Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Patrick Vanden Berghe
| |
[pagina 602]
| |
Als koloniaal meesterwerk kent De stille kracht enkel zijn gelijke in A Passage to India (1924) van E.M. Forster. In het verleden werd reeds over-tuigend gewezen op de gelijkenissen tussen beide romans en hun schepper. Zo had ook Forster problemen met de harde, mannelijke wereld; net als Couperus zocht hij vertroosting in een wereld gedomineerd door vrouwelijke elementen. Maar die zoektocht wordt wel gesublimeerd; beiden waren immers emotioneel niet in staat een vrouw seksueel te benaderen. Zowel De stille kracht als A Passage to India gaat over de moeilijkheden die Oost en West ontmoeten wanneer hun wegen elkaar kruisen. In beide gevallen ontstaan er problemen omdat de westerling niet in staat is (of in enkele gevallen niet de nood voelt) zich in te leven in de denken gevoelswereld van de inlander. Dit moet uiteindelijk leiden tot het ineenstorten van het koloniale systeem. Bij Couperus komt dat tot ui-ting in het conflict tussen de Nederlandse resident Van Oudijck en een plaatselijke ambtenaar; bij Forster draait het om het onvermogen van de Engelse elite om de Indiër als zijn gelijke te zien. | |
Het noodlotIn De stille kracht wordt de ondergang geschetst van de Nederlandse resident Van Oudijck, die verantwoordelijk is voor het bestuur in de Oost-Javaanse plaats Laboewangi. Hij wordt omringd door zijn vrouw, een femme fatale die haar seksuele lusten botviert op haar stiefzoon en op een inlandse jongeman, en door zijn twee kinderen die door een gebrek aan uitdagingen vervallen in lethargie. Trouw aan zijn principes waarbij rechtlijnigheid, onberispelijk bestuur en idealisme belangrijke waarden zijn, geeft Van Oudijck een ondergeschikte, de Javaanse regent, een standje omdat diens broer zich enkele keren ‘onwelvoeglijk’ heeft gedragen en aldus een smet werpt op het bestuur. Hiermee gaat Van Oudijck echter voorbij aan het ultieme Javaanse adagium: de onaantastbaarheid van de lokale adel. Vanaf dan wordt het gezin Van Oudijck voorwerp van kleine pesterijen (stenen die door de ramen gegooid worden, het bespuwd worden bij het baden, het gehuil van kleine kinderen dat uit de bomen lijkt te komen,...). Van Oudijcks trots verhindert hem echter actie te ondernemen; hij probeert ‘de stille kracht’ te negeren. Maar dat blijkt de foute keuze. Uiteindelijk moet de resident vaststellen dat de gebeurtenissen hem volledig vervreemd hebben van de complexe Indische realiteit: ‘Dat [de stille kracht, PVB] heeft gemaakt, dat ik als met stomheid, met idiotisme geslagen werd - in het gewone leven, in al mijn praktijk en logica, die mij op eens toe scheen als een foutief opgebouwd levenstelsel...’Ga naar eind[1] Van Oudijck keert zich af van zijn vroeger bestaan en trekt zich terug met | |
[pagina 603]
| |
een inlandse vrouw in de binnenlanden. Hij heeft - onder druk van de omstandigheden - ervoor gekozen definitief afstand te nemen van zijn geboorteland: ‘Aan Holland behoor ik niet meer [...]. In Holland zou ik niet meer kunnen tegen het klimaat en niet meer tegen de mensen.’Ga naar eind[2] Het noodlot dat Couperus beschrijft is ook aanwezig in A Passage to India, en dan in de vorm van de onverwachte gebeurtenissen die zich afspelen bij een bezoek aan de Marabargrotten. Deze grotten liggen op korte afstand van de Indische stad Chandrapore, de plaats waar het grootste deel van het boek zich afspeelt. Aan het begin van de roman raakt de inlandse dokter Aziz bevriend met (en gecharmeerd door) Mrs Moore, die er samen met haar toekomstige schoondochter, Angela Quested, op bezoek is bij haar zoon, een Britse politierechter. De picknick die Aziz voor beide dames organiseert loopt fataal af, wanneer de dokter er op het einde van de dag van beschuldigd wordt Angela Quested te hebben aangerand. De gemoederen tussen de inlanders en de Engelsen lopen hoog op, maar het voorval kent een vreemde wending als Angela haar aanklacht intrekt. Ontgoocheld door de houding van de Engelsen en - niet het minst - door de minimale steun die hij krijgt van zijn enige Engelse vriend, het schoolhoofd Fielding, verhuist Aziz naar een ander deel van India. Aan het einde van het verhaal ontmoeten Aziz en Fielding elkaar nog eenmaal. De kloof tussen beide (en, bij uitbreiding, tussen Engelsen en Indiërs) blijkt echter te groot. De laatste zin van Aziz laat niets aan de verbeelding over: ‘Weg met de Engelsen, in ieder geval. [...] We mogen elkaar dan haten, maar jullie haten we het meest.’Ga naar eind[3] | |
