Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 913]
| |
Paul Pelckmans
| |
VertrouwenVoor de globale opzet van zijn essay leunt Reemtsma aan bij het sociologische begrippenapparaat van Niklas Luhmann (1927-1998). Luhmann | |
[pagina 914]
| |
staat niet helemaal onterecht te boek als een van de moeilijkste wetenschappelijke auteurs van de twintigste eeuw. Zelf zei hij ooit monkelend dat de eis dat wetenschappers het best toegankelijk schrijven op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijkt, maar dat sociologie nu net een wetenschap van het tweede gezicht is, en daarom niet gebaat bij een dagdaags taalgebruik vol ingebakken gangbare illusies en vooroordelen. Hij smeedde dus liever een eigenzinnige vakterminologie, waar je als gewone lezer beduusd tegenaan kijkt. Het is een van de collaterale voordelen van Vertrauen und Gewalt dat Reemtsma zijn ontleningen aan Luhmann con brio naar een toegankelijker niveau weet terug te vertalen. Het eerste woord in zijn titel, meteen ook het onderwerp van zijn eerste hoofdstuk, komt rechtstreeks uit een standaardwerk van de meesterGa naar eind[3]. Omdat er in de wereld altijd heel veel kan gebeuren en het tegelijk uitputtend zou zijn je voortdurend aan net alles te verwachten, is het leven maar te harden als de meeste mensen er, zonder er zelfs bij na te denken, op vertrouwen dat iedereen in de omgeving op de gangbare manier zijn ding zal blijven doen en dat de toekomst in zeer vergaande mate zal blijven lijken op een bekend verleden. Wie naar de dokter gaat kan zijn diagnose niet controleren, zal ze vaak zelfs niet echt begrijpen, maar vertrouwt erop dat de dokter zijn stiel kent. Wie de straat op gaat rekent erop dat hij ongedeerd naar zijn bushalte kan lopen zonder dat de buren hem gaan beschieten en verwacht ook dat zijn lijnbus ongeveer op tijd komt en eens te meer haar gebruikelijke traject zal afleggen. Misschien heeft men voor het buitengaan thuis een alarm aangezet, wat niet direct van vertrouwen getuigt omdat men dus ook rekening houdt met mogelijke inbrekers; intussen gaat men er wel vanuit dat de elektriciteitsmaatschappij de stroomtoevoer niet willekeurig zal onderbreken. De wereld van Luhmann ‘werkt’ bij gratie van een eindeloos samenspel van onbesefte want quasi-vanzelfsprekende prognoses, waarbij iedereen weet wat hem te doen staat en er gevoeglijk van uitgaat dat de meeste anderen met wie hij te maken krijgt dat hunnerzijds ook weten en bij benadering ook zullen doen. Sociale actoren zijn vrije mensen, die in principe op eender welk moment compleet onverwacht uit de hoek kunnen komen. In de praktijk rekenen we erop dat de kaartjesknipper op de bus enkel naar ons vervoerbewijs vraagt en niet informeert waarom we zo nodig naar de betrokken bestemming willen. De diverse detailprognoses wortelen uiteraard in een globaal vertrouwen dat ook de maatschappij in haar geheel haar vertrouwde allure zal bewaren. De wereld komt niet op losse schroeven te staan telkens als er iemand even of zelfs blijvend raar reageert. Reemtsma zou waarschijnlijk stellen dat de bankencrisis, waar hij het in zijn boek uit 2008 net niet over kon hebben, in deze optiek een oppervlaktefenomeen blijft. Ze zorgt ongetwijfeld voor allerlei angst en commotie, maar heeft de dagdaagse | |
[pagina 915]
| |
scenario's tot nader order niet echt ontregeld. Hij is wel verwonderd dat de moderne mens, anders dan zijn voorouders, doorgaans rekent op een bijzonder geweldarme omgeving, waarin eigenlijk alleen de politie gewapend is en haar wapens dan nog zo weinig mogelijk gebruikt; en hij vraagt zich ook af hoe die ‘besonder e Konstellation der Moderne’ in de eerste helft van de twintigste eeuw gepaard kon gaan met enkele van de meest gewelddadige excessen uit de wereldgeschiedenis. | |
