| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Actuele filosofie. Een dispuut
Alain Badiou en Slavoj Zizek, twee filosofische zwaargewichten, troffen elkaar in 2004 in Wenen, op uitnodiging van het Franse Cultuurinstituut en het Sloveens Wetenschappelijk Instituut. Inzet van het gesprek was de vraag naar de plaats van de filosofie in de samenleving.
Hun gesprek is nu vertaald en uitgegeven onder de titel Actuele filosofie. De ondertitel luidt ‘een dispuut’, maar tot een woordenstrijd komt het nergens. Badiou en Zizek hebben elk hun eigen stijl, hun eigen oeuvre, maar zijn het op de grote lijnen met elkaar eens. Ze kennen elkaars argumenten en blijven zich verontschuldigen voor het feit dat ze het aldoor eens zijn. Dat past wel mooi bij Zizek's stelling dat filosoferen niet in een dialoog gebeurt. ‘Noem mij ook maar één voorbeeld van een geslaagde filosofische dialoog die niet tegelijkertijd een treurig misverstand was. Dat geldt zelfs voor de meest prominente gevallen: Aristoteles heeft Plato niet goed begrepen, Hegel - die er misschien wel blij om was - heeft Kant niet goed begrepen [...] En Heideger heeft eigenlijk niets en niemand begrepen.’
Badiou en Zizek vinden beiden dat de filosofie pas bestaansrecht heeft als ze op de actualiteit inspeelt. Filosofen sluiten zich maar al te vaak op binnen universiteitsmuren, terwijl het hun taak is om als luis in de pels van de maatschappij nieuwe vragen aan het licht te brengen. Badiou houdt vast aan de universele pretentie van de filosofie en pleit ervoor dat filosofen zich vanuit hun eigen denken over maatschappelijke
| |
| |
kwesties uitspreken. Hij blijkt een enorme hekel te hebben aan collega's die steeds opdraven om willekeurig welk onderwerp van diepzinnig commentaar te voorzien. De filosofie moet zich haar onderwerpen niet laten dicteren, maar zou zichzelf van binnenuit moeten denken. Niets minder dan de filosofie zelf staat tijdens deze middag in Wenen op het spel.
Voor Zizek is filosofie wezenlijk excessief, daar zij als taak heeft om door te denken waar ander denken ophoudt. Dit komt duidelijk naar voren als beide heren de democratie aanvallen. Waar de common sense de democratie toch be-schouwt als de minst slechte van alle politieke systemen, wagen Badiou en Zizek zich aan een verregaande kritiek. Zizek refereert aan de twijfelachtige uitslag van de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2000 als hij over onze ziekelijke preoccupatie met democratie spreekt. Waarom? ‘Omdat geen democraat er ook maar op enig moment aan dacht de verkiezingsuitslag aan te vechten - hoewel toch iedereen wist dat ze er in Florida een potje van gemaakt hadden - [...] En daarom betekent democratie vandaag de dag in de eerste plaats, ook in het geval van de grootst mogelijke onrechtvaardigheid: “liever onrecht dan wanorde”.’
Dergelijke radicale uitspraken gaan tijdens dit gesprek vergezeld van zeer technische verhandelingen, waarbinnen ook veel andere filosofen genoemd worden. We vangen een glimp op van onder meer Kant, Horkheimer, Adomo, Sloterdijk, Deleuze en Rorty. Zij worden door Badiou en Zizek bekritiseerd en becommentarieerd, maar niet werkelijk geïntroduceerd. De twee geschoolde filosofen hebben tijdens hun gesprek duidelijk geen lekenpubliek voor ogen. Het is prettig dat de vertaler voetnoten aanbracht: niet in de vorm van uitleg - wat paternalistisch had kunnen overkomen -, maar door de boeken te noemen waaraan Badiou en Zizek impliciet refereren. De lezer wordt zodoende uitgenodigd om zelf bij deze werken te rade te gaan.
Lezers met weinig kennis van de filosofische traditie kunnen zich vertillen aan Actuele filosofie. Maar wie enige scholing in de filosofie genoten heeft en benieuwd is naar het hedendaagse, levende debat, zit goed bij de reeks Filosofie in dialoog, waarvan Actuele filosofie de jongste aflevering is.
□ Léonne van der Weegen
Alain Badiou en Slavoj Zizek, Actuele filosofie. Een dispuut, Uitgeverij Klement/Pelckmans, Kampen/Kapellen, 2010, 92 blz., 15,95 euro, ISBN 978-90-8687-060-8 (Nederland), 978-90289-5779-4 (België).
| |
Kerk en theologie
De kerken in West-Europa
In 2002 organiseerde de onderzoeksafdeling kerkgeschiedenis van de theologische faculteit Leuven een congres over ‘de transformatie van de christelijke kerken in West-Europa van 1945 tot 2000’. Nu, acht jaar later, zijn de re- | |
| |
feraten ervan - in het Engels of het Frans - gepubliceerd in The Transformation of the Christian Churches in Western Europe (1945-2000). De redacteuren komen van de faculteit godgeleerdheid (Leo Kenis), de faculteit sociologie (Jaak Billiet) en van de faculteit geschiedenis (Patrick Pasture), wat wijst op de interdisciplinaire aanpak van het congres. Daarvan luidde de hamvraag: hoe komt het dat sedert eind de jaren zestig de invloed van de kerken in het Westen zo spectaculair is afgenomen en wat werd er gedaan om die erosie te stuiten?
