| |
| |
| |
Frans Kurris
Nederlandse jezuïeten in de bètavakken tijdens de emancipatie
Deze bijdrage werd geschreven in een tot woonkamer verbouwd natuur-kundelaboratorium. Hier voerde Anton Mulder zijn proeven uit, als demonstratie aan studenten, maar ook om door eigen ervaring tot nieuwe inzichten te komen. Pater A. Mulder, vandaar zijn bijnaam ‘Pa Mulder’, was een origineel man, en veel mopjes circuleerden over hem, die meestal door hemzelf waren verzonnen. Gedurende zevenendertig jaren, eerst in Oudenbosch, daarna in het Nijmeegse Bechmanianum, wijdde hij zijn leven aan de wetenschap en aan studenten. Daartussendoor was hij zeven jaar natuurkundeleraar aan het Ignatius College van Amsterdam. Hij publiceerde een dertigtal artikelen in het maandblad Studiën, met name over straling en atoomfysica, maar ook over direct actuele onderwerpen als neonverlichting (1911), telefonie (1916), duikboten (1917), zeppelins en vliegmachines (1918), televisie (een artikel van negentien bladzijden uit 1927, met veel fantasie maar ook met grote deskundigheid geschreven), over zwaar water (1935), de atoombom en de polaroid-film (1940).
Dit artikel kwam dus tot stand op een passende plek. Ook het tijd-stip lijkt geschikt. In 2008 verscheen het verzamelwerk Geleerd en gelovig van Cees Dekker, waarin tweeëntwintig Nederlandse wetenschappers uit vooral de bètavakken hun geloof in God of een transcendentie uitspraken. Een colloquium over ‘religieuzen in de wetenschappen’ dat in december van hetzelfde jaar werd gehouden, toonde aan hoe sterk vooral de jezuïeten zich vanaf het begin met wetenschap bezighielden in scholen, publicaties en correspondentie. Zij staan van huis uit in een eeuwen
| |
| |
oude traditie. Het in 1585 gebouwde Collegium Romanum kende al een sterrenwacht. De roem van de Duitse wiskundige Christoph Klau (Clavius, 1538-1612) en van de missionarissen in China - Matteo Ricci, Adam Schall en Ferdinand Verbiest - verspreidde zich over heel de Orde. Jezuïetenscholen bezaten veelal een sterrenwacht, in Nederland was een klein observatorium verbonden aan hun huizen in Oudenbosch, Valkenburg, Nijmegen en Amsterdam. Astronomie, wis- en natuurkunde, scheikunde en biologie behoorden vanouds tot hun studieprogramma.
Tot de helft van de negentiende eeuw was er voor het onderwijs of de wetenschap van katholieken natuurlijk geen plaats in de noordelijke Nederlanden. Maar toen in 1847 een Nederlandse viceprovincie der jezuïeten tot stand kwam, werden op hun colleges in Katwijk en Culemborg onmiddellijk ook jezuïetenleraren benoemd voor wat nu de bètavakken heten. Opvallend is dat Culemborg in dat jaar 1847 een ‘museum physicum’, een laboratorium, kreeg. Enige jaren later werd ook Katwijk met een practicum verrijkt. Doceren ging dus van meet af aan gepaard met experimenteren.
Een belangrijk besluit werd in 1868 genomen: de stichting van de Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. Vanaf dat jaar tot 1941, toen publicatie van het maandblad Studiën op last van de Duitse bezetter moest worden gestaakt, hebben talloze jezuïeten hun licht laten schijnen over vele onderwerpen. In de volgende bladzijden laten wij een aantal van de belangrijkste natuurwetenschappers de revue passeren.
Tot halverwege de twintigste eeuw werden wijsbegeerte en natuurkunde in één adem genoemd. Naast de ethica gold de wijsbegeerte der natuur, de kosmologie, als de belangrijkste tak van de filosofie; de theodicee lag meer aan tegen de theologie en de wijsgerige antropologie tegen wat nu de psychologie heet. De ethicus en de kosmoloog waren de filosofen. Pas rond 1850 viel er een schaduw over de filosofie van de organische en anorganische natuur. Tot dan liep er van Clavius, Ricci en Schall een rechte lijn naar de entomoloog Wasman en de paleontoloog Teilhard de Chardin, die met het woord van Francjois Varillon wordt benoemd: ‘God vergoddelijkt wat de mens vermenselijkt’.