GeweldVoor hij die twee vragen beantwoordt, schetst Reemtsma in zijn tweede hoofdstuk een algemene typologie van het geweld. Geweld kan essentieel beogen het slachtoffer uit de weg te ruimen (lozierendes Gewalt), het te gebruiken (raptives Gewalt), waarbij seksueel misbruik het meest voor de hand ligt, of het te beschadigen. In het laatste geval spreekt Reemtsma van autotelisch geweld, dat zijn eigen doel wordt en er vooral opuit is zijn eigen kracht en overmacht bot te vieren. De geweldenaar kan proberen zijn slachtoffer te verplaatsen, het te verkrachten of het te vernielen. De eerste twee varianten zijn instrumenteel en daardoor in principe beperkt: het geweld valt stil als het beoogde doel bereikt is. Een oprukkend leger zal vijandige troepen die zich zonder slag of stoot overgeven of tegenstanders die een veldslag overleefden in de regel niet uitmoorden, maar eerder krijgsgevangen maken. Het volstaat dat ze het offensief voortaan niet meer kunnen hinderen. Ook een verkrachter gebruikt in de regel niet meer geweld dan nodig is om het lustobject te dwingen. Autotelisch geweld beroest zich aan zichzelf en vervalt dus makkelijk in mateloosheid. Reemtsma tekent aan dat de meeste menswetenschappen zich toespitsten op de eerste types, die hun eigen rationaliteit hebben, waaraan er, hoe gruwelijk ook, tenminste iets te begrijpen valt. Veel grote literatuur benadrukt integendeel dat geweld maar al te vaak vlot overslaat naar autotelie. Dat is al aan de orde in het oudste meesterwerk uit onze Europese letteren, waar Homerus - nog wel als climax van zijn verhaal! - vertelt hoe Achilleus Hector niet alleen verslaat, maar het lijk daarna gruwelijk verminkt door het achter aan zijn strijdwagen te binden en zijn paarden in volle draf rond de muren van Troje te jagen. En Shakespeare suggereert geregeld iets gelijkaardigs. Als Macbeth koning Duncan vermoordt om zijn plaats in te nemen, is die moord uiteraard exemplarisch instrumenteel, maar doodt hij meteen (ongepland) ook de twee slapende lijfwachten van zijn slachtoffer. De tweede misdaad is compleet nutteloos, zelfs gevaarlijk: het was oorspronkelijk de bedoeling de slapers met bloed te besmeuren en de koningsmoord in hun schoenen te schuiven, maar Macbeth is even door het dolle heen. | |
[pagina 916]
| |
In al deze voorbeelden gaat het om lichamelijk geweld, volgens Reemtsma de grondvorm van alle menselijke gewelddadigheid. Wat men psychisch geweld pleegt te noemen is daar altijd een afgeleide van, waarbij het slachtoffer min of meer direct met fysisch geweld bedreigd wordt. In de meest elementaire uitvoering denken we aan de rechters uit het ancien régime, die er vaak de voorkeur aan gaven hun verdachten bij hun eerste verhoor de foltertuigen te tonen; als de beul vakkundig tekst en uitleg gaf, was dat vaak voldoende. In minder directe varianten krijgt het slachtoffer minstens de vernederende suggestie mee dat het, mocht het de uitdager menens worden, compleet weerloos zou zijn. Waarbij het natuurlijk allerlei praktische voordelen heeft dat die uitdager niet altijd de daad bij het woord hoeft te voegen. | |
Moderniteit zonder geweldHet belangrijkste inzicht bij dit alles is dat al die horror kennelijk des mensen is. Reemtsma citeert in zijn inleiding een gesprek met Ruth Klüger, die zijn grondaxioma ooit kernachtig zou samengevat hebben: cats scratch, dogs bite, men kill. Mensen zijn er blijkbaar soortspecifiek toe geneigd hun medemensen graag geweld aan te doen. Ruth Klüger was een overlevende uit de kampen, maar drong er in haar bekendste werk, Weiter leben. Eine JugendGa naar eind[4], wel op aan niet zonder meer met die achtergrond geïdentificeerd te worden. Wie geneigd zou zijn haar sombere oneliner te biografisch te begrijpen, kan best bedenken dat nagenoeg alle historisch bekende maatschappijen het