Een antwoord hierop is niet eenvoudig, zeker niet als men zich de hoge verwachtingen herinnert die uitgingen van het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965). Dit Concilie heeft heel wat weerklank gevonden in de wereldkerk, maar blijkbaar niet in West-Europa, ondanks herhaalde oproepen van Johannes-Paulus II tot een ‘nieuwe evangelisering’. De auteurs, geschiedkundigen en sociologen, weten iets af van vroegere crisissen en hoe de kerken die hebben trachten te bezweren. Na de Franse Revolutie wist de katholieke kerk de volksmassa's aan zich te binden door volkdevoties; in het Interbellum lanceerde ze de katholieke actie (als voedingsbodem voor de verschillende katholieke organisaties) en ijverden Maritain en Mounier ervoor het seculiere te doordesemen met christelijke waarden; na de Tweede Wereldoorlog engageerden heel wat linkse priesters (Cardijn!) zich in het arbeidersmilieu, terwijl in de vorming van seminaristen en christelijke leken heel wat hedendaagse filosofie en sociologie werd opgenomen (bv. in Nederland). Een succesrijk antwoord op de crisis was ongetwijfeld de zuilenvorming, die maakte dat men van geboorte tot overlijden bij katholieke instellingen terechtkon.
In het Tweede Vaticaanse Concilie vloeiden heel wat van deze factoren samen met de kans ook effectief een aggiornamento tot stand te brengen. Zoals een kritisch referaat echter opmerkt, was de taal die het Concilie sprak wellicht heel revolutionair voor de kerk zelf, maar niet voor de generatie van mei 1968 voor wie deconstructivisten als Foucault en Derrida de toon zouden aangeven. Ondertussen was ook de seksuele revolutie losgebarsten, zodat velen de Romeinse richtlijnen van Humanae vitae (verbod om de pil te nemen) naast zich neerlegden. De leken wilden meer inspraak inzake seksuele moraal en interpretatie van het geloof, getuige de ‘Nederlandse catechismus’ en de stellingen van het ‘Pastorale concilie van de Nederlandse kerkprovincie’. Op die symptomen van ‘democratisering’ reageerde Rome met de benoeming van conservatieve bisschoppen zoals Simonis en Gijsen.
De bijdrage van Jan Grootaers, concilie-expert, onderzoekt nauwkeurig het intomen van de democratisering in het centrale kerkbestuur. Bisschoppenconferenties, zo verwelkomd door het Tweede Vaticaans Concilie, werden uitgehold uit vrees dat ze afzonderlijke, door Rome benoemde conservatieve bisschoppen zouden muilkorven, terwijl de bisschoppensynodes in Rome weldra enkel nog een adviserende, en geen medewetgevende functie zouden hebben. Ondertussen was kardinaal Ratzinger, hoofd van de Congregatie van de Geloofsleer, begonnen de oecu- | |
| |
mene terug te schroeven - de ene zaligmakende kerk van Christus bestaat enkel in de katholieke kerk, en niet daarbuiten in andere christelijke kerken - en de verworvenheden van het Concilie conservatief te stroomlijnen. Grootaers vermeldt hoe kardinaal Danneels tijdens de bisschoppensynode van 1985 nog enigszins erin slaagde Ratzinger het hoofd te bieden, maar niet voor lang. Ik voeg daaraan toe dat dit gegeven een licht werpt op Danneels' ontgoocheling bij de verkiezing in 2005 van Ratzinger tot paus, dezelfde Benedictus XVI die recentelijk bisschop Léonard benoemde tot Danneels' opvolger als primaat van België.
Naast Grootaerts zijn er in de bundel nog heel wat andere vermeldenswaardige bijdragen. Ik beperk me tot die uit de Lage Landen, mede omwille van de belangrijkheid van de door hen aangesneden thema's. Anne-Marie Korte (Tilburg) toont aan dat heel wat Nederlandse parochies gerund worden door pastorale teams van theologisch geschoolde vrouwen (wat verhindert nog hun wijding?), terwijl Anton Houtepen (Utrecht) de raakvlakken aftast tussen de Koran en het evangelie. Ook bij toenemende ontkerstening krijgt de sociale leer van de kerk een niet te onderschatten respons; dit komt volgens Johan Verstraeten (Leuven) vanwege haar speciale aandacht voor de zwaksten in de samenleving. Jaak Billiet ten slotte kaart het probleem aan van de tolerantie tegenover moslimimmigranten en komt tot de bevinding dat overtuigde, niet-fundamentalistische christenen, wat dit betreft, een grotere openheid vertonen dan de leden van het afgevlakte, ‘culturele christendom’. Kortom, we hebben hier te maken met een boek dat zijn publicatie waard is.
