Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
Christophe Van Gerrewey
| |
De linguistic turn van de samenlevingIn de inleiding op het nauwelijks 100 pagina's tellende boek zegt Groys duidelijk wat hij onder het communisme verstaat: ‘het project om de economie ondergeschikt te maken aan de politiek, dat wil zeggen om de poli- | |
[pagina 699]
| |
tiek vrij en soeverein te laten werken. De economie functioneert in het medium geld. Ze opereert met getallen. De politiek functioneert in het medium taal. Ze opereert met woorden - niet alleen met argumenten, programma's en resoluties, maar ook met bevelen, verboden, besluiten en verordeningen. De communistische revolutie is de omzetting van de samenleving van het medium geld naar het medium taal.’Ga naar eind[1] Dat is geen vanzelfsprekende definitie. In de meeste gevallen wordt het communisme omschreven in termen van eigendom en bezit. Slavoj Zizek heeft zo in zijn recentste publicatie First as Tragedy, Then as Farce de populaire filo-soof Michael Hardt geciteerd: ‘As Hardt has put it, if capitalism stands for private property and socialism for state property, communism stands for the overcoming of property as such in the commons.’Ga naar eind[2] Ook voor marxisten van minder recente datum is taal zelden of nooit het uitgangspunt van het pleidooi of van de uiteenzetting; in Het marxisme beschreef bijvoorbeeld Henri Lefebvre de taal slechts als een van de vele mogelijke illustraties van ‘het menselijke worden’ en ‘het overwinnen van de vervreemding’Ga naar eind[3]. Natuurlijk kan Groys' opvatting van het communisme gezien worden als slechts een consequentie van deze definities: vooraleer ‘de taal’ kan regeren, moet het privébezit worden uitgeschakeld en moet het ‘bewustzijn’ groeien en ‘ont-vreemden’. Groys, zo zou men kunnen redeneren, gaat te snel: hij spreekt over de heerschappij van de taal, maar de taal kan niet heersen zolang het privébezit en de vervreemding dommeren. Dat argument kan omgedraaid worden, en voor de heilzaamheid van Groys' denken is die inversie zelfs noodzakelijk. De afschaffing van het privébezit was namelijk geen doel op zich, omdat het slechts een middel was om de ‘linguistic turn’ voor te bereiden. Door dat te benadrukken, heeft Groys oog voor wat echt belangrijk was (en is) aan het communisme. Het is duidelijk, Groys' lezing van het communisme is operatief: het gaat er hem niet om een (theoretische of historische) waarheid te reveleren, maar om een existentiële werkelijkheid aan te reiken. Uit Het communistische postscriptum doemt een auteur op die de indruk wekt dat hij de lezer eindelijk kan leren leven - en die parafrase van de openingszin van Spectres de Marx is niet toevalligGa naar eind[4]. Het is Groys, in tegenstelling tot Derrida, niet te doen om de erfenis van de spokende Marx respectvol in ontvangst te nemen of om een ‘nieuwe internationale’ op te richten op basis van rouw en verantwoordelijkheid. Hoewel de taal voorop wordt gesteld, gaat het evenmin om een deconstructieve of autokritische taligheid die in het teken staat van ultieme postmoderne voorzichtigheid. Als de taal heerst, dan wordt elke mens een filosoof, in die zin dat hij in staat is om met zijn eigen lot te spreken en om op zoek te gaan naar waarheden omtrent dat lot. De herinterpretatie van het communisme door Groys is ingegeven door het inzicht dat het verlangen naar confrontatie en communicatie met het menselijke lot - en dus naar het filoso- | |
[pagina 700]
| |
feren - steeds zal terugkeren. Vandaar ook de twee laatste zinnen van het boek: ‘De filosofie is een institutie die de mens de kans geeft in tegenspraak met zichzelf te leven zonder deze te moeten verbergen. Daarom laat de wens om deze institutie tot de gehele samenleving uit te breiden zich nooit onderdrukken.’ Wat voorafgaat aan het slot van Het communistische postscriptum zal, zoals gezegd, door politicologen en historici worden verworpen. Nuances tussen marxisme, stalinisme, communisme en leninisme worden niet nodig geacht, en evenmin worden voldoende bronnen ingezet of wordt er een ethisch perspectief geboden op de gruwelen van het totalitarisme. Het communistische postscriptum is, met andere woorden, slechte geschiedschrijving en onvoldragen politieke theorie - maar krachtige filosofie. Groys weet zijn PS bij het communisme zodanig te schrijven en op te bouwen, dat we de indruk krijgen dat het bovenal de heerschappij van de taal en de filosofie was die de communistische landen inderdaad tot paradijzen maakte. En misschien, zo wordt gesuggereerd, zijn er nog steeds manieren voorhanden om de taal op de troon te plaatsen. In het eerste hoofdstuk, ‘De linguistic turn van de samenleving’, bouwt Groys zijn vertoog op aan de hand van de wijsgerige geschiedenis sinds Plato, om na te gaan in welke hoedanigheden die taal dan wel moet bestaan, om zoveel kracht te bezitten dat er macht aan ontleend kan worden. In de Politeia beschouwt Plato de heerschappij van de filosofen als het doel van de maatschappelijke ontwikkeling. Om de taal overtuigend aan te wenden, zo betoogt Groys met Socrates, volstaan de gepolijste en goed opgebouwde redevoeringen van de sofisten niet. ‘Alleen logische dwang kan volstaan. Het gaat om de logische evidentie van een redevoering. Wie met deze evidentie geconfronteerd wordt, kan zich niet aan haar werking onttrekken.’ In zaken die de wetenschap overstijgen maar die net daarom belangrijk zijn, is de logische evidentie echter niet bereikbaar. Iedereen spreekt zichzelf wel eens tegen, elk vertoog zit vol met schijnbare onwaarheden, de taal moet zich wel verslikken wanneer ze consequent wil spreken. Voor Groys komt het er niet op aan deze tegenstrijdigheid te vermijden, zoals de sofisten dat proberen doen. De filosoof legt paradoxen bloot (van andere sofisten of van andere filosofen), maar geeft nooit de indruk zelf niet paradoxaal te werken. Het is precies die ondoorgrondelijkheid, die volgehouden paradoxaliteit, die de filosofie macht kan geven. Elk vertoog zou daarom gebaseerd moeten zijn op het besef dat waarheden en betekenissen niet bestaan. Tegelijkertijd moet dat besef meteen onzichtbaar worden gemaakt door een glans van lichtende evidentie - die vervolgens, precies daarom, autoriteit verleent. ‘De filosoof,’ schrijft Groys, ‘wil een heerser zijn die met het licht van de geopenbaarde paradox fascineert, verlicht, verblindt en leidt.’ Slechts de paradox staat de mens toe om door middel van de | |
[pagina 701]
| |
taal met zijn levenslot te converseren; en slechts de paradox, de inclusie van twee ver uit elkaar gelegen tegengestelden, verleent macht aan de taal en aan diegene die haar uitspreekt. Vervolgens maakt Groys de overgang van deze basis naar de Sovjetmaatschappij: ‘De Sovjetmacht heeft zich expliciet als de heerschappij van de dialectische, paradoxale rede gedefinieerd.’ Het tweede hoofdstuk heet dan ook ‘De paradox aan de macht’, en het beschrijft de manieren waarop Lenin en Stalin een staat hebben geregeerd en geïnstalleerd door de paradox niet naar het verleden te verwijzen of te bestrijden - zoals dat door Hegel en diens teleologisch vooruitgangsdenken werd gepropageerd - maar door de paradox blijvend in stand te houden. Groys' opvatting van het communisme als dialectisch materialisme lijkt op die van Walter Benjamin, die in zijn Arcadenproject sprak over ‘de dialectiek die tot stilstand is gekomen’Ga naar eind[5]. Die gelijkenis is slechts schijn: een dialectiek die aan de basis ligt van een heerschappij is niet progressief en streeft ook niet naar de eigen opheffing door passen vooruit te zetten, maar een dergelijke dialectiek staat evenmin echt stil. Het gaat er eerder om voortdurend nieuwe talige dialectieken te produceren. De stilstaande dialectiek van Benjamin is bij veel marxisten, aangevuurd door denkers als Adomo, uitgegroeid tot een cultuurpessimistische negatieve dialectiek. Groys presenteert hier een positieve stilstaande dialectiek die voortdurend in beweging blijft. Hij illustreert deze opvatting aan de hand van voorbeelden uit het Sovjetdiscours. Onder leiding van Lenin, nog voor de revolutie, werd de Sovjetpartij geconfronteerd met de vraag of ze zou deelnemen aan de officiële verkiezingen en dus naar de Doema zou