‘East is East and West is West’Ga naar eind[4]Zowel Couperus als Forster gebruikt een waaier aan symbolen om de tegenstellingen tussen Oost en West uit te beelden. Om dit geheel tot een boeiende roman te verwerken, moesten ze niet ver zoeken: vele passages uit de boeken waren immers gebaseerd op persoonlijke ervaringen. Beiden stellen het Oosten gelijk aan de nacht. De stille kracht is zelfs een nachtelijk boek tout court: de belangrijkste scènes spelen zich in het donker af. Reeds van bij het begin gebruikt Couperus de maan om het noodlot van de westerse aanwezigheid te duiden. In de eerste paragraaf van het boek is de maan ‘tragisch’, gaat ze gepaard met ‘een doodse stilte’ en, uiterst indicatief voor wie het Oosten kent, ze is ‘rood’, wat niet minder dan een onheilstijding inhoudtGa naar eind[5]. Forsters variant vinden we in het tweede deel van A Passage to India waarin de gebeurtenissen in de Marabargrotten beschreven worden. Ook daar anticipeert de natuur op de dingen die komen: ‘Kijk de zon komt op... wat zal dat schitterend zijn’, roept Adela. ‘[...] Terwijl ze dat zei, kleurde de hemel links kwaad- | |
[pagina 604]
| |
aardig oranje. Kleur klom pulserend achter de boomsilhouetten omhoog, gloeide aan, werd steeds feller, onvoorstelbaar feller. [...] Maar op het hoogtepunt, toen de nacht had moeten sterven en de dag had moeten herleven, gebeurde er niets. [...] De zon kwam glansloos op.’Ga naar eind[6] Het is niet toevallig dat de belangrijkste poging van een oosterling om een westerling in zijn wereld binnen te leiden, gebeurt tijdens een nachtelijke scène. Mrs Moore, verveeld weggelopen uit een theaterstuk in de Engelse club, stapt een lege moskee binnen. Ze wordt er aangesproken door Aziz, die met zijn geboren oosters fijnzinnig gevoel in haar meteen een gelijkgestemde herkent. De ontmoeting roept wederzijdse gevoelens van sympathie op; het zal het begin worden van iets wat neigt naar een platonische verhouding. Totaal tegengesteld aan de nacht is de dag, wanneer de zon heerst. De dag vormt het terrein van het westerse gezag. Overdag regeert immers het bestuurlijke apparaat dat, net als Van Oudijck, logisch, rationeel, onbuigzaam is. Pogingen van de westerling om - fysiek en mentaal - binnen te treden in de nacht en aldus door te dringen in het leven van de oosterling, zijn tot mislukken gedoemd. Dit blijkt al uit de eerste regels van De stille kracht, wanneer de resident een avondwandeling maakt naar het strand en de hoofdoppasser hem bestudeert: ‘Zo vreemd, die Hollanders... Waarom doet hij zo... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka [onheil, onheil, PVB].’Ga naar eind[7] Zo ook in A Passage to India. Het grote conflict tussen Oost en West kent zijn hoogtepunt op de rand van licht en donker, tijdens een uitstap overdag wanneer de westerling zijn visie wil overdragen op de andere. Adela Quested, nog niet bekend met de terughoudendheid van de oosterling, stelt haar gastheer - naar haar opinie - logische vragen, maar raakt in het donker van de grotten verstrikt in haar onmacht. Het teveel aan existentiële vragen dat het Oosten bij haar oproept, maakt dat de bijsluiter bij het leven die zij in het Westen heeft ontvangen, niet langer bruikbaar lijkt. Aziz zal het later in een reactie op een brief van Fielding mooi verwoorden: ‘Het leven is geen wetenschappelijk handboek’Ga naar eind[8]. Overdag heerst ook de bestuurlijke taal, het is het Nederlands dat de resident gebruikt wanneer hij tot de regent spreekt, het is het Engels dat in de rechtbank gebruikt wordt wanneer Aziz zich moet verdedigen tegen de aantijgingen. De kloof tussen de taal van de overheersers en de inlanders blijkt nog het meest in de zogeheten bridge party: de goed-bedoelde poging van de hoogste Britse gezant om een tuinfeest met inlandse aanwezigen te organiseren, wordt één grote mislukking. Niemand lijkt het idioom van de ander te begrijpen, tot grote hilariteit van de Indische dames. Wanneer de vrouw van de gezant opmerkt dat ze graag wat meer Urdu had gesproken, antwoordt een van de inlandse dames dat ze het gesprek ook wel in het Engels kunnen vervolgen, | |
[pagina 605]
| |