□ Georges De Schrijver
Leo Kenis, Jaak Billiet en Patrick Pasture (red.), The Transformation of the Christian Churches in Western Europe (1945-2000). La transformation des églises chrétiennes en Europe, Leuven University Press, Leuven, 2010, 352 blz., ISBN 978-90-5867-665-8.
| |
Op zoek naar de vroegste Bijbelhandschriften
De tweede helft van de negentiende eeuw vormt een zeer interessante en intrigerende periode in de geschiedenis van het Bijbelonderzoek. Het begon eigenlijk allemaal in 1859 met de ontdekking door Konstantin von Tischendorf van de Codex Sinaiticus - een van de oudste Griekse handschriften van het Oude Testament - in het Sint Catherinaklooster in de Sinaïwoestijn. Een enorme opwinding maakte zich meester van de wetenschappelijke wereld. Toen Agnes en Margaret Smith, een steenrijke tweeling uit Schotland, in 1892 in datzelfde klooster een van de alleroudste handschriften van de evangelies vonden, was de ontvangst echter bijzonder koel.
In De tweeling van de Sinaï vertelt Janet Soskice, docente wijsgerige theologie aan de universiteit van Cambridge, het levensverhaal van die twee onverschrokken dames, die in 1896 onder meer een pagina ontdekten van het
| |
| |
boek Jesus Sirach in het Hebreeuws. Dat betekende ronduit een sensatie, aangezien een Hebreeuwse tekst van dat geschrift al sinds 800 niet meer bekend was. Door hun ontdekking werd door verder naspeuren weldra meer dan de helft van die Hebreeuwse tekst teruggevonden.
Janet Soskice neemt de lezer mee op een verbazingwekkende tocht: vanaf het Schotse platteland via vergeten schatten in de synagoge van Cairo naar de Sinaïwoestijn en verder. De twee dames weten het hoofd te bieden aan onhandelbare kamelen, onbetrouwbare gidsen en tolken en ongastvrije ontvangsten. Door bijkans ongelooflijke zelfstudie - vrouwen konden geen academische titel behalen - weten Agnes en Margaret de wetenschappelijke wereld keer op keer te verbazen en te overtuigen.
Dit boek, dat door Henk Schreuder goed is vertaald en met eigen voetnoten is aangevuld, vormt een mooi tijdsdocument, zowel van de aanstormende Bijbelwetenschap als van de toenmalige Victoriaanse wereld. Wie nog meer wil weten verwijs ik naar twee andere publicaties: A. Whigham Price, The Ladies of Castlebrae, Londen, 1985 en Agnes Smith Lewis and Margaret Dunlop Gibson, In the Shadow of Sinai: Stories of Travel and Biblical Research, Brighton, 1999 (een heruitgave in één band van twee in 1892 en 1898 gepubliceerde boeken).
□ Panc Beentjes
Janet Soskice, De tweeling van de Sinaï, Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 2010, 396 blz., 24,90 euro, ISBN 978-90-450-1525-5.
| |
Politiek
Culturele zuivering in Irak
We weten dat na de Amerikaans-Britse invasie van Irak in 2003 het beroemde archeologische museum van Bagdad en tientallen andere musea en archeologische sites over het hele land werden geplunderd, in brand gestoken of als militaire basissen misbruikt en onherroepelijk beschadigd. We weten dat ongeveer vier miljoen Irakezen op de vlucht zijn geslagen en nu als bannelingen in buurlanden en over de wereld verspreid met moeite overleven en dat miljoenen burgers als zogeheten ‘interne vluchtelingen’ op de dool zijn.
Wat we wellicht niet weten en wat wordt vermeld in de studie Cultural Cleansing in Iraq is, dat het percentage academisch geschoolden onder die vluchtelingen ongeveer tienmaal zo hoog is als onder de rest van de bevolking en dat reeds meer dan vierhonderd Irakese academici het slachtoffer geworden zijn van gerichte (targeted) moordaanslagen. Ze werden in hun huis, op weg naar de universiteit of het laboratorium, tot zelfs in hun klaslokaal koelbloedig vermoord, of op klaarlichte dag gekidnapt, gefolterd en vervolgens dood en verminkt op openbare plaatsen gedumpt. Onder hen waren universiteitsrectoren, bekende wetenschappers, artsen en docenten van alle faculteiten en uit alle etnische en religieuze segmenten van de samenleving. Niemand, ook de nieuwe Irakese regering en zelfs de plaatselijke
| |
| |
Amerikaanse verantwoordelijken niet, ontkent deze misdaden die intussen door internationale mensenrechtenorganisaties zorgvuldig gedocumenteerd werden. Tijdens de eerste maanden na de invasie sprak men nog officieel van ‘collateral damage’, betreurenswaardige gevolgen van de oorlog tegen het terrorisme en voor democratie en vrijheid, maar het systematische karakter van deze moorden en plunderingen deed de vragen rijzen, waarop Cultural Cleansing in Iraq een antwoord zoekt.
De dertien auteurs van de verschillende hoofdstukken van dit boek zijn Irakese, Amerikaanse en Europese wetenschappers, politicologen en mensenrechtenactivisten. Zij erkennen dat er, zeker tijdens de verwarring van de eerste fase, kan gesproken worden van spontane plunderingen en politieke afrekeningen, al wijzen ze op het georganiseerde en selectieve karakter van de acties, onder meer uitgevoerd door gespecialiseerde bendes van misdadige kunstdieven en helers. Ze beseffen ook dat de hoog opgelaaide spanningen tussen Sjiieten en Sunni's en tussen Koerdische en Arabische milities aanleiding gegeven hebben tot de dramatische gebeurtenissen, maar ze vragen zich terecht af waarom het overgrote deel van die moorden en ontvoering tot op vandaag ongestraft heeft kunnen plaatsvinden, en vooral waarom noch de bezettende buitenlandse troepen noch het Irakese leger of de politie het geweld tegen burgers en culturele instellingen heeft kunnen of willen verhinderen. Zo werden alle Irakese ministeries geplunderd en vernield, terwijl de Amerikaanse troepen er met succes voor gezorgd hebben dat het Ministerie voor Olie, waar alle belangrijke archieven voor de olie-industrie verzameld waren, onaangeraakt bleef.