| |
Henri te Braake
Een eerste confrontatie tussen geloof en wetenschap had in Studiën plaats toen de exacte, experimenteel verkregen kennis op de geopenbaarde, Bijbelse gegevens stootte. Wat de laatste betreft moesten de jezuïeten nog geruime tijd wachten op goede exegeten, de eerste artikelen van Van Kesteren verschenen pas rond 1890. De strijd tegen het darwinisme vooral moest dus voorlopig met nogal botte wapens geleverd worden.
| |
| |
Wie bijvoorbeeld de polemieken van de filosoof Henri te Braake uit de begintijd van Studiën leest, komt niet onder de indruk. In 1870 was Te Braake in de volle kracht van zijn jaren. In een tiental artikelen kwam telkens naar voren dat er tussen de Bijbelse openbaring en de menselijke kennis geen tegenspraak mogelijk is. De leer van de kerk en ‘de beveiliging van de Waarheid’ staan lijnrecht tegenover het vrije onderzoek der protestanten. Darwin zou zich buiten zijn terrein bewegen en ter wille van zijn evolutieleer beweren dat dieren verstand hebben en zo vanuit hun eigen ontwikkeling tot bij de mens hebben kunnen reiken. Te Braake pleitte voor een duidelijke scheiding tussen geloof en rede: ‘Het moderne ongeloof kan geen aanspraak maken op den naam van wetenschap’. Zo sloot hij een reeks van vijf lange artikelen af, tezamen vierhonderdvijftig bladzijden.
Vervolgens richtte zijn strijd zich tegen wat hij noemde ‘de wijsbegeerte der ervaring’, de louter inductieve wetenschap in het algemeen. Zijn betoog was filosofisch speculatief. Hij prees dan ook in zijn boekbesprekingen werken van thomistische collega's. Maar in zijn twintig bladzijden lange bespreking van de kosmologie van de Leuvense thomist Lahousse legde hij de kosmologie toch dicht tegen de natuurkunde aan. In zijn laatste artikel ondergroef hij stilletjes zijn speculatieve exclusiviteit: ‘Physica en methaphysica begrenzen en ontmoeten elkander... Een van natuurkunde afkerige metaphysica zoude niet zonder eigen schuld aan den valschen schijn bloot staan van een prachtig maar op deze aarde niet bruikbaar luchtkasteel te wezen’. Dat hier ten slotte het woord ont-moeten is gevallen, bewijst dat de deur tussen geloof en wetenschap zelfs voor deze filosoof niet helemaal dichtviel. We schrijven dan 1887.
| |
Victor Becker
Dan is Victor Becker reeds elf jaar collega-schrijver van Henri te Braake. Aan het filosoficum te Grave benoemd als professor in de biologie en de astronomie in het jaar 1876, zou hij eenentwintig jaar medewerker aan Studiën zijn. Hij was de eerste schrijver die niet alleen polemiseerde maar ook zelf natuurwetenschappelijk werkzaam was. Een dertigtal studies getuigen van deskundigheid. Na al die filosofie ging het nu over feiten. En de stijl van die studies kon zeer levendig zijn.
Becker haakte in op de polemieken van Te Braake. Hij wijdde een uitvoerige studie aan ‘de soorteenheid der menschenrassen’ als voorwaarde voor ons geloof in Christus' verlossing: lichamelijk en geestelijk vormen de mensen een soort, zij komen van de ene Adam. Wordt dit niet bevestigd door de Bijbelse verhalen die wij in andere religies terugvinden? Wat het paradijsverhaal betreft: de historische Adam zag in een visioen het verloop van de schepping, de voltooiing ervan in de
| |
| |
mens en het belang van de sabbatheiliging. Genesis lijkt op ‘een in de liturgie der oude tijden in wisselkoren voorgedragen verhaal’. De scheppingsdagen mag men voorstellen als de zes geologische perioden van de aarde. Deze ‘droom van de landman’ ontsproot aan de rijke fantasie van een pure creationist. Een anonieme ‘pleitrede voor de apen’ bestreed in een sterk ironische stijl de theorieën van de tegenstanders van Becker.