geweld een veel ruimer plaats toematen dan wij het nu gewend zijn. Permanent onberegeld geweld was uiteraard altijd uit den boze omdat geen enkel sociaal bestel dat zou overleven. Het leek wel aanvaardbaar dat mannen met elkaar op de vuist gingen in een of andere herberg of, voor de hogere klassen, hun conflicten uitvochten in een duel. Oorlogen waren, wegens minder gesofistikeerd bewapend, in de regel minder bloedig dan nu, maar gingen gepaard met veel als onvermijdelijk ervaren balda-digheid: de soldaten kregen de kans hun soldij aan te vullen met allerlei oogluikend toegelaten of zelfs gedecreteerde plunderingen. De rechtspraak folterde verdachten en veroordeelde de schuldigen tot lijfstraffen die publiek uitgevoerd werden en achteraf zichtbaar bleven in blijvende verminkingen. Ook terechtstellingen kozen niet bepaald voor een pijnloze dood. Ze waren keer op keer een even gruwelijk als gegeerd spektakel, dat meestal een vervolg kreeg omdat de lijken doorgaans pas weken of maanden later geruimd werden. De motivaties die men daarbij inriep en de dosering waarin een en ander al dan niet oorbaar leek verschilden van eeuw tot eeuw en van cultuur tot cultuur. De vele contrasten mogen ons wel niet blind maken | |
[pagina 917]
| |
voor één fundamentele gelijkenis: de diverse traditionele culturen hadden minstens met elkaar gemeen dat ze, naast alle vormen van geweld die ze verboden, ook andere vormen van geweld oplegden en er weer andere minstens toelietenGa naar eind[5]. Ze gingen er blijkbaar van uit dat geweld nu eenmaal bij het vaste verloop van de wereld hoort en dat je het dus best zijn brede recht kan geven. Je zou ook kunnen zeggen, om de term van Luhmann te hernemen, dat ze (onder andere) vertrouwden op (bepaalde vormen van) geweld. Onze moderne cultuur onderscheidt zich van alle andere (dat is haar besondere Konstellation) doordat ze, althans in onze ‘eerste wereld’, in principe alle geweld afwijst en opteert voor een compleet vreedzaam sociaal landschap. Niemand gaat nog gewapend de deur uit, onderzoeks-rechters mogen niet meer folteren, rechters spreken geen lijfstraffen uit en de doodstraf wordt, waar ze nog bestaat, zo pijnloos mogelijk uitgevoerd. We vertrouwen daar intussen zo sterk op dat we dat quasi-evident vinden en zelfs niet meer beseffen hoe uitzonderlijk de hele toestand is. Het was nochtans ooit anders. | |
VerklaringenVoor de verklaring van dat unicum heeft Reemtsma niet echt één sluitende theorie. Hij spreekt van een complex van oorzaken, die in een ‘co-evolutionair proces’Ga naar eind[6] samen tot dit ene hoogst uitzonderlijke resultaat leidden. Dat is niet noodzakelijk een zwaktebod. Anders dan bijvoorbeeld hun marxistische voorgangers nemen moderne historici wel vaker aan dat de geschiedenis geen dominante krachtlijn hoeft te hebben, maar evengoed kan berusten op een samenspel van heterogene factoren, waarvan geen enkele op zich zou volstaan hebben om het uiteindelijke resultaat te bereiken. Anderzijds is het natuurlijk zo dat Reemtsma zijn magnum opus voor een goed deel samenstelt uit fragmenten van vroegere publicaties en dat de inpassing niet altijd perfect gecontroleerd lijkt. Zijn antwoord op zijn centrale vraag valt zo een beetje vlottend uit. Als rechtgeaarde Duitser verwijst hij onder andere naar de gruwelen van de Dertigjarige Oorlog, die velen zouden overtuigd hebben dat het voortaan anders moest. Dat is de zwakste schakel in zijn verhaal omdat die gruwelen, hoe reëel ook, niet zoveel erger waren dan veel andere conflicten overal ter wereld, die hunnerzijds helemaal niet uitliepen op iets wat je maar van ver zou kunnen vergelijken met onze moderniteit. Chronologisch komt de Dertigjarige Oorlog wel op het juiste moment: Reemtsma maakt in zijn analyses veel werk van het geweldsmonopolie van de moderne staat, waar Hobbes' Leviathan in 1651, dus drie jaar na de Vrede van Münster die de Dertigjarige Oorlog afsloot, de eerste blauwdruk voor uittekende. Moderne mensen ‘mogen’ zichzelf | |