In hun analyse houden ze rekening met drie verontrustende gegevens. Ten eerste hadden in de Verenigde Staten neoconservatieve en neoliberale voorstanders van een invasie in Irak reeds jaren vóór de aanslagen van 11 september 2001 er herhaaldelijk voor gepleit, Irak na de overwinning fundamenteel om te vormen en daarom alle sporen van het oude regime grondig uit wissen. Iedereen die ervan verdacht was zich tegen deze omvormingen te zullen verzetten, zou uitgeschakeld worden, en dat gold zowel voor de overtuigde aanhangers van Saddam Hoessein als voor alle ambtenaren die een verantwoordelijke politieke, economische of culturele functie in Irak bekleedden. Ten tweede werd, na de val van het regime, deze strategie in gang gezet door de zogeheten politiek van ‘ont-Baathisering’, de verwijdering van alle ongewenste elementen uit het staatsapparaat en de civiele maatschappij. Wanneer men weet dat het bezit van een lidkaart van de eenheidspartij een voorwaarde was om een post te bekleden betekende dit dat bijna alle ambtenaren als verdachten moesten worden geëlimineerd, en dat is net wat er tussen 2003 en 2008 gebeurd is.
De auteurs vergelijken deze zuiveringsacties met gelijkaardige praktijken in Bosnië, El Salvador en Palestina, waar leiders van de oppositie systematisch en zonder vorm van proces vermoord werden en waar ook de monumenten die getuigden van de aanwezigheid van de intussen verdre- | |
| |
ven bevolkingsgroepen op grote schaal werden vernield of een nieuwe invulling kregen. De etnische zuivering van de mensen werd gevolgd door een zuivering van de vroeger bestaande cultuur door middel van wat de Frans-joodse historicus Pierre Vidal-Naquet ‘l'assassinat de la mémoire’ genoemd heeft. Dit versterkt de hypothese van de auteurs dat het, ten derde, de overwinnaars erom te doen was en nog is, de Irakese staat en zijn duizenden jaren oude cultuur grondig te vernietigen, om op de ruïnes daarvan een nieuwe staat naar westers model en in dienst van de westerse economische, militaire en politieke belangen te kunnen bouwen. Indien ze gelijk hebben is dat niet alleen tragisch voor de Irakese bevolking, maar verontrustend voor de vooruitzichten op een vreedzame en rechtvaardige oplossing van de aanslepende conflicten in het Midden-Oosten.
□ Ludo Abicht
Raymond W. Baker, Shereen T. Ismael en Tareq Y. Ismael, Cultural Cleansing in Iraq. Why Museums Were Looted, Libraries Burned and Academies Murdered, Pluto Press, New York, 2010,298 blz., ISBN 978-0-7453-2813-3.
| |
Kunst
Botticelli
Het Stadel Museum van Frankfurt heeft vorige winter een onbeschroomd gehypete tentoonstelling aan Botticelli gewijd. Allicht konden diens kostbare maar kwetsbare topstukken hun veilige thuishaven in de Uffizi niet verlaten. Toch slaagde het museum erin een aanzienlijk aantal portretten, mythologische taferelen, religieuze werken en tekeningen van de meester bij elkaar te krijgen. Daarnaast werden ter vergelijking schilderijen van medewerkers uit zijn atelier en van verwante kunstenaars getoond, alsook beelden, medailles en etsen die het inzicht in zijn oeuvre konden verrijken.
Naar aanleiding van dit evenement is een waardevolle catalogus verschenen. Die bevat naast een uitvoerige toelichting van alle geëxposeerde werken meerdere essays die Botticelli's oeuvre in zijn geheel betreffen en aldus de noodgedwongen beperkingen van een dergelijke tentoonstelling doorbreken. Zo bestudeert Andreas Schumacher, curator aan het Stadel en samensteller van de expositie, Botticelli's ontwikkeling en de specifieke kenmerken van zijn stijl in de context van de Florentijnse Renaissancekunst. Hans Kömer onderzoekt het geïdealiseerde vrouwenportret dat tot de eigen collectie van het Stadel behoort en vermoedelijk Simonetta Vespucci voorstelt (de jonge geliefde van Giuliano de' Medici, die na haar vroegtijdige dood tot een mythische figuur is uitgegroeid, een beetje zoals Lady Di in onze tijd, suggereert de auteur).
Cristina Acidini analyseert Botticelli's alom bekende mythologische allegorieën, onder meer de Primavera en de Geboorte van Venus. Volgens haar kunnen deze werken het best gelezen worden als een uiting van de nationale trots die het Florence van de vijf- | |
| |
tiende eeuw typeerde en als een hulde aan (en zelfverheerlijking van) de Medici's, aan wie de stad vrede, aanzien en perspectief te danken had. Haar ‘politieke’ interpretatie - waarin zij niet alleen staat - vormt een goede nuancering van en aanvulling op de neoplatoonse benadering die sedert de baanbrekende studies van Gombrich en Wind in de kunstgeschiedenis opgang heeft gemaakt.