Intussen werden de lezers ook objectief voorgelicht omtrent de planeet Venus, de pas ontstane meteorologie, de kleur van de sterren, de bestuurbare luchtballon, de bacteriën en de microben, de klimaat-verandering in de Middeleeuwen, en omtrent geleerden als Kepler en Kircher.
Uit eigen observatie en analyse schreef Victor Becker over kleuren en kleurenblindheid. Hij begaf zich ook op geologisch terrein: bij een bij Cuyck gevonden stenen zwaard, bij ‘de zwerfsteen van Oudenbosch’ en bij onderzoekingen in het diluvium van Brabant en Limburg was hij actief betrokken. Nieuwtjes meldde hij eveneens, bijvoorbeeld dat, na Rome, Manilla, Stonyhurst, Zikawei, Valkenburg en Oudenbosch, nu ook Hongarije en Madagaskar hun jezuïetensterrenwacht hadden gekregen. In datzelfde jaar 1892 schreef Becker een kort artikel over het herdenkingsfeest van de microscoop. Hij liet daarbij niet na zijn jongere medebroeder Harrie Bolsius te vermelden die een van de tien juryleden van een prijsvraag was en ook eigen bijdragen had ingezonden: zes verhandelingen over bloedzuigers, een verzameling van tienduizend doorsneden daarvan en een uitvinding om microscopische observaties te vergemakkelijken. Die zou ‘het wagentje van Bolsius’ gaan heten.
| |
Harrie Bolsius
Het ‘wagentje van Bolsius’ werd door vakbroeders zeer geprezen. Bolsius was de meest vruchtbare schrijver onder de natuurwetenschappers van de Studiën. Wij kennen zeventig artikelen van zijn hand. Zijn opleiding genoot hij gedurende vier jaar aan de universiteit van Leuven, waar de celbioloog Jean-Baptiste Camoy zijn ‘onvergetelijke leermeester’ was. Daarna werd Bolsius benoemd als professor aan de eigen opleiding in Oudenbosch. Daar werkte hij van 1893 tot 1924. Opvallend is dat er in het jaar van zijn benoeming ook een tweede practicum kwam, waarvoor Bolsius de zorg kreeg als ‘subpraefectus musei’.
Reeds in zijn studietijd schreef hij in artikelen onder pseudoniem - hij was nog student - over een demonstratiemachine die de wetten van een vrij vallend voorwerp toont, over de spraak en over de telefoon. Vlak voor zijn doctoraal examen was hij al lid en rapporteur van boven-genoemde prijsvraag.
| |
| |
De bijdragen van Bolsius waren zowel in toon als in onderwerp zeer verscheiden. Vanzelfsprekend zette ook Bolsius de polemiek rond Darwin voort. Vijftien grote artikelen hielden zich met verschillende aspecten van de evolutietheorie bezig: de ‘intelligent en benevolent design’ (al in 1894), de Pitecanthropus erectus, de missing link, het ene mensenras, Thomas Huxley, de natuurkunde der vlinders, erfelijkheid, de mieren van Wasmann, de morfologische evolutie van de mens, de absurditeit van het monisme, schedelvondsten. Via Studiën kruiste hij menigmaal de degens met de redactie van De Gids.
Als leerling van Camoy bestudeerde Bolsius natuurlijk ook de cellenleer, de bacteriën en de microben, wier aanvallen en nederlaag hij plastisch beschreef. Tussen 1913 en 1915 schreef hij zes kleurrijke artikelen, tezamen honderdtwintig bladzijden, over het verstand van dieren. Zijn stellingname was belangrijk in de strijd tegen het darwinisme. Bolsius betwistte de resultaten van onderzoeken van collega's. Zo wilden Wilhelm van Osten en Karl Krall door zeer verfijnde dressuurstaaltjes de wereld doen geloven dat hun paarden - en ook wel honden - over verstand beschikten. ‘Der kluge Hans’, de paarden van Krall en Rolf, en de Mannheimer hond waren in die jaren beroemd onder de dierenpsychologen. Maar op niet mis te verstane wijze werden de verdedigers van het dierenverstand door Bolsius getackeld.