[pagina 918]
| |
niet verdedigen en ‘moeten’ dat aan de politie overlaten, die zelf haar wapens alleen gebruikt om alle ander geweld te onderscheppen. Het is inderdaad een besondere Konstellation, die in de Middeleeuwen nog onvoorstelbaar zou geweest zijn; omdat geen enkele vroegmoderne staat ze in de volle zin van het woord had kunnen afdwingen bewijst het succes van het monopolie allereerst dat de onderdanen er rijp voor waren. Reemtsma spreekt in dezelfde zin, met een nieuwe ontlening aan Luhmann, van een typisch moderne ‘verrechtelijking’ van alle sociale verhoudingen. In de zeventiende eeuw was het nog courante praktijk dat een ambachtsman zijn leerjongen een stevig pak slaag gaf. Een moderne werkgever kan zijn arbeiders alleen ontslaan en moet zich daarbij houden aan allerlei stringente spelregels. Traditionele maatschappijen kenden ongetwijfeld hun keurslijf van geplogenheden en tradities; ze zijn in de moderne wereld vervangen door een veelvoud aan zorgvuldig genotuleerde juridische en administratieve regels en regeltjes, die iedereen tot in de details voorschrijven wat hij in zijn dagelijkse handel en wandel moet doen en laten. Ook dat kan uiteraard alleen omdat Herr OmnesGa naar eind[7] erom heeft gevraagd. Een andere set verklaringen, m.i. de interessantste van de verzameling, legt verbanden met het moderne individualisme. Dat moderne mensen zichzelf ervaren als afzonderlijke enkelingen die hun waarde liever ontlenen aan hun eigen persoonlijkheid en keuzes dan aan eender welk voorgegeven sociaal verband is wel de meest herhaalde stelling uit de antropologie van de moderniteit. Reemtsma vult aan dat die afzonderlijkheid de gegadigden tegelijk kwetsbaarder en gevoeliger voor kwetsuren maakte. De sociale inkapseling die voordien elk mensenleven omkaderde garandeerde ook een beschutting, die nu wegvalt: de enkeling werd vrijer dan ooit tevoren, maar voelt zich tegelijk vogelvrij, minstens virtueel bedreigd door alle anderen in zijn omgeving, die immers ook hun vrije gang mogen gaan. Er staan misschien nog praktische bezwaren in de weg, maar de wetten verliezen veel van hun vanzelfsprekende autoriteit. En de kwetsuren komen des te harder aan omdat de enkelingen zich stuk voor stuk uniek en onvervangbaar voelen, zodat elke schade telkens iets bijzonder waardevols in het gedrang brengt en daarmee keer op keer een absolute ramp lijkt. Het instinctieve fatalisme waarmee men zo te zien sinds de prehistorie aanvaard had dat geweld domweg een noodzakelijk kwaad was, waar je dus best zo gelaten mogelijk op kon instellen, is daarmee psychologisch onhaalbaar geworden. Moderni zijn in die zin bijzonder kleinzerige mensen, die alleen nog kunnen of willen vertrouwen in een wereld waar geweld hoogstens marginaal en het liefst helemaal uitgesloten is. | |
[pagina 919]
| |
Vooruitgang of illusie?Ze zijn er een hele tijd lang aardig in geslaagd zo'n wereld op te zetten. De Verlichte stormloop tegen de vooroordelen had het gemunt op alle vormen van religieus fanatisme en haalde daarmee een cruciale lont uit het kruitvat. Op dat punt moeten we Reemtsma nageven dat de Dertigjarige Oorlog nog een godsdienstoorlog geweest was - en dat het cuius regio illius religio van Münster als men het doordenkt uiteindelijk alle te bevlogen religieuze overtuigingen opzegde. In de achttiende eeuw gingen rechters hun verdachten steeds minder folteren; midden de negentiende was de al langer in onbruik geraakte praktijk in heel West-Europa officieel afgeschaft. De doodstraf leek vooralsnog onmisbaar, maar koos meer en meer voor een discrete uitvoering. De veroordeelden van de