Lorenza Melli bespreekt Botticelli's tekenkunst. Volker Reinhardt schetst de wederwaardigheden van het geslacht De' Medici, dat zich dankzij ambitie, geld, propaganda, diplomatie en geweld en ondanks vele crisissen wist op te werken van een succesrijke bankiersfamilie tot onbetwistbare, nagenoeg aristocratische heerschappij over een stad die zichzelf als republiek bleef beschouwen. Bijzonder fascinerend is in dat verband de figuur van Lorenzo il Magnifico, strateeg én dichter, wiens mecenaat voortsproot uit een combinatie van politieke berekening, humanistische idealen en een oprechte zielsverwantschap met filosofen en kunstenaars. In het laatste opstel toont Ulrich Rehm hoezeer Vasari's nogal negatieve en lacunaire biografie van Botticelli (die als aanhangsel in de catalogus is opgenomen) opmerkelijk genoeg tot op heden doorwerkt.
Over de opdrachtgevers, exacte datering en oorspronkelijke betekenis van Botticelli's werken tast men veelal in het duister. In meerdere gevallen is de toeschrijving aan de meester ongewis. De catalogus van het Stadel geeft de huidige stand van het weten-schappelijk onderzoek weer. Het rijke materiaal dat hier geleverd wordt, voert de geïnteresseerde lezer binnen in de meerduidigheid van zijn mythologische allegorieën en de subtiele symboliek van zijn religieuze werken. Door de pracht van de reproducties en het grote aantal detailopnames zal deze publicatie zeker ook een ruim publiek aanspreken. Het enige wat ik in deze voortreffelijke uitgave mis, is een index.
□ Jan Koenot
Andreas Schumacher (red.), Botticelli: Bildnis, Mythos, Andacht, Hatje Cantz, Ostfildern, 2009, 372 blz., 49,80 euro, ISBN 978-3-77572480-7 (Duits), 978-3-7757-2481-4 (Engels).
| |
Kunst en lijden
Onheil, pijn, bloed: Voorstellingen van lijden is het verslagboek van een in maart 2008 door de Hogeschool Sint-Lukas Brussel en het Vlaams-Nederlandse Huis deBuren georganiseerd symposium. De bijdragen van deze bundel zijn nogal ongelijkwaardig.
Helder en stimulerend zijn Stefan Hertmans' opstel over Berlinde de Bruyckere - met een treffende beschrijving van haar Schmerzensmann V - en Bart Verschaffels bespreking van de reeks Passions van Bill Viola. Barbara Baert brengt een goed gedocumenteerde analyse van de ontwikkeling van het motief van de ‘Johannesschotel’ (de verering van het gebeeldhouwde of geschilderde dode hoofd van Johannes de Doper was van de dertiende tot de zeventiende eeuw erg in trek). Marc De
| |
| |
Kesel vertrekt van het lijden eigen aan beelden: geen voorstelling kan de werkelijkheid vatten, toch kunnen wij beelden niet missen om de realiteit te verkennen en onze identiteit op te bouwen. Vervolgens vraagt hij zich af waarom de hedendaagse beeldcultuur ‘al te vaak een ware apotheose van sadisme is’. De oorzaak daarvan schuilt volgens hem in een bedrieglijke ‘uitsluitings-logica’: wij hebben behoefte aan beelden van de ellende die anderen treft om ons ervan te overtuigen dat wij daar zelf ‘buiten staan’.
Clichématig lijkt mij Veronique Govaerts benadering van drie fotografen (Witkin, Serrano en Sally Mann) die het dode lichaam in beeld brengen. Dat bijvoorbeeld Serrano met zijn Piss Christ niet op controverse uit is, maar alleen ‘de toeschouwers met taboes [wil] confronteren’, is een deuntje dat ik al vaker gehoord heb. Angela Mengoni beschouwt de wonde - of de voorstelling ervan in de kimst - als een ‘theoretisch object’ (naar een begrip van de Franse kunsthistoricus Hubert Damisch). Haar uiteenzetting komt nogal abstract over, ondanks de op zich interessante verwijzingen naar Batailles analyse van Manet, Deleuzes interpretatie van Bacon en Foucaults onderscheid tussen de mens als individu (of lichaam) en de mens als levend wezen (of vlees). Beide vallen niet samen, besluit zij, zonder echter duidelijk te maken wat de relevantie van deze conclusie is, of wat er in onze beschaving op het spel staat als de analyse klopt.
Johan de Deckere buigt zich over de verschuiving van een ‘esthetica van de representatie’ (Hegel) naar een esthetica waarin de pathos - het geraakt worden door de ‘radicale alteriteit van het reële’, dat letterlijk ‘onvoorstelbaar’ blijft - centraal staat. Zijn betoog stoelt onder meer op Deleuze, Lyotard en Lacan. Geen wonder dat zijn beschouwingen uitmonden in de suggestie van een ‘ra-dicale de-subjectivering’ en ‘oneindige passiviteit’, in het spoor van Blanchot. Helaas houdt hij dan op. Een persoonlijke, kritische terugblik op de besproken auteurs zou hier nochtans op zijn plaats zijn.