gaan, of dat ze ondergronds zou blijven en de revolutie zou voorbereiden. Lenin, zo benadrukt Groys, kwam met een inclusief voorstel: we gaan naar de Doema én we gaan niet naar de Doema, we sturen mensen naar het parlement en we sturen tegelijkertijd mensen naar de catacomben. Omwille van de tegenstrijdigheid van het leven, moet de mens zich alles eigen maken en zoveel mogelijk - noodzakelijkerwijze tegensprekelijke dingen en zaken - proberen begrijpen; als dit besef tot een staatsbestel wordt gemaakt, ontstaat het communisme. Groys citeert ook Stalin, of althans een leergang die aan Stalin wordt toegeschreven: ‘Daarom gaat de dialectische methode er-van uit dat geen enkel verschijnsel in de natuur begrepen kan worden als het geïsoleerd bestudeerd wordt, buiten de samenhang van de verschijnselen die het omgeven.’ Alle ‘goede’ uitspraken zijn uitspraken over de hele wereld en het hele leven. Als door middel van taal toch wordt ‘gefocust’, dan wordt taalgebruik herleid tot een geldelijke, economische operatie. Dat is volgens Groys de voornaamste eigenschap van het postscriptum van het communisme. | |
[pagina 702]
| |
Kritisch denken, van links naar rechtsZoals gezegd is deze kijk op het communisme een eerste mentale revolutie die de lectuur van Het communistisch postscriptum aanreikt. In het derde hoofdstuk, getiteld ‘Het communisme van buiten bezien’, gebruikt Groys de bevindingen uit de eerste hoofdstukken om meer actuele theorieën en bestellen te analyseren. Door te kijken hoe het communisme door buitenstaanders is bezien, wordt precies de positie van deze ‘kritische’ buitenstaanders duidelijk. Groys zinspeelt al op de verhouding van linkse denkers tot de über-linkse maatschappij als hij het heeft over de zoektocht van filosofen naar ‘nieuwe glansrijke paradoxen’. ‘Wat je ook afzonderlijk over Bataille, Foucault, Lacan, Deleuze of Derrida kimt zeggen, één ding is ontegenzeglijk: ze spreken in paradoxen, ze zeggen ja tegen de paradox, ze streven naar een steeds radicalere en alles omvattende paradox, ze verzetten zich tegen alle pogingen om de paradox uit te vlakken of onder te brengen bij de formeellogisch correcte rede.’ Groys verwijt deze Franse filosofen echter dat ze niet paradoxaal genoeg denken, of liever: dat ze de paradoxen elders gaan zoeken, en dat ze daarom de ‘klassieke’ en intrinsiek paradoxale filosofie verloochenen. Filosofen als Foucault en Derrida hebben slechts getracht ‘het rationele discours in de paradox te laten exploderen of deconstrueren’. Ze zijn er altijd van uitgegaan dat de Rede te machtig is, het Systeem te onoverkomelijk, de Macht te duivels. Terwijl, zo betoogt Groys, het helemaal geen pas geeft om de rede als oorzaak van alle kwaad aan te duiden. ‘De diagnose dat de moderniteit geregeerd wordt door de formeel-logische, calculerende rede,’ schrijft hij, ‘aan wier macht we hulpeloos zijn overgeleverd, kan een onbevooroordeelde beschouwer alleen maar verbazen. Hier worden reële machtsverhoudingen daadwerkelijk op hun kop gezet.’ De rede - de gevangenis, het ziekenhuis, de politie, zou Foucault zeggen; de waarheid, het discours, de schriftuur, om met Derrida te spreken - heeft geen eigen macht, maar is een door en door sofistisch opgebouwd middel van het kapitalisme en van het geld. Filosoferen tegen deze rede in is eigenlijk niet filosoferen, maar is de strijd aangaan met middelen, en zo zelf tot een middel herleid worden. Het kapitalisme recupereert voortdurend elke vorm van dit soort kritiek. Zoals gezegd over Spectres de Marx: niet de taal of de waarheid of de rede moet aangevallen of gedeconstrueerd om de paradoxen en de schaduwzijden bloot te leggen, en om zo de weg vrij te maken voor het verlangen - de taal moet versterkt worden en op een piëdestal gezet. Groys lijkt hiermee aansluiting te vinden bij de hedendaagse school van post-postmodemisten, maar ook die verwantschap is paradoxaal. In de inleiding op Het communistische postscriptum schrijft vertaler Philip | |
[pagina 703]
| |