Franse Revolutie werden niet meer geradbraakt of gevierendeeld en bestegen al helemaal geen brandstapels; de guillotine zorgde voor een pijnloze dood. De negentiende eeuw installeerde een uitvoeriger politiemacht, maar ontwapende ook de burgers; hoewel Dickens c.s. graag opgaven over de gevaren van de grote stad waren de steden eigenlijk veiliger dan ooit te voren. Natuurlijk verdween het geweld niet helemaal uit het straatbeeld. Waar het toch opdook, vatte men het graag op als een perifeer residu. Het leek dan dat men even terugviel op middeleeuwse toestanden. Ook kolonisatoren bezorgden zich een goed geweten met de overtuiging dat ze, in achtergebleven gebieden, allerlei archaïsch geweld opruimden en deden dat dus zonder veel scrupules met harde hand. De neiging van de meeste menswetenschappen, ook kinderen van de negentiende eeuw, vooral de instrumentele kanten van geweld voor het voetlicht te halen past in diezelfde sfeer: het komt erop neer dat men alle geweldexplosies naar best vermogen rationaliseerde... Waar dat echt onmogelijk was, had of cultiveerde men het gevoel voor een onpeilbaar raadsel te staan. Reemtsma spreekt van Verratselung, een ‘verraadseling’ die volgens hem holle retoriek was. In de optiek van Vertrauen und Gewalt kan men de hele geweldhuishouding pas echt begrijpen als men bereid is aan te nemen dat een zekere menselijke hang naar gewelddadigheid even elementair is als libido of winstbejag. | |
Erger dan ooit met gewone mensenZijn tweede onderzoeksvraag is daarmee al in nuce beantwoord. Rond 1900 leek de Vooruitgang goed op dreef. De halve eeuw die volgde zou zich schuldig maken aan gruwelijke misdaden. Reemtsma herneemt de klassieke triade Auschwitz-Gulag-Hiroshima en voegt daar, zoals in de recente geschiedschrijving gebruikelijk werd, aan toe dat de Eerste | |
[pagina 920]
| |
Wereldoorlog al een stevige stap in die bedenkelijke richting zette. Hoe kon de moderniteit, die net zo'n hoge vlucht genomen had, plots zo afgronddiep vallen? De genocide, de stalinistische terreur en zelfs de Eerste Wereldoorlog waren mogelijk omdat grote delen van de bevolking er vlot in meegingen en het nooit moeilijk was willige uitvoerders te rekruteren. Het kon omdat Auschwitz (ik spits me even toe op één casus) weliswaar, als eerste stad ooit die speciaal gesticht was om massaal te doden, een absolute primeur was maar evengoed niet echt een nieuw soort mensen nodig had. Men komt volgens Reemtsma dichter bij de waar-heid, een waarheid die niet raadselachtig maar eerder triviaal prozaïsch is, als men eenvoudigweg wil zien dat velen de buitenkans ongestraft gewelddadig te zijn gretig aangrepen en dat nog meer anderen zich er minstens zonder al te veel weerzin toe leenden. Het had niet eens zoveel belang, al zal het vaak meegespeeld hebben, dat de kampen veiliger waren dan het front en dat de bezittingen van gedeporteerden op een goedkope zwarte markt terechtkwamen; ook zonder die bonussen spoorde de Endlösung primair met kinderlijke almachtsdromen die niemand ooit helemaal ontgroeit en waar velen, als de situatie zich er toe leent, makkelijk naar regrediëren. Je kan misschien niet iedereen eender wat laten doen, maar kennelijk wel van heel velen heel veel gedaan krijgenGa naar eind[8]. Hiroshima valt enigszins buiten het rijtje omdat er voor de atoombom geen massale medewerking nodig was. Het ging meer om een beslissing op het hoogste echelon, die voor de concrete tenuitvoerlegging ‘maar’ een verhoudingsgewijs kleine groep hooggekwalificeerde experts nodig had. De uitzondering bevestigt de regel omdat ook dit zeer selecte gezelschap als men er de documenten op naleest allesbehalve zuiver rationeel te werk ging. De bom diende, zoals bekend, in principe om Japan op de knieën te dwingen en misschien nog meer om die laatste