Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
Herman Simissen
| |
[pagina 720]
| |
informatie uit het boekje meer materaal te vinden is. Er zijn extra illustraties, en bovendien bestaat de mogelijkheid voor bezoekers bij hoofdstukken uit het recente verleden hun persoonlijke herinneringen te plaatsen. Ook kunnen zij voorstellen doen voor aanvullingen bij de artikelen of de illustraties. Een derde element van het project is een permanente tentoonstelling in het Huis van de Nijmeegse geschiedenis, dat is gehuis-vest in de laatmiddeleeuwse Mariënburgkapel in het centrum van de stad. Door middel van het boekje, de website en de tentoonstelling - die elkaar aanvullen en ondersteunen - is het mogelijk snel, maar inhoudelijk verantwoord op de hoogte te raken van de geschiedenis van de oudste stad van het land. De inhoudelijke kwaliteit van het project werd bewaakt door een commissie waarin de gemeente Nijmegen, historici van de Radboud Universiteit Nijmegen en adviseurs uit het plaatselijke onderwijs vertegenwoordigd waren. | |
Canon na canonDe ontwikkeling van de, overigens voortreffelijke, canon van Nijmegen is bepaald niet het resultaat van een briljante en oorspronkelijke ingeving, maar sluit naadloos aan bij een trend die zich vanaf 2006 met grote kracht en verbazingwekkende snelheid over Nederland heeft verspreid. De ene canon na de andere verschijnt. Spottend wordt wel opgemerkt dat in Nederland de canonitis heftig woedt. Een vrij willekeurige greep uit de talrijke mogelijke voorbeelden laat zien dat deze bewering niet overdreven is: de afgelopen jaren verschenen De canon van Amsterdam, De canon van Harderwijk, De canon van Nieuwegein, De canon van de sport, De canon van het schaatsen, De bètacanon, De canon van de geneeskunde, De canon van de wiskunde, De canon van de Nederlandse kindertelevisie, De canon van de Zaanstreek, De canon van West-Friesland, De canon van Flevoland, De canon van het Nederlandse landschap, De canon van de kerkgeschiedenis, De canon van de Duitse bezetting, De canon van de Nederlandse popmuziek, De canon van de ruimtelijke ordening, De canon van de Nederlandse film, De canon van het recht - en deze opsomming zou moeiteloos kunnen worden voortgezet. Het lijkt nauwelijks overdreven te beweren dat iedere zichzelf respecterende gemeente, regio of organisatie inmiddels een canon heeft opgesteld, dan wel in voorbereiding heeft. Hoe valt deze canonitis in Nederland te verklaren? De kiem ligt in het rapport De stand van educatief Nederland, dat in januari 2005 door de Onderwijsraad werd uitgebrachtGa naar eind[4]. Dit rapport evalueerde het onderwijs in Nederland, enerzijds door de balans op te maken van de ontwikkelingen in de laatste decennia, anderzijds door een vergelijking tussen de kwaliteit van het onderwijs in Nederland en dat in omringende landen. Op deze uitgebreide evaluatie volgden vier aanbevelingen. | |
[pagina 721]
| |
Eén ervan heeft betrekking op ‘de socialisatietaak van het onderwijs’, waarvoor volgens de auteurs van het rapport meer aandacht zou mogen komen. Dit betreft met name ook aandacht voor de culturele identiteit. Daarbij zijn twee aspecten van belang: bijdragen aan een hedendaagse, moderne invulling van het burgerschap, en de overdracht en verdere ontwikkeling van het cultureel erfgoed. ‘De raad wil de relevantie van het onderwijs voor de samenleving versterken door te komen tot een nieuwe canon voor het onderwijs. Hierbij gaat het om die waardevolle onderdelen van onze cultuur en geschiedenis die we nieuwe generaties via het onderwijs willen meegeven. De canon is van belang voor de gehele samenleving, dus niet alleen voor een elitaire groep. Ook is de canon zowel conserverend als vernieuwend van aard.’Ga naar eind[5] De raad merkt vervolgens op dat ‘leergebieden, vakken en disciplines die in eerste instantie met de canon geassocieerd worden, een