De zeer rooms-katholieke Bolsius behandelde ook in twaalf artike-len de wonderen van Lourdes. Of beter: de wonderbestrijders. Dan doopte de gezellige prater zijn pen in venijn, werd zijn sarcasme soms ordinair en zijn stijl onwelvoeglijk. In 1909 lazen wij bijvoorbeeld: ‘Nu zal wel nooit een lezer over Lourdes zoveel onwaarheid, zoveel onkunde en zoveel onbeschaamdheid in zoo weinig regels bij elkaar hebben gezien, als in dat artikel van één kolom staat. Maar daardoor krijgt men dan een kijk op den geestes-toestand van onzen doktor...’
Tegen het einde van zijn leven - hij werd tweeënzeventig jaar - schreef hij over ons voedsel: de spijsvertering, de milt, de vitaminen. Hij had toen, als professor, na de scheikunde, in wisselende combinaties, ook de vakken biologie, kosmografie, astronomie, geologie en mineralogie gegeven. Hij leek op ‘l'abïme de science’ van Franïois Rabelais.
Harrie Bolsius was een populair auteur, iemand die converseerde, maar eveneens een strijder voor het geloof en voor de wetenschap, en een abundante apologeet. Hij publiceerde ook in de brochurereeks Geloof en wetenschap, in het dagblad De Maasbode en in vaktijdschriften. Hij bleef in die laatste kringen bekend als kenner van de bloedzuigers en als uitvinder van ‘le charriot de Bolsius’. Het ‘In Memoriam’ in Studiën beschreef van hem ‘de Brabantsche rondheid die niet alleen in zijn figuur zat en in zijn intonatie maar ook in zijn karakter en zijn stijl’.
| |
| |
| |
Frits de Bruyn
In hetzelfde jaar 1924 als Harrie Bolsius stierf de jongere Frits de Bruyn. Zijn levensloop als actief jezuïet begon in 1896 als leraar aan het pas geopende college van Amsterdam. Hij gaf er wiskunde, natuur- en scheikunde. Zonder enige opleiding daartoe. Zestig jaar oud werd hij wiskundeprofessor in Oudenbosch. Hij schreef over talloze onderwerpen. Meestal kreeg hij zijn kennis niet in één artikel uitgezegd. Dankzij het observatorium van het Amsterdamse college kon hij over astronomie schrijven. Zijn studie in Maastricht bracht hem in de Sint-Pietersberg, waar hij zijn belangrijkste waarnemingen verrichtte. Een achttal bijdragen leverde hij in het debat rond Darwin en zijn vele volgelingen. In Studiën, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn best deed om neutraal te blijven, was hij de eerste die (pas vanaf 1916) durfde te schrijven over het belang van de natuurwetenschappen voor de oorlog, over de uitvinding van het buskruit, over ‘onderzeesche telegraphie’, over de kolennood, over het vliegen zonder motor en de toekomst van de luchtvaart.
Frits de Bruyn werd het schoolvoorbeeld van de selfmade man die zich naast zijn leraarschap een heel brede interesse had verworven en zo'n vijfendertig artikelen wijdde aan de vele onderwerpen die hij op zijn weg tegenkwam.
| |
Louis de Groot
De bijna even oude Louis de Groot studeerde pas na vijf jaar leraarschap in Katwijk en na zijn priesterwijding, vier jaar wis- en natuurkunde in Leuven en Parijs. Hem waren in Oudenbosch slechts veertien jaren beschoren, hij werd in 1905 rector van het Canisius College in Nijmegen.
Als chemicus kreeg hij in het filosoficum een eigen practicum, een jaar later ging hij ook natuurkunde doceren en in 1895 wiskunde en astronomie, om ten slotte, weer een jaar later, uitsluitend in zijn eigenlijke vak, de natuurkunde, te belanden. In die jaren ging men bij de Nederlandse jezuïeten blijkbaar niet altijd efficiënt met zijn mensen om.
Ook De Groot is een man van de nieuwtjes, de actualiteit. De rubriek ‘Natuurkundig Nieuws’ was bij hem in goede handen. Langere beschouwingen schreef hij over uiteenlopende onderwerpen als de fabricage van sacharine, onweer, de strijd tussen de gasfabrieken en de elektriciteitsbedrijven (rond 1894), het stoomrad van De Laval, drie bronnen van licht, telegrafie zonder draad, zwart licht.