overwinning, die na de val van Berlijn sowieso onafwendbaar geworden was, niet opnieuw met de Russen te moeten delen; het is niet evident dat men de Russen niet ook zonder effectief gebruik van de bom had kunnen voorblijven. Omgekeerd maakten de geslaagde woestijn-tests met de bom zowel de technici als de politieke top op een merkwaardige manier onmiskenbaar euforisch. De eerste beschrijvingen zitten vol apocalyptische beelden, waarbij, naast voor de hand liggende angst, de bekoring kennelijk heel sterk werd die Apocalyps effectief over echte doelwitten te laten losbarstenGa naar eind[9]. Zodat president Truman en zijn raadgevers zorgvuldig vermeden de Japanners minstens de ultieme kans te geven voor een dreigement met de bom te capituleren. Ze konden het evenmin laten zowel de uranium- als de plutoniumbom te gebruiken en bombardeerden dus twee steden. | |
[pagina 921]
| |
Achteraf raakten die troebele elementen vlug vergeten en vertelden zelfs de betrokkenen - waarschijnlijk te goeder trouw, zij het altijd met licht bezwerende nadruk - dat de bom gewoon gediend had om de oorlog vlugger te beëindigen. De moderne tendens geweld altijd instrumenteel te zien kreeg ook hier de bovenhand. Het echte verloop illustreert hoe die instrumentele inschatting even onvermijdelijk tekortschiet. Reemtsma generaliseert en stelt dat men wel nooit iets alleen maar doet om er iets anders mee te bereiken. Men spant zich pas goed in als de inspanning op zich prettig lijktGa naar eind[10]. Wat meteen betekent dat alle gewelddaden altijd ook minstens een autotelische kant hebben, die men best ruim verrekent als men wil begrijpen waarom het er zo dikwijls zo vlot van komt. | |
Modern doordoenDe vier piekmomenten van de twintigste eeuw waren ‘orgieën van autotelisch geweld’ (blz. 358), die alle redelijkheid voorbijschoten. De Eerste Wereldoorlog spendeerde, bijvoorbeeld rond Verdun, soms duizenden mensenlevens om enkele tientallen meters te vorderen, waarvan men ongeveer kon voorzien dat men ze enkele dagen later na een nieuwe hecatombe zou moeten ontruimen. De genocide verslond, in volle oorlogstijd, eindeloos veel middelen en energie die men elders zoveel redelijker had kunnen inzetten. Stalin ging geregeld zover dat hij zijn districts-gouverneurs bij het begin van het jaar bepaalde quota arrestaties oplegde: of er überhaupt wel echt zoveel verraders en/of samenzweerders voorhanden waren deed blijkbaar minder ter zake. Het belette niet, eerder integendeel, dat de zinloze gruwel jarenlang werkte en medewerking vond. De moderniteit had een nieuwe weerzin tegen alle geweld ontwikkeld, maar was op zijn zachtst gezegd niet immuun geworden voor de lokroep van de gruwel. Men kon geneigd zijn te concluderen dat de Vooruitgang een illusie was. Freud had dat al gesuggereerd toen hij, in zijn bekende essay over de Eerste WereldoorlogGa naar eind[11] en dus nog maar bij het begin van de ellende, stelde dat de perplexiteit van zijn tijdgenoten over de onverwachte terugval in de barbarij getuigde van naïeve zelfgenoegzaamheid. Het was geen diepe val, maar bewees gewoon dat de Europese mens nooit echt hoog geklommen was. De psychoanalyse wist natuurlijk beter - of slechter: de Grote Oorlog bewees ten overvloede dat primitieve impulsen ook bij schijnbaar hooggeciviliseerde mensen onverminderd de essentiële dienst blijven uitmaken. Reemtsma citeert Freud een paar keer instemmend, maar kiest toch voor een minder pessimistische conclusie. Hij herhaalt ook geregeld dat de moderne weerzin voor geweld, ondanks de illusies die erbij hoorden | |
[pagina 922]
| |