bijdrage moeten leveren. Het gaat om taalonderwijs, geschiedenis, wereldoriëntatie, maatschappijleer, cultuur en kunstzinnige vorming, en wetenschapsontwikkeling’Ga naar eind[6]. De toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw M. van der Hoeven (CDA), nam het advies van de Onderwijsraad in hoofdlijnen over. Zij stelde een commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon in die tussen 1 september 2005 en 1 september 2006 een rapport opstelde over de historische en culturele canon van Nederland. De commissie, onder voorzitterschap van de literatuurhistoricus Frits van Oostrom, had tot taak met een concreet voorstel te komen voor de inhoud van de Nederlandse canon, en met een visie op de wijze waarop de canon in het onderwijs gestalte zou kunnen krijgen. Daarbij zij opgemerkt dat de minister vond dat de canon een verplichtend karakter had en dus op alle scholen aan bod moest komen. Het enthousiasme waarmee de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de suggestie van de Onderwijsraad overnam, overigens met brede steun van de Tweede Kamer, is opmerkelijk. In de tweede helft van de twintigste eeuw stond de idee van een canon immers niet bepaald in een gunstig daglicht. Vanuit verschillende hoeken, en met uiteenlopende argumenten, kreeg de idee van een canon stevige kritiek. Voor een goed begrip van deze kritiek is het zinvol eerst stil te staan bij de vraag wat eigenlijk wordt verstaan onder het begrip ‘canon’. | |
Het woord en zijn betekenisHet Nederlandse woord ‘canon’ gaat terug op het Oudgriekse ‘kandn’, dat ‘meetstok’ of ‘maatstaf’ betekent: een rechte lat waarmee iets anders | |
[pagina 722]
| |
letterlijk de maat kan worden genomen. Deze etymologie klinkt door in sommige van de maar liefst tien betekenissen die het woord in Van Date krijgt. ‘Canon’ kan staan voor: (1) een regel, richtsnoer of maatstaf; (2) een vaste verhouding of norm voor de afmetingen van delen van het lichaam; (3) een kerkelijke leerstelling; (4) het centrale deel van de eucharistieviering; (5) de verzameling geschriften die tot de Bijbel worden gerekend; (6) een verzameling van literaire werken die in een samenleving als waardevol erkend worden en dienen als referentiepunt; (7) een twee- of meerstemmig zangstuk waarbij de ene partij na de andere invalt; (8) het bedrag dat jaarlijks voor een erfpacht moet worden voldaan; (9) een algemene formule in de wiskunde waarmee men vraagstukken die bijzondere vormen zijn van een grondgeval kan oplossen; en (10) de dikste Duitse drukletter. Het zal meteen duidelijk zijn dat wanneer wordt gesproken van ‘de canon van Nijmegen’ of ‘de canon van Nederland’, het woord in geen van deze volgens Van Dale gangbare betekenissen opduikt, maar in een nog andere. Deze afwijkende betekenis is ontleend aan het genoemde rapport De stand van educatief Nederland, dat een werkdefinitie van het woord ‘canon’ formuleert: ‘die waardevolle onderdelen van onze cultuur en geschiedenis die we nieuwe generaties via het onderwijs willen meegeven’Ga naar eind[7]. Deze werkdefinitie - en meer beoogt zij ook niet te zijn - is door de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon aangehouden. Ze lijkt nog het meest op de zesde betekenis in Van Dale: ‘een verzameling van literaire werken die in een samenleving als waardevol erkend worden en dienen als referentiepunt’, al slaat dit uitdrukkelijk op de literatuur, terwijl De stand van educatief Nederland een veel bredere invulling aan het begrip geeft. De zesde betekenis van Van Dale voor ‘canon’ is geënt op de vijfde: in beide betekenissen draait het om teksten die al dan niet tot een bepaald corpus worden gerekend, in het ene geval om teksten die in een bepaalde godsdienst als gezaghebbend gelden, in het andere om literaire teksten die in een bepaalde samenleving als waardevol worden erkend. Op het eerste gezicht lijkt een