westbroek dat hij daarover met Groys heeft kunnen spreken. ‘In het bovengenoemde interview [afgenomen in 2009] stelt Groys dat de reden voor de afwezigheid van Zizek in zijn uiteenzettingen toegeschreven moet worden aan een wezenlijk verschil van perspectief. Zizek neemt in Groys' optiek de typische positie van de linkse westerse intellectueel in, die zich de vraag stelt: wat kunnen we nog met het marxisme/communisme, hoe is het eventueel verder te ontwikkelen nu dit als ideologie in diskrediet is geraakt? Groys interesseert zich echter niet voor het marxisme in het ideologische veld van de contemporaine westerse politiek, maar voor de wijze waarop deze ideologie in haar historische context heeft gefunctioneerd.’ Ook hier is meer aan de hand. Groys citeert niet alleen nooit Zizek, hij citeert hoogst zelden contemporaine denkers. Het is hem niet om actualiteit te doen maar om een soort filosofische eeuwigheid, en dat is een veel belangrijker reden om hem niet tot een hedendaagse school te rekenen. Dat maakt ook het belangrijkste verschil uit tussen Het communistische postscriptum en het eerder vermelde First as Tragedy, Then as Farce. Dat laatste boek is, zoals bijna al het werk van Zizek, een zeer gedetailleerde en anekdotische aaneenrijging van kritische aantijgingen aan het adres van de hedendaagse wereld. Nochtans is Zizeks vertrekpunt ook het communisme, zoals uit deze zin in de inleiding blijkt: ‘If communism really is an “eternal” Idea, then it works as a Hegelian “concrete universality”: it is eternal not in the sense ofa series of abstract-universalfeatures that may be applied everywhere, but in the sense that it has to be re-invented in each new historical situation.’ Elke nieuwe historische situatie, inderdaad: Zizek schiet op alles en iedereen, en de kogels van zijn mitraillette sputteren steeds tevoorschijn met dezelfde techniek van de vragende inversie. Trouw aan de psychoanalyse en de klassieke Verlichtingskritiek, wordt in zijn teksten benadrukt dat niets is wat het lijkt - meer nog: het is meteen ook altijd het omgekeerde. Maar waarover gesproken wordt, dat bepaalt de analysant zelf. Hoeveel verdiensten deze directe en kleinschalige manier van filosoferen ook heeft, het is niet waar Groys op uit is. Groys heeft geen doelwitten op het oog als wel het slagveld in zijn geheel; hij vervangt het spelbord door een ander strijdperk, eerder dan strategisch met de pionnen te spelen. En geheel in de lijn van zijn interpretatie van het communisme, resulteert dat bij uitstek in totalitair denken. Het communisme is bij hem wél een eeuwig Idee, met universele eigenschappen die overal toegepast kunnen worden, en die niet abstract zijn. Uit de meest adembenemende pagina's van Het communistische postscriptum, die zonder twijfel de kern van het boek vormen, blijkt dat hij dat ook beseft. Groys vergelijkt de kritiek die tijdens de Koude Oorlog door het Westen op de Sovjet-Unie werd uitgeoefend, met de kritiek die linkse denkers op het kapitalisme uitoefenen. Wat blijkt? Kritiek is altijd | |
[pagina 704]
| |
hetzelfde, of ze nu van links naar rechts gaat of van rechts naar links: eerst werd het communisme verweten ‘koud, rationalistisch, onmenselijk en berekenend’ te zijn, en later werd het kapitalisme dezelfde eigenschappen aangemeten. We mogen niet vergeten, zegt Groys, dat Orwell met Big Brother en 1984 het communisme viseerde, en dat die roman nu te pas en te onpas voor een afspiegeling van de zekerheidswaan in het Westen wordt gebruikt. Groys kan hier niet helemaal van retoriek vrijgepleit worden, en lachwekkend zijn deze pagina's zeker ook - maar het gaat om dezelfde lach als na de lectuur van het beroemde verhaal over de Chinese encyclopedie van Borges, waarover Foucault getuigenis aflegde in zijn voorwoord op Les mots et les choses: grappig, maar beangstigend want waarschijnlijk toch waarachtig. Het volgende fragment moet door ieder die enigszins met de recente ideeëngeschiedenis begaan is in overweging worden genomen. ‘Deze verbazingwekkende, historisch unieke homogeniteit van het Westerse kritische discours, dat nooit zijn hoedanigheid maar af en toe zijn richting verandert, kan zeker niet alleen door de ideologische druk verklaard worden, waaronder de openbare opinie