Wij treffen ook studies aan waarin veel eigen ervaring verborgen lag: het klankbord (in een tijd waarin de microfoon nog niet bekend was). In samenwerking met Louis de Sonnaville, koorleider op Katwijk, schreef hij in 1904 een veertig bladzijden tellend technisch artikel over
| |
| |
toonschrift, toonschaal en het ‘systeem de Sonnaville’. Zijn specialisme was het licht en de straling van röntgenstralen, de activiteit van radium, de N-stralen. Ook schreef hij, kennelijk na veel proeven en lessen, over ‘de zingende en sprekende booglamp’. Juist als grensganger tussen actualiteit en wetenschap heeft Louis de Groot rond de eeuwwisseling Studiën met een twintigtal artikelen verrijkt.
| |
Jan Stein
Met Jan Stein (o1871) trad een nieuw type medewerker bij Studiën aan. Hij was de eerste natuurwetenschapper die met het filosoficum geen band had. Zijn studie had plaats aan de Leidse universiteit, hij was gedurende drie jaar assistent-directeur van de specula vaticana, daarna drieëntwintig jaar leraar in Amsterdam, en werd ten slotte op tweeënzestig-jarige leeftijd de eerste directeur van genoemd pauselijk observatorium in het extraterritoriale Castel Gandolfo. Deze prestigieuze post bekleedde hij gedurende achttien jaar, toen hij hoogbejaard stierf.
Een zeer helder geschreven artikel van dertig bladzijden over ‘onze kennis van het onstoffelijke’ opende een lange reeks van vijftig studies: uitvoerige boekbesprekingen, veel biografieën en verhalen uit de lange geschiedenis van de astronomie, en natuurlijk veel erudiete voorlichting omtrent de lichtsterkte der sterren, de bouw van het heelal, de ontdekking van nieuwe sterren, over Einstein en zijn relativiteitstheorie en over de nieuwe sterrenwacht van Castel Gandolfo. Tijdens zijn directoraat werd onder andere door zijn technisch assistent broeder Mat Tim-mers bij toeval een komeet ontdekt en naar de ontdekker genoemd. Zelf ontdekte Stein een nieuwe maankrater met een middenlijn van 33,5 kilometer. Hij kwam op de lijst te staan, samen met tientallen jezuïeten, van de National Astronomical Union.
Maar na zijn vertrek uit Amsterdam zijn de bijdragen aan Studiën wel schaars geworden, hetgeen overigens niet te wijten viel aan de strenge ascese van Jan Stein. Hij was een leraar die van zijn vak hield en van de waarheid die het vak bevat. Al zijn werk werd gedaan zonder folkloristische franje, zakelijk, positief, helder en daarom boeiend, sine ira et studio jegens andersdenkenden. Voor hem waren geloof en wetenschap geen rivalen, of elkaar onverschillig latende buitenstaanders, zij moesten in staat zijn tot een ware dialoog. Steins bescheidenheid en deskundigheid maakten die mogelijk.
| |
Pie Hoenen
De filosoof Pie Hoenen werd, na zijn scheikundig proefschrift in Leiden en de theologische opleiding, in 1917 wis- en natuurkundeleraar in
| |
| |
Amsterdam. Na vier jaar kwam zijn benoeming tot professor aan de scholastieken in Oudenbosch. De bezetting daar was toen sterk: naast de wijsbegeerte behartigden vijf man de positieve vakken geologie en kosmogonie (Bolsius), wiskunde (De Bruyn), scheikunde (Hoenen), biologie (Karei van der Lugt) en natuurkunde (Herman Muller). Beide laatsten waren verantwoordelijk voor de practica.
Na een aantal boekbesprekingen bond Hoenen in 1914 de strijd aan met professor Enklaar, een gematigde atomist. Maar die vrij korte aan-val - slechts twintig bladzijden lang - was uiterst beleefd en kristalhelder. Later had er een eveneens eerlijke, deskundige discussie plaats, ditmaal met professor Jaeger uit Groningen. Wat opvalt is het feit dat toen reeds de peripatetische school voor Hoenen een wezenlijk denkpatroon was. Buiten Aristoteles en diens denken was er geen filosofisch heil. Voor het overige was Hoenen een veilige gids. En zijn duidelijkheid droeg grotelijks bij tot het lezersplezier. In de tweede helft van de wereldoorlog schreef hij over explosieve stoffen, en over helium voor de luchtballon. Ook zuiver historische onderwerpen behandelde hij: Lavoisier, William Ramsey, de geschiedenis van het gasgloeilicht, Adolf van Baeyer, Lord Raleigh.