belangrijk verschil tussen beide betekenissen van het woord, dat in de vijfde betekenis vastligt welke teksten tot het corpus behoren en in de zesde niet. Toch is deze conclusie enigszins misleidend. Ook over de samenstelling van het corpus van religieuze teksten in een godsdienst is gewoonlijk de nodige discussie gevoerd. Als er een duidelijk verschil tussen beide betekenissen bestaat, dan is dat veeleer dat er in het geval van het corpus van religieuze teksten een bevoegde autoriteit bestaat of heeft bestaan, die uiteindelijk een beslissing heeft genomen over de vraag welke teksten in het corpus komen. In het vroege christendom bijvoorbeeld was er discussie over de samenstelling van | |
[pagina 723]
| |
de Bijbel. In 363 werd tijdens het Concilie van Laodicea vastgesteld dat de Bijbel die boeken omvat die de katholieke Bijbel vandaag de dag bevat: de boeken van het Oude Testament die in de Griekse vertaling van de joodse Tenach zijn opgenomen, en de zevenentwintig boeken van het Nieuwe Testament. Twee latere concilies - dat van Hippo in 393 en dat van Carthago in 397 - bevestigden deze beslissing. Pas in de Reformatie werd ze weer ter discussie gesteld, en de protestante kerken gebruiken sindsdien een enigszins andere canon dan de katholieke kerk. Voor een canon in de zesde betekenis van het woord bestaat een dergelijk gezag niet: er is geen autoriteit die vaststelt welke teksten tot de literaire canon behoren. Vanwege het ontbreken van een dergelijke autoriteit raakt de discussie over de inhoud van de literaire canon dan ook niet voltooid: al bestaat er binnen de gemeenschap van literatuurhistorici of, breder, binnen een samenleving wel enige consensus over welke teksten tot de canon behoren, in beginsel kan de inhoud van de canon steeds opnieuw ter discussie komen. Een literaire canon heeft, met andere woorden, een informeel karakter en niet meer dan een voorlopige status; een literaire canon is per definitie aan verandering onderhevig. Dit maakt de literaire canon tot een voorbeeld van wat de Britse filosoof W.B. Gallie (1912-1998) in zijn boek Philosophy and the Historical UnderstandingGa naar eind[8] heeft aangeduid als ‘essentially contested concepts’: een abstracte notie waarvan het een wezenlijke eigenschap is dat over de concrete inhoud ervan valt te twisten. Hoewel een dergelijke notie algemeen wordt gebruikt, verstaan degenen die de term bezigen er veelal niet hetzelfde onder. Voorbeelden die Gallie geeft zijn noties als ‘kunst’ en ‘sociale rechtvaardigheid’; kenmerkend voor dergelijke noties is dat de meningsverschillen erover doorgaans terug te voeren zijn op verschillen van ideologie of wereldbeeld, maar dat desondanks een zinvolle discussie mogelijk is omdat men het over sommige aspecten van de inhoud wel eens is. Dit lijkt ook voor de inhoud van het begrip ‘literaire canon’ te gelden: er bestaat geen overeenstemming over, er bestaan zelfs grote verschillen van inzicht over, maar dit maakt een redelijk debat niet onmogelijk. Discussie is er dan ook altijd geweest, sinds de opkomst van de idee van een dergelijke canon in de moderne tijd. Als eerste voorbeeld van een poging tot het opstellen van een literaire canon geldt Traitté de l'origine des romans (1670) van de Franse geleerde Pierre Daniël Huet (1630-1721), een katholiek priester die het bracht tot lid van de Académie Française, en overigens ook tot bisschop. Maar met name in de negentiende eeuw maakte de idee van een literaire canon sterk opgang. Dit hangt samen met het proces van natievorming dat zich in deze periode in tal van Europese landen voordeed - het kweken en bevorderen van een nationaal besef was één van de doelstellingen van het onderwijs in deze lan- | |
[pagina 724]
| |
