voor dit probleem in progressieve kringen steeds vaker werd gezocht in samenhang met het streven naar een centraal bestuurde eenheidsstaat. De beveiliging van het land tegen deze overstromingsrampen vereiste volgens gezaghebbende waterbouwkundigen grootschalige systematische verbeteringen van de | |
[pagina 516]
| |
rivieren, maar zulks was slechts mogelijk wanneer het versplinterde republikeinse staatsbestel, inclusief de autonomie van de provincie, het veld zou ruimen ten gunste van een centraal staatsgezag dat aan deze operatie uitvoering zou geven. Nadat Franse revolutionaire legers in 1795 een eind maakten aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, grepen de voorstanders van deze staatsvorm hun kans en proclameerden zij de door de democraten zo vurig verlangde Bataafse eenheidsstaat. De drie jaar later afgekondigde grondwet kende de staat een centrale rol toe in het oppertoezicht over het waterbeheer, inclusief de beveiliging van de kusten en de rivierengebieden. De uitvoering van deze ambitieuze taak werd toevertrouwd aan de nationale waterstaatsdienst, een corps van ervaren landmeters en waterbouwkundigen dat werd georganiseerd naar het model van de Franse Services des ponts et chaussées. Hoewel de tot voor kort dominante actoren in het waterbeheer, de provincies en de waterschappen, zich beslist niet voetstoots bij deze situatie neerlegden en de interferentie van het corps als een principiële aantasting van hun rechten beschouwden, bewees de waterstaatsdienst in de daarna volgende jaren haar noodzaak en nut in tijden van hoog water en overstromingen. De dienst was tijdens de beruchte jaren 1799, 1803-1804 en 1809 betrokken bij de dijkbewaking, bij de calamiteitenbestrijding en bij het herstel van vernielde dijken. Staatsingenieurs bouwden in deze jaren ook een nationaal systeem van dijkbewaking op en waren betrokken bij de afkondiging van preventiemaatregelen voor bewoners van risicovolle gebieden. Een aantal van de maatregelen kunnen we beschouwen als de voortzetting, maar nu op nationale schaal, van bewezen oudere methodes en procedures die door sommige provincies en grotere waterschappen in de loop der tijden waren ontwikkeld. Ook in het nieuwe waterstaatsbestel bleven zij, ondanks inperkingen van hun handelingsbevoegdheid, belangrijke partners voor de staat in de uitoefening van het waterbeheer en bij de hulpverlening bij calamiteiten. Dit gold ook voor de steden, die feitelijk nog tot op de dag van vandaag het epicentrum van hulpverlening vormen tijdens (dreigende) watersnoden. Van een algehele centralisering van waterstaatszorg en calamiteitenbestrijding was dan ook beslist geen sprake, maar dat laat onverlet dat er sinds 1798 wel degelijk sprake was van een waterstaatsbestel waarin zich een fundamentele breuk met dat van het Ancien Régime had voltrokken. Een tweede nieuwe ontwikkeling was de fysieke aanwezigheid van de staat tijdens grote rampen, waaronder watersnoden, in de persoon van Lodewijk Bonaparte (1776-1848). Deze eerste koning van Nederland toonde tijdens zijn regering (1806-1810) oprechte belangstelling voor de waterstaatkundige condities van zijn koninkrijk, die hij beschouwde als elementair voor de fysieke continuïteit van zijn rijk. In de winter van | |
[pagina 517]
| |
1809, waarin zich wederom een van de zwaarste watersnoden ooit voltrok, was hij meerdere malen aanwezig in de zwaarst getroffen gebieden en bemoeide hij zich persoonlijk met nationale hulpacties. Voorts gaf hij impulsen aan een voorheen lokale, regionale dan wel provinciale herinneringscultuur door degenen die zich tijdens reddingsacties hadden onderscheiden te eren met geschenken, nieuwe koninklijke onderscheidingen en andere eretekens. Daarmee legde hij ook de basis voor een nationale herinneringscultuur op dit domein. Het koninklijk huis speelt sindsdien hierin een belangrijke rol. Uiteraard kunnen we dit koninklijke optreden niet los zien van de toenmalige staats- en natievorming en van vorstelijke image building. Alhoewel feit en fictie over het optreden van Lodewijk Napoleon soms door elkaar lopen, was, bezien vanuit de politieke cultuur van de Republiek, sprake van een unieke ontwikkeling waarin - strikt genomen volgens een zeer oude traditie - de ‘goede’ ‘vaderlijke’ vorst zijn volk in tijden van uiterste nood in eigen persoon bijstond. Ondanks zijn ‘revolutionaire’ oorsprong werd het centraal waterstaatsbeheer in het postnapoleontische Nederland gehandhaafd. In samenhang hiermee werd de nationale rampencultuur, inclusief de verdere opschaling van calamiteitenbestrijding en hulpverlening, in de negentiende eeuw verder uitgebouwd. In navolging van Lodewijk Napoleon speelde de monarchie daarbij een aan belang winnende rol. Hoewel niet al zijn opvolgers zich in persoon in rampgebieden begaven, toonde vanaf dat moment iedere vorst, al dan niet geassisteerd door zijn of haar familie, een actieve betrokkenheid tijdens grote watersnoden. Zo riepen zij onder meer de (inter)nationale gemeenschap op tot hulpacties, gaven zij zelf veelal het goede voorbeeld en doneerden zij uit eigen vermogen. Ook spoorden zij regeringen aan