Het vermelden waard zijn nog twee afbeeldingen van werken van Thierry de Cordier, die meer zeggen over obsessies van onze tijd en de kunstenaar zelf dan over de Gekruisigde, ofschoon ze nadrukkelijk naar traditionele voorstellingen van Hem in de westerse kunst verwijzen.
Ontstellend is het aantal spel- en grammaticafouten die deze uitgave ontsieren. Bovendien zijn vooral in de eerste helft van het boek meerdere bijdragen qua woordkeuze en stijl in een dermate stuntelig Nederlands gesteld dat men meermaals de neiging krijgt het lezen op te geven. Het verbaast mij dat een culturele instelling als deBuren haar naam verbindt aan een publicatie zonder de moeite te nemen om de teksten ervan zo nodig te laten redigeren en drukproeven op storende fouten na te lezen.
□ Jan Koenot
Marc Verminck (red.), Onheil, pijn, bloed: Voorstellingen van lijden, A&S/books / De Buren, Gent / Brussel, 2009, 217 blz., 21 euro, ISBN 978-90-76714-36-3.
| |
| |
| |
Literatuur
Verbrande schrijvers
Samenstellers Yves T'Sjoen en Lukas de Vos stellen in hun uitvoerige voorwoord bij de bundel Verbrande schrijvers. ‘Culturele’ collaboratie in Vlaanderen (19331953), dat de andersgeaardheid van de collaboratie in Vlaanderen ertoe geleid heeft dat daar later ‘vergoelijking [...] de boventoon voert, waar in Nederland hoofdzakelijk morele afkeuring overheerst’. De Vlaamse kwestie speelde een belangrijke rol, maar ook ‘het (hoofdzakelijk West-Vlaams, denk aan Verriest, Verschaeve, Vercnocke) “integraal-katholicisme”’. Het opzet van deze bundel was ‘afstandelijk in kaart brengen’ van ‘schrijvers die aarzelden tussen eerzucht en kunde, tussen twijfel en opportunisme. Middelmatige schrijvers maar die niet gespeend waren van enige onderlegdheid’.
Eerst probeert Marnix Beyen het begrip ‘culturele collaboratie’ theoretisch te vatten. Hij stelt vast dat de be-staande theorie - de zogeheten c-curve van Judaken - niet fijnmazig genoeg is, en stelt als alternatief een ‘onderhandelingsperspectief’ voor. Beyen oppert vervolgens zelf dat er na zo'n analyse ‘wel eens niets anders [zou] kunnen resten dan de vaststelling dat elk onderhandelingsproces absoluut uniek is’ en dat er dus geen generalisering mogelijk is. Hij deelt die mening niet, maar de enige relevante veralgemening waarmee hij uitpakt, is dat ‘het cultuurleven tijdens de bezetting [...] een sterk naar het verleden gericht, traditionalistisch karakter vertoonde’. Dat kan men bezwaarlijk als een baanbrekend inzicht beschouwen en ik vraag me af of dit theoretische sop de kool wel waard is. In geen van de andere acht bijdragen wordt overigens aan enig theoretisch kader gerefereerd.
De bijdrage van Sjoerd van Faassen over Emest Claes vormt een mooie aanvulling bij Peter Theunyncks beschouwing over Toussaint van Boelaere en Claes (voor de in het januarinummer van Streven besproken bundel De goudsmid en de klein-inquisiteur) en bij August Keersmaekers' editie van Emest Claes' oorlogsdagboek, Drie maanden gevangenis (2006). Van Faassen gaat in zijn artikel, dat gebaseerd is op grondig bronnenonderzoek, vooral dieper in op de ‘bewezen dan wel aannemelijk gemaakte feiten’ met betrekking tot Claes' gedrag tijdens de oorlog. Het slotoordeel van deze Nederlandse onderzoeker klinkt verrassend genoeg milder dan dat van de Vlaming Theunynck.
Els van Damme richt zich in haar bijdrage niet zozeer op het oorlogs-gedrag van de dichter Wies Moens, als wel op zijn ‘volksverbonden lyriek’. Van Damme toont aan dat Moens' poëzie volledig doordrongen is van zijn volksnationalistische ideologie. Hoewel hij technisch een vaardig dichter was, leidde dat niet tot grote poëzie. Strafbaar is dat echter vanuit geen enkel oogpunt. Zijn huldedicht voor de gesneuvelde oostfronter Reimond Tollenaere is in dat opzicht problematischer. Dat Moens in 1947 de doodstraf kreeg, was volledig te wijten aan zijn actieve collaboratie, onder andere als medewerker aan de propaganda-uitzendingen van Zender Brussel.