den. Op de eerste plaats gebeurde dit door middel van het geschiedenisonderwijs, maar ook door het literatuuronderwijs, waarbij de aandacht juist uitging naar de grote literaire werken in de eigen taalGa naar eind[9]. Weliswaar werden in de negentiende eeuw eveneens canons van de wereldliteratuur opgesteld, doorgaans was daarin de nationale traditie oververtegenwoordigd. In literatuurgeschiedenissen ten behoeve van het onderwijs die in deze tijd werden geschreven, kwam de nationale canon vast te liggen. En al was men zich bewust dat deze nationale canon deel uitmaakte van de internationale canon van wereldliteratuur, in het onderwijs ging de aandacht toch eerst en vooral naar de nationale canon uit. De inhoud van de nationale canon was overigens ook nooit onomstreden. | |
De idee van een canon ter discussieOok de idee van de canon lag met name in de tweede helft van de twintigste eeuw onder vuur: er was heftige kritiek op het bestaan ervan als zodanig. Deze kritiek staat geenszins los van de discussie over de inhoud van de literaire canon, maar vloeit er veeleer uit voort. Dat wil zeggen: de kritiek op de inhoud van de literaire canon kreeg een dermate radicaal karakter, dat het veeleer de voorkeur zou verdienen af te zien van de idee van een literaire canon dan de canon, hoe ingrijpend gewijzigd ook, als referentiepunt te blijven beschouwen. Deze radicale kritiek op de literaire canon is vervat in de veelgehoorde slogan ‘dead white males’, die drie elementen omvat. Ten eerste zouden vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de canon, en zelfs systematisch uitgesloten. Dit punt van kritiek hangt uiteraard samen met de tweede feministische golf in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Een tweede element is dat blanken oververtegenwoordigd zijn in de literaire canon, en dat niet-blanken zelfs systematisch zouden zijn uitgesloten. Dit punt heeft zijn wortels in de burgerrechtenbeweging van de zwarte bevolking van de Verenigde Staten, en in de black studies - later vaak aangeduid als African American studies - die uit deze beweging voortkwamen en die de aandacht juist richtten op de geschiedenis en cultuur van de zwarte bevolking. Mettertijd verbreedde zich de grondslag van dit punt op de literaire canon: ook de ondervertegenwoordiging van andere etnische groepen en van seksuele minderheden werd in deze kritiek betrokken. Het derde element ten slotte van deze radicale kritiek op de inhoud van de literair canon betreft het conservatieve karakter ervan: er zouden alleen, bij voorkeur lang geleden, overleden auteurs worden opgenomen, en voor recente ontwikkelingen zou geen aandacht zijn. Een bijkomend aspect van dit laatste element van de kritiek was dat de canon per definitie een instrument van behoudzucht zou zijn: het zou vrijwel onmogelijk zijn de inhoud ervan aan te passen. | |
[pagina 725]
| |
Al is deze in theorie open en valt er over alle aspecten in alle redelijkheid te debatteren, zo heette het, in de weerbarstige praktijk zou het steeds weer onmogelijk blijken wezenlijke veranderingen door te voeren - reden waarom maar beter van de hele idee van een literaire canon zou kunnen worden afgezien. De canon gold, zoals de Amerikaanse literatuurwetenschapper Robert von Hallberg het samenvatte, als ‘wat anderen, ooit machtig, hebben opgesteld en wat nu moet worden opengewerkt, gedemystificeerd of zelfs helemaal afgeschaft’Ga naar eind[10]. Ofwel, in de woorden van de Amerikaanse schrijver en publicist over de Franse cultuur Roger Shattuck (1923-2005): de canon is ‘een term van onderdrukking, die iets oproept dat is opgelegd, autoritair, reactionair’Ga naar eind[11]. Hoe luid de in sommige opzichten ontegenzeggelijk gerechtvaardigde protesten soms ook opklonken, zij leidden niet tot het einde van de idee van een literaire canon. Tegen de critici stonden immers telkens weer advocaten op, die de verdediging op zich namen. Desondanks is de conclusie gerechtvaardigd dat de literaire canon zich aan het einde van de twintigste eeuw in een veel minder grote populariteit mocht verheugen dan vijftig of honderd jaar eerder. En dit niet alleen in de Verenigde Staten, waar de radicale kritiek op de idee van de literaire canon haar wortels had, maar evenzeer in West-Europa. | |