in het Westen zich ten tijde van de Koude Oorlog bevond. Deze homogeniteit is grotendeels te danken aan het feit dat het kritische discours in het Westen vooral als waar op de mediamarkt circuleert. Het gaat hier om een gestandaardiseerde sofistische redenering, die zich voor willekeurig welke politieke strategie laat inzetten. Waar wordt immers het lichaam niet onderdrukt? Waar is de mens niet getraumatiseerd? Waar wordt het subject niet beheerst door tegenstrijdige verlangens? Waar wordt het menselijke niet door de machine bedreigd? Het antwoord luidt: dit is overal het geval. Het gaat dus om een kritiek met potentieel oneindige verkoopmogelijkheden.’ Bovendien, zo gaat Groys verder, is het een kritiek die altijd op een of andere manier herkenbaar en verkoopbaar is, maar die desondanks vervalt in onwerkbare want immateriële idealen als ‘openheid’, ‘eeuwigheid’, ‘differentie’, ‘het radicaal andere dat tegen de markt moet verdedigd worden’ en ‘de oneindige creativiteit’. Daarop zegt hij: ‘Als God een oneindige creativiteit zou hebben ontwikkeld, dan zouden wij tot op de huidige dag op de resultaten daarvan moeten wachten.’ Met andere woorden, kritiek gelijkstellen aan de voortdurende stelling dat waarheid niet bestaat en nergens of voor niemand mag bestaan, maakt helemaal niets mogelijk. | |
De kunstenaar als revolutionair subject‘Het revolutionaire subject,’ zo besluit Groys het derde hoofdstuk met een bruggetje naar het laatste, ‘opereert daarentegen niet met differentiaties, maar met bevelen, verboden en beschikkingen. De taal van het | |
[pagina 705]
| |
revolutionaire subject is zuiver performatief. De geloofwaardigheid van deze taal vloeit alleen maar uit haar paradoxaliteit voort. Daarom lijkt het revolutionaire subject het meeste op de kunstenaar, wiens taal ook zuiver performatief is.’ Het probleem met de klassieke westerse kritiek is dat ze projecten, uitspraken en werk noodzakelijkerwijze als ‘onaf’ en onvoltooid beschouwd. Op die manier mag niets of niemand zich, hoe kort ook, als ‘klaar’, ‘afgerond’ of ‘voltooid’ beschouwen. Volgens Groys worden in een open moderne maatschappij slechts twee momenten geduld als slotsignaal of als ‘einde’: het dichtdraaien van de financiële kraan, of het eindigen van het leven. Biologie of economie bepalen wanneer het denken stopt en zich noodgedwongen elders op richt of gewoonweg uitdooft. ‘Het doel van de filosofie,’ waarschuwt Groys, ‘was steeds om zich de afsluiting, de onderbreking en afwisseling niet van buiten te laten dicteren, maar toe te eigenen en zelf te beheren. Je kunt ook een project beëindigen door het perspectief bewust te veranderen - van het project zelf naar hetgeen de context van dit project vormt. Een dergelijke perspectiefwisseling wordt in de filosofie “metanoia” genoemd.’ De ‘metanoia’ is precies door mechanismen uit de biologie of de economie vervangen. Mensen kunnen niet autonoom beslissen wanneer ze van mening of van perspectief veranderen, het is de dood of het geld die dat in hun plaats doet. Er zijn volgens Groys twee exemplarische manieren waarop de mens toch zelf de tijd afbakent en een einde bepaalt, en vervolgens een ‘metanoia’ installeert: in het communisme en in de kunst. Ook in de kunst worden er niet zozeer taboes doorbroken als wel wetten en grenzen geïnstalleerd, die een ‘linguistic turn’ keer op keer mogelijk maken, en ‘iedere individuele mens de mogelijkheid geeft om weerwoord te bieden aan de macht, het lot en het leven - om deze te bekritiseren, aan de kaak te stellen of te vervloeken. De taal is het medium van de gelijkheid.’ De gelijkstelling tussen kunst en communisme wordt door Groys in dit boek niet uitgewerkt, hoewel er veelvuldig, op de schaal van een paar zinnen, naar de autonome positie van de kunstenaar en het kunstwerk wordt verwezen. Het communistische postscriptum kan echter wel beschouwd worden als het werk van een auteur, wiens uitgebreide bibliografie voornamelijk bestaat uit teksten over kunst - uit, zoals Groys een van zijn vroegere essaybundels betitelde, ‘kunst-commentaren’Ga naar eind[6]. De macht van kunst (‘art power’, met nog een titel van een boek van GroysGa naar eind[7]) ligt er precies in dat ze opereert in het domein van de taal en niet in het domein van het geld. Het commentaar op kunst dat Groys sinds 1990 heeft geleverd, in talloze tentoonstellingscatalogi, monografieën en tijdschriften, kan in het licht van Het communistische postscriptum gelezen worden als één langgerekte bevestiging van de levensnoodzakelijke posi- | |