| |
| |
Ook Ferdinand Vercnocke was een beoefenaar van de volksverbonden literatuur, maar met een gedicht als ‘Aan Adolf Hitler’ betuigde hij ook duidelijk zijn adhesie aan de Nieuwe Orde. Eveline Vanfraussen analyseert een essay, het episch gedicht ‘Korting Skjold’ en ‘Adolf Hitler’ en heeft daarbij vooral aandacht ‘voor de werkwoorden waarmee Vercnocke deze figuren en hun medespelers combineert’. Het grootste bezwaar tegen zo'n aanpak is dat die weinig tot niets toevoegt aan de studie naar de culturele collaboratie van Vercnocke, wat toch het opzet van deze bundel is. Voorts lijden zulke analyses altijd aan een grote mate van subjectiviteit door het zeer persoonlijke referentiekader van de onderzoekers. Zo besteedt Vanfraussen nogal wat aandacht aan Vercnockes vergelijking van Hitler met een adelaar: ‘spannend zijn dubblen wiek / ten sprong, zinbeeld van adel en gestrenge macht: / die op den bergtop woont, en vergezichten peilt’. In Van Dale vond ze de ‘kwaliteiten’ die aan deze ‘grote vogel’ worden toegeschreven, maar gaat volledig voorbij aan het feit dat de adelaar met gespreide vleugels het symbool was van het Derde Rijk én zich hoog op de Obersalzberg in Hitlers presidentiële verblijf, het Berghof, bevond van waaruit hij door een gigantisch venster inderdaad een prachtig uitzicht had.
De relevantie van Marc Holthofs korte beschouwing bij André Demedts ‘imposante familiekroniek’ De eer van ons volk ontgaat mij volledig. Nergens wordt duidelijk waarom dit boek ‘de kroon op het oeuvre’ van Demedts is, wat er zo bijzonder aan is of in hoeverre Demedts bij de culturele collaboratie betrokken was. De redactie van deze bundel had hier wat strenger moeten zijn, wat zeker ook geldt voor de bijdrage van Tony Meesdom over Ward Her-mans, ‘een interessant geval’. Meesdom bedient zich van een overdreven hip, hier en daar haast studentikoos taaltje (bv. ‘het één-tweetje van Rudolf Hess’ / ‘de toenmalige usual suspects’ / ‘Laat ik volstaan met de vaststelling dat er kosten zijn aan beide constructies’), om zijn in wezen best interessante verhaal te vertellen. Dat Meesdom het over de ‘Deutsch-Vlamische Arbeitsgemeinschaft’ heeft en de naam van Verdinaso-leider Joris van Severen niet correct weet te spellen stemt mij wel een beetje wantrouwig.
Ludo Stynen verbaast zich in zijn goed gedocumenteerde bijdrage over de snelle rehabilitatie van de onmiskenbaar verbrande schrijver Filip de Pillecyn. Hij verwijt de auteur onder meer ‘aanmatigend onbegrip van wat het Hitlerregime zijn slachtoffers aandeed’ en ‘totaal scheef getrokken vergelijkingen tussen de opsluitingen tijdens de repressie en de concentratiekampen’.
Deze op alle gebieden iets te heterogene bundel - waarin jammer genoeg een register ontbreekt - eindigt sterk met goed geschreven, boeiende bijdragen van Liselotte Vandenbussche en Stijn Vanclooster over respectievelijk Blanka Gyselen en Pol le Roy.
□ Manu van der Aa
Lukas de Vos, Yves T'Sjoen en Ludo Stynen (red.), Verbrande schrijvers. ‘Culturele’ collaboratie in Vlaanderen (1933-1953), Academia Press, Gent, 2009, 207 blz., 22 euro, ISBN 978-9038215099.
| |
| |
| |
De stem van de dichter
Poëzie werd lange tijd niet gelezen maar beluisterd, in een orale traditie. Zelfs lezen betekende eeuwenlang hardop lezen. De verspreiding van de boekdrukkunst en de geletterdheid heeft de dichtkunst verschriftelijkt, er iets van gemaakt wat je in stilte, teruggetrokken ‘met een boekje in een hoekje’ tot je laat komen. De komst van radio, grammofoonplaat, geluidscassette en cd in de twintigste eeuw heeft een nieuwe, secundaire oraliteit in het leven geroepen. Dichters of acteurs lezen voor in een studio of voor publiek. Sommige schrijven of improviseren zelfs rechtstreeks voor het podium, maar het mondelinge optreden is zelden vluchtig. Het wordt opgenomen en, al dan niet met beeld, geconserveerd en verspreid via websites van omroepen, YouTube of de onvolprezen internationale poëziewebsite www.lyrikline.org.
Alle betere Duitstalige boekhandels hebben een imposante afdeling ‘Hörbücher’. Je vindt er populaire en betere literatuur, klassiekers en recente romans, zelfs ‘hoorcolleges’ (dat woord krijgt een tweede betekenis) en andere non-fictie. De belangrijkste uitgeverij in deze branche heeft een grote inhaalbeweging gemaakt voor de poëzie. Lyrikstimmen. Die Bibliothek der Poeten is een doosje met negen cd's waarop 122 Duitstalige dichters in totaal 420 gedichten voorlezen. ‘100 Jahre Lyrik im Originalton’, vermeldt het doosje trots. Het begeleidende boekje bevat vier nogal ronkende inleidingen, gevolgd door bio-bibliografische aantekeningen over alle opgenomen auteurs, alfabetisch van Friedrich Achleitner tot Stefan Zweig. Ze zijn vaak iets té biografisch, te zelden wordt het werk kort gekarakteriseerd.