De glorieuze terugkeer van de canon in NederlandBezien in het licht van de sterk gedaalde populariteit van de idee van een literaire canon is het des te curieuzer dat de idee van de canon in Nederland binnen vijfjaar zo'n enorme opgang heeft gemaakt. De commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon was zich de kritiek op de idee van de canon terdege bewust: ‘De gedachte dat er objectiveerbare beginselen zouden bestaan op grond waarvan bepaalde gebeurtenissen, personen en artefacten aanspraak zouden kunnen maken op bijzondere status, om bij elkaar dan ook nog eens gezamenlijk de canon uit te maken, komt zeker niet alleen fervente postmodernisten en politiek-correcten als een drogbeeld voor. Zoiets moet wel gepaard gaan met blinde vlekken en geniepige uitsluitings-mechanismen: ten aanzien van culturele minderheden, van vrouwen, van al het waardevolle in de zogenaamde marge tot aan individuele gevallen van flagrante miskenning toe.’Ga naar eind[12] En zij constateert dan ook: ‘[kjortom: de canon is conceptueel kwetsbaar, ideologisch twijfelachtig en zelfs enigszins verdacht, als constructie veel fragieler dan de pretenties suggereren’Ga naar eind[13]. Maar zij verbindt hieraan laconiek de volgende conclusie: | |
[pagina 726]
| |
‘Onze commissie acht deze kritiek uiterst behartigenswaardig, en een heilzaam tegenwicht voor overspannen verwachtingen of zelfs misbruik van de canon. Maar zij mag wat haar betreft niet leiden tot negativisme. [...] Positiever gesteld: de commissie gelooft wel degelijk in de kracht van de canon.’Ga naar eind[14] Bij dit alles zij, wellicht ten overvloede, herhaald dat de idee van een canon hier veel breder is opgevat: het betreft niet enkel de literatuur, maar het (nationale) verleden en de (nationale) cultuur in het algemeen. De waarschuwing voor al te hoge verwachtingen van de canon die spreekt uit het rapport van de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon getuigt van een zekere relativering ten aanzien van het resultaat van de eigen inspanningen. Eenzelfde geest ademt De canon van Nijmegen: in de ‘Verantwoording’ wordt opgemerkt dat ‘een canon [...] een praktisch en aantrekkelijk hulpmiddel [bleek] om historische informatie op een rij te zetten voor een breed, niet gespecialiseerd publiek’Ga naar eind[15]. Ten opzichte van de eerder aangehaalde omschrijving van Van Dale - ‘een verzameling van literaire werken die in een samenleving als waardevol erkend worden en dienen als referentiepunt’ - getuigt deze invulling van de idee van een canon van beduidend minder pretenties. Bovendien ligt de nadruk op het voorlopige karakter: ‘De canon biedt een selectie van de meest cruciale historische feiten en gebeurtenissen, gekoppeld aan plekken in de stad. Zo'n selectie is altijd tijdgebonden en per definitie voor discussie vatbaar. De Nijmeegse canon-commissie nodigt de inwoners van Nijmegen en andere belangstellenden graag uit om die discussie te voeren.’Ga naar eind[16] Juist het afzwakken van de status van de canon - een praktisch en aantrekkelijk hulpmiddel in plaats van een referentiepunt - en het benadrukken van het voorlopige en dus open karakter ervan kunnen factoren zijn die de weerstand tegen de idee van een canon hebben verminderd, en die daarmee hebben bijgedragen aan de opkomst van het verschijnsel canon in Nederland. Maar ook andere factoren zullen een rol hebben gespeeld. | |
Ter afsluitingHet onderwijs in Nederland is sterk veranderd. Lag de nadruk voorheen wellicht eenzijdig op het bijbrengen van kennis, nu ligt zij even eenzijdig op het ontwikkelen van vaardigheden. Uitgaande van de merkwaardige misvatting dat in een snel veranderende wereld kennis zou verouderen, is de nadruk in het onderwijs komen te liggen op het ‘leren | |