Na zijn vertrek naar de Romeinse Gregoriana in 1924 schreef hij nog twee belangrijke artikelen voor Studiën: ‘De grote crisis der physische wetenschappen’ (1928) en ‘De metaphysische betekenis der natuurwetenschappen’ (1939). Ook bezorgde hij ons scherpzinnige boeken over De oordeelstheorie van St. Thomas van Aquino en de omvangrijke Philosophie der anorganische natuur.
Pie Hoenen was dus vooral filosoof en misschien de laatste der echte thomisten. Een half dozijn scheikundige artikelen stamt uit studentenen lerarentijd. De universiteit van Nijmegen verleende hem in 1953 een eredoctoraat.
| |
Eduard Huffer
Eduard Huffer (tot de oorlog gespeld als Hüffer) werd in 1926 meteen na zijn opleiding professor in de kosmologie en de scheikunde, en dus de opvolger van Hoenen. Hij zou vijfendertig jaar lang blijven doceren. Deze chemicus heeft zich in zijn geschriften eveneens vooral bewogen op filosofisch terrein. Ook zijn verdediging van het hylemorphisme grensde wel eens aan een ware geloofsverdediging.
Maar het goede hart van Huffer trok hem vaak meer naar de dieren: het instinct van de mensapen, de psychologie van de zeester en de dressuur van eencelligen. Hij schreef vijfentwintig bladzijden lang over de biologische belangstelling van Aristoteles, dierenkenner, anatoom, embryoloog, systematicus. En een filosofische studie van de finaliteit
| |
| |
beargumenteerde hij met natuurwetenschappelijke argumenten. Bij zijn dood liet hij aan de universiteit van Nijmegen een belangrijke mossen-verzameling na.
Eduard Huffer was sinds 1947 ook redacteur van de tiendelige Berchmanianumserie. De eerste drie delen waren aan de wiskunde, de scheikunde en de natuurkunde gewijd, door dezelfde Huffer en Mulder. Maar het kassucces kwam van niet-natuurwetenschappelijke vakken als pedagogiek, psychologie en sociologie. Met deze naoorlogse reeks verdween de hegemonie van de fysische wetenschappen definitief uit de opleiding van de Nederlandse jezuïeten en kwam alle gewicht te liggen bij de metafysiek, ta meta ta phusika.
| |
Eduard Hoogeveen
De enige natuurwetenschappelijke schrijver van Studiën die niet als hoogleraar werkte was de leraar Eduard Hoogeveen. Gedurende vierenveertig jaar gaf hij ‘natte his’ in Nijmegen. Maar zijn geschriften zijn niet de minst leesbare. Daarvan getuigt reeds de Vlinderatlas uit zijn studententijd (1913) en vooral de biologiecursus die Hoogeveen samen met dr. Leo Peeters schreef en die in 1919 verscheen.
Eigenlijk was Hoogeveen geen wetenschapper in de gebruikelijke zin, wij zouden hem een echte amateur noemen, een liefhebber. Hij nam waar, luisterde naar de observaties van leerlingen en bekenden, en schreef erover als zijn hart hem dat ingaf. Veel tijd bracht hij dus door met de vogels in de lucht en de dieren in het veld. Zijn bijnaam ‘de Buffel’ wees in genen dele op zijn karakter, hij was een ruig lijkende lieve man. Na zijn pensionering stuurde hij elke maand een biologisch artikeltje aan het katholieke Indonesische tijdschrift Basis, vele jaren lang; schrijver dezes herinnert zich nog de extra borrel bij de honderdste bijdrage.
Als echte veldbioloog kon Hoogeveen schrijven over hetgeen hij op zijn weg ontmoette. Dat die omzwervingen op een zeldzaam mengsel van biologische onderwerpen uitliep mag niet verwonderen. Mierenhopen, merels, dodelijke elektriciteit, Louis Pasteur, barnsteen, bloedwonderen, postduiven - men kan ze samenvatten met de titel van zijn eerste studie: symbiose.
| |
Buiten de Studiën
Met Eduard Hoogeveen hebben wij de basis van al die jezuïetenwetenschappers bereikt, al of niet publicerend. Want achter onze groepsfoto van tien schrijvers gaan vele andere schuil: mensen van het ene proefschrift of van het ene artikel, veelbelovende maar jonggestorven jezuïeten als Herman Seignette (1844-1873), Alfons Renkin (1851-1886),
| |
| |
Anton Haans (1873-1907) of Mat Timmers (1907-1954), secretariaatsmede-werkers en financiële helpers, noodzakelijke waterdragers van een wetenschappelijk bedrijf.