De teksten staan niet in het boekje. Dat zou met die omvang immers al een kloeke bloemlezing vormen. Soms, vooral bij oudere opnamen, als het om dialectgedichten of hermetische (ook hedendaagse) poëzie gaat, mis je de tekst. Een uitgave als Poetry Speaks. Hear Great Poets Read Their Work from Tennyson to Plath (Sourcebooks, 2001), een vrij volumineus boek met langere inleidingen over elke dichter en alle voorgelezen teksten bevat slechts 42 dichters (op drie ingesloten cd's), maar is juist door die kwaliteitsselectie en het samengaan van lees- en luistertekst handiger. De samenstellers van Lyrikstimmen hebben gekozen voor een ruim overzicht in de breedte, tweede- en derderangsdichters inbegrepen - een soort reuzearchief. De cd's zijn dan ook beter geschikt om een bepaalde dichter op te zoeken dan om ze na elkaar in extenso te beluisteren.
De volgorde is bepaald door het geboortejaar van de dichter. Daardoor komen Ricarda Huch en Alfred Kerr met opnames uit de jaren twintig en veertig bijvoorbeeld vóór Hugo von Hofmannsthal. Diens sonore, gedragen lezing van ‘Manche freilich’ dateert van 1907 (de oudste van al) en bezorgt een historische sensatie. Ook al zijn de lezingen van vóór de jaren dertig vaak een gevecht met de krakende techniek (helaas ook bij de levendige Joachim Ringelnatz), hoe jammer is het dat er geen opnamen bewaard zijn gebleven van Stefan George, Georg Trakl of
| |
| |
Rainer Maria Rilke. Veel is helaas gewist of verloren gegaan.
Dat de dichter steeds de beste vertolker van zijn eigen werk zou zijn, geloof je na het beluisteren van deze verzameling niet meer. Hans Arp bijvoorbeeld leest zijn terecht beroemde ‘Kaspar ist tot’ achteloos en onhandig. Sommige dichters blijken een onaangename, korzelige stem te hebben (Wemer Kraft), lezen gebrekkig, te snel of onduidelijk (Hilde Domin, Ilse Aichinger, Manfred Peter Hein). Je waardering voor sommige dichters wordt in positieve of negatieve zin wel eens op zijn kop gezet. De brave natuurdichter Wilhelm Lehmann geeft zijn gedichten doordat hij het metrum beklemtoont plots iets speels en zwierigs. Peter Handke, vaak saai om te lezen, blijkt een meesterlijk variërende voorlezer (‘Die drei Lesungen des Gesetzes’). De eens ‘gemeende’ hymne op Stalin van Johannes R. Becher echter klinkt nu potsierlijk en griezelig. De geestige en satirische dichters Hans Magnus Enzensberger en Peter Rühmkorf lezen hun poëzie gemaniëreerd, Erich Fried te nadrukkelijk moraliserend. Reinhard Priessnitz' hermetische gedichten blijken met hun spel van anagrammen toch vooral poëzie om op het blad langzaam heen en weer te lezen. Het lineaire afhaspelen doet ze geen goed.
Afgezien van het feit dat het interessant is te horen hoe de stem van een dichter klinkt, zijn er niet zoveel dichters bij wie vertolking en tekst niet alleen een eenheid vormen, maar bij wie ook door de vertolking een meerwaarde ontstaat. Een timbre en een toon als sleutel om de tekst te openen. Een aarzeling of een klemtoon die de impuls openbaren waaruit het gedicht is geschreven. In dergelijke gevallen is het luisteren naar de vertolking van de dichter een revelatie. De veelzijdige Karl Kraus, die ‘Das Lied von der Presse’ zingt en het assonerende ‘Die Raben’ tot een huiveringwekkend klankspel laat uitgroeien. De late Gottfried Benn die, met mannelijke melancholie, weldoend nuchter leest over ‘die Leere des gezeichneten Ich’. De magische klankgedichten van de dadaïst Raoul Hausmann en de fladderende Kurt Schwitters met zijn ‘An Anna Blume’. De fijne, broze maar melodieuze stem van Nelly Sachs met haar gedurfde metaforen. De authenticiteit van Bertolt Brecht, die met licht Beiers accent zijn geestelijk testament ‘An die Nachgeborenen’ voorleest. De grootse, lucide ernst en heldere dictie van Marie-Luise Kaschnitz, Adolf Endler, Paul Celan (uitzonderlijk met negen gedichten vertegenwoordigd) en het aplomb van Sarah Kirsch. De lyrische voordracht van Elisabeth Langasser, de introverte leeswijze van Peter Huchel, het taal-constructieve meesterschap van Gerhard Rühm, Ernst Jandl en Franz Mon, de zachte, indringende stem van Helmut Heißenbüttel fascineren.
Van de jongste generatie dichters komen Thomas Kling, Durs Grünbein en vooral Michael Lentz het sterkst over. De toevlucht van sommige performers tot elektrische gitaarbegeleiding en andere akoestische effecten verbetert hun voordracht niet. De selectie is in deze groep is overigens het meest betwistbaar. Bij de zeventien dichters op de laatste cd is er slechts één vrouw. Eigenlijk onvergeeflijk voor wie weet op welk niveau dichteressen als Brigitte Oleschinski, Monika Rinck en
| |
| |
Arm Cotten de huidige Duitse poëzie hebben getild.
Lyrikstimmen is net een iets te wille-keurig samengesteld en op omvang mikkend koor. Gelukkig vallen er schitterende solisten in te ontdekken.
□ Erik de Smedt
Lyrikstimmen. Die Bibliothek der Poeten, Der Hörverlag, München, 2009,9 cd's mono (638 min.), 49,95 euro.
|
|