[pagina 727]
| |
leren’ - men moet leerlingen en studenten de vaardigheid bijbrengen zelf te leren, opdat zij in hun latere beroepsleven voortdurend en zelfstandig de nieuwste inzichten op hun vakgebied tot zich kunnen nemen. Daarbij lijkt te worden vergeten dat een dergelijke vaardigheid alleen is te ontwikkelen op grond van een bepaalde noodzakelijke basiskennis. De canon nu lijkt vooral een middel om deze basiskennis over te dragen - zoals dat voorheen wel in het onderwijs gebeurde. Als bijdrage aan het herstellen van de balans tussen kennis en vaardigheden in het onderwijs kan ik de opmerkelijke terugkeer van de canon alleen maar toejuichen. Een tweede factor die een rol kan hebben gespeeld, is de kennelijke onzekerheid over de eigen nationale en/of culturele identiteit. In het rapport De stand van educatief Nederland doet de Onderwijsraad de suggestie een canon voor het onderwijs op te stellen uitdrukkelijk vanuit de idee, dat er in het onderwijs meer aandacht zou moeten zijn voor ‘onze culturele identiteit’Ga naar eind[17]. De commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon gaat nauwelijks in op deze suggestie; zij merkt slechts op de canon vanuit ‘een minder defensieve en meer positieve beleving’ te willen bezienGa naar eind[18]. Toch is het onmiskenbaar zo dat de (culturele) identiteit van een natie voor een belangrijk deel schuilt in het beeld dat zij van haar verleden heeft. Als de canon een inventarisatie is van wat iedereen van dat verleden zou moeten weten, dan vertelt de canon wel degelijk iets over de culturele identiteit. En gezien de populariteit van de idee van een canon is daar behoefte aan - het zal nodig zijn wezenlijk geachte elementen van de identiteit vast te leggen. De canon van Nederland voorziet kennelijk in een maatschappelijke behoefte; er is, in de wereld van na de Koude Oorlog en van een voortschrijdende secularisatie, kennelijk reden zich te bezinnen op de eigenheid van Nederland.
Eerder werd de canon gekarakteriseerd als een voorbeeld van een ‘essentialia contested concept’: een begrip waarvan het een wezenlijke eigenschap is dat de inhoud ervan betwistbaar is. Dit geldt evenzeer voor de culturele identiteit. Voor beide geldt dat het dan van groot belang is dat de discussie erover in vrijheid kan worden gevoerd. En dit houdt niet minder in dan dat de regering zich niet met deze discussie zou moeten bemoeien. Noch het kabinet noch de Tweede Kamer behoort zich een oordeel aan te matigen over de inhoud van de canon of van de culturele identiteit. Een van regeringswege geautoriseerde canon zou immers een oneigenlijk gewicht in de discussie leggen. Er zou de indruk ontstaan dat er een bepaalde autoriteit is die kan vaststellen wat wel en niet tot de canon behoort. Juist daarom is het verstandig dat de regering uiteindelijk heeft afgezien van het verplichtende karakter van de canon. Dit is zonder meer een stap in de goede richting, maar op het oog met de voor | |
[pagina 728]
| |
de canon zo wezenlijke open en vrije discussie zou de regering van iedere inhoudelijke bemoeienis moeten afzien. Het is overigens een paradox van deze tijd dat de regering zich mengde in de discussie over de inhoud van de canon. In een tijd waarin het neoliberalisme heerst, zien we dat de overheid zich terugtrekt uit allerlei maatschappelijke sectoren - openbaar vervoer, nutsbedrijven, inmiddels ook de zorg - die zij in toenemende mate aan de marktwerking overlaat. Dit lijken toch zaken die het algemeen belang aangaan, en waarvoor de overheid zich in een beschaafd land verantwoordelijk zou moeten weten. Daarom is het des te vreemder dat de regering zich wel meende te moeten bemoeien met het vaststellen van de inhoud van een canon voor het onderwijs. |
|