en de ontsporingen waar hij niet tegen opgewassen bleek, ‘hoe dan ook een meerwaarde en, om het oude woord opnieuw te gebruiken, een reële Vooruitgang betekende’, die we dus maar liever moeten koesteren en naar best vermogen verder zetten. De hamvraag daarbij is natuurlijk hoe we ons kunnen indekken tegen nieuwe ontsporingen. Wat in de belle époque ondenkbaar leek, is intussen herhaaldelijk gebeurd en blijft dus voorgoed een reëel risico. De vraag is hoe we daar het best mee omgaan. Reemtsma suggereert zeker geen wondermiddel dat het gevaar definitief zou bezweren. Zijn boek eindigt enigszins in mineur en geeft dat ook ruiterlijk toe; we lezen dat hij ten gronde niet meer te bieden heeft dan de Amerikaanse filosoof Richard Rorty (1931-2007), die ooit, in een repliek op Adorno's ook niet direct riante Negative Dialektik, zou beweerd hebbenGa naar eind[12] dat er na het failliet van 1945 voor de moderni gewoon niet anders opzat dan hun best te doen en het maar eens een keer opnieuw te proberen. Met die magere suggestie moeten we het stellen omdat alle andere alternatieven waarschijnlijk erger zijn. | |
Fascinatie vermijdenOm het risico voor zover doenbaar te beperken is het vooral zaak ervoor te waken dat geweld zo weinig mogelijk kans krijgt indrukwek-kend te ogen. Dat gebeurt maar al te makkelijk omdat mensen van nature voor geweld geporteerd zijn en gruweldaden daardoor iets fascinerends en onderhuids ook iets wervends hebben. Die bekoring kunnen we het best zoveel mogelijk onderscheppen. Op dat punt waren de Neurenbergse processen, en ik vertolk nog steeds het standpunt van Reemtsma, eerder een succes. Na 1945 was het risico allesbehalve denkbeeldig dat het naziregime voor velen een fascinerende herinnering zou blijven. De processen ontluisterden het door een aantal overlevende kopstukken via een zo correct mogelijke procedure te berechten, ze voor heel de wereld op te voeren als gewone misdadigers en hun imago te neutraliseren. Waarbij bezorgde waarnemers de hemel danktenGa naar eind[13] dat geen van de beklaagden echt op het idee kwam de rechtsgang te weigeren, zijn trouw aan de grote dagen van de Führer fier te proclameren en eraan toe te voegen dat hij na de nederlaag alleen boog voor de materiële overmacht van de overwinnaar. In dat geval had het antisemitisme zijn martelaar gehad... De reacties op de eerste terroristische aanslagen waren veel dubbelzinniger. Reemtsma denkt concreet aan de Rote Armee Fraktion in de jaren zeventig van de vorige eeuw, die bij de publieke opinie vaak op een verrassende sympathie, zelfs op bewondering kon rekenen. Het ging deze keer om gewelddaden van linkse signatuur, die geen gênante | |
[pagina 923]
| |
oorlogsherinneringen opriepen; de stalinistische excessen van het communisme lagen in West-Europa nog over de horizon. Men tilde er dus nauwelijks aan dat de aanslagen in feite elk reëel perspectief misten. Hoewel niemand in ernst kon geloven dat het opblazen van een openbaar gebouw of de moord op een bankdirecteur de wereldrevolutie ook maar een stap dichterbij bracht, kregen de daders hun aureool. De moed waarmee ze voor hun schimmige idealen naar de wapens grepen maakte volgens Reemtsma hun manifeste psychische labiliteit en de nog evidenter intellectuele ondermaatsheid van hun eigen toelichtingen bij hun heldendaden zo goed als onzichtbaar. De geweldsromantiek had nog niet aan charme ingeboet en applaudisseerde dus gretig voor een reeks fundamenteel domme, maar wel bloedige baldadighedenGa naar eind[14]. Vertrauen und Gewalt is niet bepaald een opwekkend boek. We vernemen er dat het handhaven van de moderne weigering van het geweld een bijzonder fragiele onderneming blijft en dat er eigenlijk geen reden is om aan te nemen dat dat ooit echt zal veranderen. Reemstma zegt in zijn laatste bladzijden dat de strijd tegen het geweld voortaan met de nodige angst zal moeten gevoerd worden, de angst van wie voortaan terdege beseft waartoe we allemaal in staat gebleken waren. We zijn er minstens door gewaarschuwd. |
|