Een voorbeeld van dat stille maar efficiënte werk is het schrijven, publiceren en bijhouden van schoolboeken. Als de jonge pater Emond Auger in 1558, twee jaar na Ignatius' dood, een bewerking van de Epigrammen van Martialis als schoolboek uitgeeft, wellicht het eerste schoolboek in de geschiedenis van de orde, verklaart hij in zijn voorwoord dat Julianus de Afvallige, keizer van Rome, aan jonge christenen de toegang ontzegde tot de scholen omdat daar de Griekse auteurs werden onderwezen. Zelfs deze heidense keizer achtte de profane cultuur noodzakelijk om jongeren te vormen in de vroomheid, kuisheid en trouw (‘pie, caste et fideliter’). Op de letteren zal de deugd groeien. Zo begint in de Sociëteit een lange traditie van schoolboeken. Op ons terrein vermelden wij de cursussen scheikunde van J. Kramer (1907), en biologie van Hoogeveen en Mulder (1919), respectievelijk van Van Boxtel (1924, vanaf 1942 met De Leeuw), en herdrukken ervan voor duizenden leerlingen.
Een enkele keer slechts trad een andere typische ordetraditie naar buiten. Zo werkten vijf generaties jezuïeten aan de vervolmaking van het klankbord of ‘geluidsspiegel’. Louis de Groot ontdekte, aan het einde van de negentiende eeuw, dat door middel van parabolisch gevormde vlakken de sterkte en de richting van geluid konden worden geleid. Daarna vond Jan Kramer, leraar te Nijmegen, de wiskundige formule en de constructie. Het langst werkte Anton Mulder aan de geluidsspiegel, ongeveer van 1930 tot 1950. Toen deze Mulder eens zijn beroemde medebroeder Oswald von Nell-Breuning ontmoette, en deze zich voorstelde als ‘Sozialwissenschaftler’, antwoordde Mulder gevat: ‘Mulder, Kirchenakoustiker’. Honderden kerken hebben plezier gehad van deze uitvinding. Na de Tweede Wereldoorlog werd zij nog geperfectioneerd en tot over de drempel naar de eenentwintigste eeuw getild.
| |
Besluit
Het oude Studiën kende naast de bètavakken veel andere aandachtsvelden. De sector die ons bezighield is exemplarisch voor de ontwikkeling van een katholiek, algemeen cultureel maandblad tijdens de emancipatie in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Polemiek, rechtzettingen, menselijke normen en waarden, nieuws en voorlichting, en steeds serener wordende gesprekken met andersdenkenden: het menselijke werd vermenselijkt.
Na de Tweede Wereldoorlog kristalliseerde het probleem ‘geloof en wetenschap’ zich verder uit. Wie thans ‘geleerd en gelovig’ wil zijn, komt snel tot de conclusie dat alleen een echte dialoog vrucht kan dragen.
| |
| |
In een Kerk, waar toch het zwaartepunt van het geloof ligt, is het wenselijk dat priesters niet slechts pastoraal werken, als herders. Een naar klerikalisme ligt dan op de loer: dat van een sacrale stand, van patertjes langs de kant, een wereldje met een eigen taal en levensstijl. Ook een priester neemt actief deel aan het zeer seculiere maatschappelijk bedrijf. Daarin spelen de bètawetenschappen een wezenlijke rol. Specifiek zal de gelovige wetenschapper en a fortiori de priester-wetenschapper de werkelijkheid steeds meer humaniseren door haar te leren kennen en te bewonderen, ervan te genieten en haar te doorvorsen, om haar te ‘bewerken’ (Gen. 1, 28). In die werkelijkheid is hij collega met collega's, en in alle collegialiteit kan hij hun leren, naar het woord van Ignatius, God in alles te vinden.
|
|