tot het nemen van afdoende preventiemaatregelen. Zo ontstond een rampencultuur die zich, evenals de watersnoden zelf, karakteriseerde door haar ‘totale’ karakter. Naast overheden, ministeries, legeronderdelen, rijksdiensten en overheidsinstanties namen ook burgers uit vrijwel alle maatschappelijke geledingen en van alle religieuze denominaties deel aan nationale hulpacties bij grote watersnoden. Deze acties ondergingen tevens de invloed van de voortschrijdende modernisering van de samenleving in de negentiende eeuw. Daarbij kunnen we denken aan de inzet van nieuwe vervoers- en communicatiemiddelen, zoals de spoorwegen en de telegrafie, de opkomst van de massapers die de bevolking steeds uitgebreider informeerde en aanspoorde tot actie, maar ook aan de groeiende gevoelens van nationale identiteit en verbondenheid. De climax van de watersnoodhulp in de negentiende eeuw vond plaats tijdens de watersnoden van 1855 en 1861. Die teisterden grote delen van het westen van Nederland en het rivierengebied. In beide | |
[pagina 518]
| |
gevallen bemoeide koning Willem III zich intensief met de hulpverlening. Hij spoorde de natie aan in actie te komen, gaf ambassadeurs opdracht vanuit hun standplaats geld en goederen in te zamelen en bezocht zelf herhaaldelijk de rampgebieden waar hij op verscheidene plaatsen de bevolking een hart onder de riem stak. Tijdens deze rampen voltrok zich, al dan niet door tussenkomst van de vorst, een nieuwe fase in de professionalisering van de hulpverlening. Nadrukkelijker dan voorheen werden nu legeronderdelen ingezet bij de hulpverlening en werkten overheden voor het transport van voedsel, hulpgoederen en de evacuatie van de bevolking samen met stoomvaartmaatschappijen en de spoorwegen. Daarbij bewees het kortelings voltooide telegraafnetwerk goede diensten. Ook het burgerlijk aandeel in de hulpverlening, al dan niet gestimuleerd door het voorbeeld van de koning die al snel in de pers als ‘engel Gods’ werd betiteld, bereikte een nieuw hoogtepunt. In het hele land vonden tal van activiteiten plaats waarmee burgers geld inzamelden voor de slachtoffers. Een steeds groter deel van deze opbrengsten werd verkregen uit de verkoop van watersnoodpoëzie, rampbeschrijvingen en, wat later, van gedenkboeken, verhalen van wonderbaarlijke reddingen en gravures. Deze visualisering en literalisering van rampzalige watersnoden droeg zo impliciet bij aan de uitbouw van een nationale herinneringscultuur op dit gebied. Na 1861 namen de rampen in frequentie en in omvang af - wat niet alleen samenhing met klimatologische factoren maar ook met de voortschrijdende verbetering van de grote rivieren zodat grote hoeveelheden water en ijs gemakkelijker naar zee afstroomden. Als een gevolg daarvan vervaagde in de laatste decennia van de negentiende eeuw geleidelijk de nationale herinnering aan deze nationale rampen - de herinnering daaraan bleef alleen nog levend in de voorheen zwaarst getroffen gebieden zoals Maas en Waal en de Tieleren Bommelerwaard. Naarmate de grootschalige verbetering van de grote rivieren voortschreed, ontstond een nieuw type risicocultuur waarin men zich steeds veiliger waande voor de macht van het water. De burgerlijke hulpverlening daarentegen bleef, zoals tijdens calamiteiten in de twintigste en aan het begin van deze eeuw bleek, stabiel. | |
ConclusieIn de loop van de achttiende eeuw werd het rivierengebied meer en meer geteisterd door grote watersnoden. Deze werden mede veroorzaakt door klimaatveranderingen en daarmee corresponderende weersgesteldheden. De in omvang en frequentie toenemende rampen maakten duidelijk dat de toenmalige preventie- en hulpverleningsarrangementen niet langer bestand waren tegen de kracht van het water. Bij de | |
[pagina 519]
| |
noodzakelijke ontwikkeling van nieuwe omgangsstrategieën waren het de burgers die het eerste initiatief namen. Hun hulpverleningsacties, geïnspireerd door nieuwe maatschappelijke idealen, waarmee zij politiek-bestuurlijke en culturele grenzen doorbraken, stonden aan de basis van een drastische modernisering van hulpverlening na watersnoden en het ontstaan van een nieuwe, (proto)nationale rampencultuur. Hoewel overheden zich achter deze aanpak schaarden en deze deels institutionaliseerden, was daarmee de natie nog niet tegen deze watersnoden beveiligd. Dat werd pas mogelijk nadat de natievorming van Nederland vanaf omstreeks het midden van de negentiende eeuw in een stabielere fase belandde. De daarna volgende verbeteringsoperatie van de grote rivieren, waar men al sinds de achttiende eeuw over delibereerde, kan als een eerste, fundamentele en voorwaardelijke stap voor de modernisering van Nederland worden beschouwd. Het complexe samenspel van klimaat en weersgesteldheden, van natuur en cultuur, dat zich manifesteert in de antwoorden van samenlevingen op natuurgeweld en de angst voor rampen, speelt, zo mogen we met Hoffman concluderen, een onmiskenbare - hoewel nog niet duidelijk (h)erkende rol in de ontwikkeling van culturele constructies die samenlevingen schragen. Daarin zal gedurende de eenentwintigste eeuw geen fundamentele verschuiving optreden. |
|