[pagina 706]
| |
tie van kunst in het domein van de taal. Het is in dat geval niet eens zaak om de studies te belichten die Groys aan de communistische kunst wijdde of aan kunst die onder totalitaire regimes tot stand is gekomen. Die boeken, zoals The Total Art of Stalinism uit 1988, zijn precies aanzetten tot de theorie van de rijkdom van de taal die in Het communistisch postscriptum wordt geëxpliciteerdGa naar eind[8]. Het zijn vooral Groys' teksten geschreven na die Wende, over kunst gemaakt ‘in’ het kapitalisme, die in deze context releverend zijn. Is het echt het ‘hele contradictorische en paradoxale leven’ dat in de kunstbeschouwing aan bod kan komen, in een wereld die zich slechts met economie onledig houdt? Is de kunst echt een andere manier om de taal te laten regeren, terwijl we allemaal weten dat het geld zich op alle mogelijke manieren incontournable wil maken? Kan het leveren van commentaar op kunst, het betreden van het museum of een ander artistiek domein, ons werkelijk in staat stellen om ‘ons lot te confronteren’? Met die vragen in het achterhoofd toont een lectuur van Groys dat zijn teksten inderdaad altijd uitlopen op een paradox. Ze bevestigen ofwel het paradoxale en tegenstrijdige karakter van het mensenleven, ofwel de vereniging van uitersten die het kunstwerk in zich weet te dragen. De dialectiek is er niet om overwonnen te worden, maar ze kan samen met het leven voortdurend in beweging blijven doordat er altijd méér kunst voorhanden is, en méér kunstkritiek. Er wordt in zijn visie door de kunst nooit zomaar een oplossing aangeboden - niet voor de kunst, want er wordt geen klassiek burgerlijk oordeel geveld, en niet voor het leven, want dat blijft intern contradictorisch en moeilijk. Zoals Groys in 2005 in een debat over kunstkritiek zeiGa naar eind[9]: het komt er niet op aan een kunstwerk met een + of een - te belonen of te straffen, want dat resulteert uiteindelijk toch alleen maar in een verkoopargument of in de raad om het kunstwerk links te laten liggen. De criticus geeft commentaar of geeft geen commentaar, denkt na over het kunstwerk of denkt er niet over na, zet er een 0 bij of een 1, plaats het in het domein van de taal of niet. Het verzameld werk van Groys, en zelfs een korte bloemlezing ervan, installeert op die manier inderdaad op de wijze van het communisme de heerschappij van de taal. De taal kan als een web rond het massieve en stomme kunstwerk gespannen worden, en de dauwdruppels van het denken stralen tegen de donkere achtergrond van het beeld, en verlenen het een nieuwe heldere glans. De voorbeelden - Groys aan het woord over bijvoorbeeld het werk van Jeff Wall, Peter Kogler, Ilya Kabakov, Fischli & Weiss, Richard Prince, Boris Mikhailov of Raymond Pettibon - zijn schier eindeloos, niet omdat ze zelf een proeve van eindeloze en tautologische kritiek of van bruikbare en vervolgens overbodig te noemen wetenschap zijn, maar omdat | |
[pagina 707]
| |
nauwelijks af te bakenen geheel van teksten niet de illusie aan van sofistische duidelijkheid, maar benadrukt het langs de omweg van het onderwerp de eigen ondoorgrondelijkheid en moeilijkheid, en zo ook die van het leven. Als we het werk van één auteur op die manier kunnen lezen, als het oeuvre van Groys keer op keer bewijst dat het mogelijk is om via kunst ‘metanoia’ te bereiken, een ‘linguistic turn’ voor te bereiden, het ‘menselijk lot aan te spreken’ en er autonoom aan te ontsnappen, dan moet dat ook op nog vele andere manieren, door middel van andere teksten, werken en oeuvres mogelijk zijn. In dat geval is het communisme inderdaad slechts een voetnoot of een PS geweest, en is een bijzondere vorm van het paradijs al sinds mensenheugenis aangebroken. |
|