waarop de Engelse enkel maar verwonderd kan reageren met: ‘Ach verbeeld je, ze verstaat ons’Ga naar eind[9]. Om meteen weg te stappen, want een gesprek voeren met een oosterse, stel je voor! Zelfs onder gelijkgestemden zijn de taalbarrières hoog. Een van de grootste fouten die Fielding, die toch niet onbekend is met de Indische cultuur, maakt bestaat erin Aziz ‘een kleine etter’ te noemen, wat een oosterling als zeer beledigend beschouwt. Waar het hart niet dezelfde taal spreekt, leidt zelfs het kleinste taalmisverstand tot groteske discussies. 's Nachts echter weerklinkt een gans andere taal. Dan overheersen de zachte klanken van de poëzie. In Aziz' vriendenkring is het belangrijkste tijdverdrijf het declameren van Perzische gedichten. En ook als de kolonisatoren het land waar ze voet aan wal hebben gezet willen beschrijven, verwijzen ze naar het poëtische karakter. In zijn laatste gesprek met Eva Eldersma, de vrouw van de bestuurssecretaris, probeert Van Oudijck, meer voor zichzelf dan voor zijn toehoorder, het land te vatten: ‘[...] ik voor mij kende wel de Javaan. Maar misschien voelt elke Europeaan dat op een andere manier, [...] terwijl het land zelve toch zo vol poëzie is.’Ga naar eind[10] En als Frans Van Helderen, een in Indië geboren Nederlander, opkomt tegen de gangbare gedachte dat het de Nederlanders zijn die van Indië iets groots hebben gemaakt, neemt hij dezelfde tegenstelling in de mond: ‘Hêt proza is: een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd....’Ga naar eind[11] Niets poëzie dus, winstbejag spreekt de taal van het geld, niet van rijmen of kwatrijnen! De dag wordt gelijkgesteld met de nette Nederlandse of Engelse stad, het bestuurscentrum waar orde en tucht heerst, 's Avonds is het de kampong die tot leven komt en het tegengewicht vormt. Het is de plaats waar Aziz zich met zijn vrienden terugtrekt om over de dingen des levens te mijmeren. Het is daar dat de kolonisatoren zich niet thuis voelen of op zijn minst anders, minder als koloniaal, behandeld worden. Wanneer Fielding de zieke Aziz bezoekt, blijkt deze laatste aan zijn bediende de opdracht gegeven te hebben het paard van Fielding niet te halen: ‘Zulke trucs halen we uit met ongelukkige Engelsen’Ga naar eind[12]. In A Passage to India vormt een inlandse plaats slechts eenmaal het decor van een geslaagde ontmoeting tussen Oost en West. Niet toevallig gebeurt dit aan het begin van het boek, in tempore non suspecto, wanneer Aziz Mrs Moore aanspreekt in de moskee. Ook uit de beschrijving aan het begin van De stille kracht blijkt al dat de benedenstad niet de biotoop is van de westerling. Meer nog, de kampong zal uiteindelijk de ondergang van de resident betekenen. Daar immers regeert de broer van de regent, die uiteindelijk verantwoordelijk lijkt voor het oproepen van de stille kracht. En het is ook in de kampong dat Si-Oudijck, de bastaardzoon van Van Oudijck, woont. Deze Si-Oudijck bestookt de resident met brieven waarin het overspel van diens vrouw op subtiele wijze wordt aangebracht. Zo zorgt | |
[pagina 606]
| |
hij ervoor dat stelselmatig het geloof van Van Oudijck in zijn familie en dus ook in zichzelf afbrokkelt. Het is dan ook het cynische aan De stille kracht dat Van Oudijck, moe en ontgoocheld, zich terugtrekt en zelf in de kampong gaat wonen. Het bijzondere aan Indië is immers dat je het na een tijdje ontvlucht, zoals de meeste personages in het boek, of je er net een deel van gaat worden. Aan de stille kracht valt niet te ontkomen: ‘Ik ben nu ook niets meer, maar ik voel toch, dat Indië mijn land is geworden. Het land heeft zich van mij meester gemaakt en ik behoor het nu toe.’Ga naar eind[13] | |
Het echte IndiaHet is duidelijk dat de verhoudingen tussen westerlingen en oosterlingen scheeflopen, niet zozeer om wat ze zijn maar om wat ze denken: vriendschap is immers slechts mogelijk wanneer beiden hun (vooroordelen aan de kant zetten. Zoals E.M. Beekman reeds uitvoerig heeft aangetoond draait De stille kracht (en dit geldt evenzeer voor A Passage to India) niet om het conflict tussen goed en kwaadGa naar eind[14]. In se kan men sympathiseren met de standpunten van alle protagonisten. Door de positie die ze innemen (de Nederlanders en Engelsen als kolonisatoren, de Aziaten als vertegenwoordiger van hun volk) moeten ze immers verantwoording afleggen aan hun achterban, en dit gebeurt vanuit hun typische referentiekader. Niemand onder hen is geheel fout, niemand wordt verwerpelijk door schuld! Van Oudijck is - ondanks zijn bastaardzoon - een fatsoenlijk mens, die niet door ondeugd aan lager wal raakt, de regent heeft geen schuld aan de misstappen die zijn broer begaan heeft, Aziz nodigt de Engelse dames met de beste bedoelingen uit en Angela Quested stelt de voor een net aangekomen westerling de enig mogelijke vragen. Ook Forster was zich hiervan bewust. Hij kruipt als het ware in de huid van de raadsman van Angela: hij noemt haar een ‘nuchter meisje die altijd precies zei wat ze dacht’. Haar enige fout is het echte India te willen zienGa naar eind[15]. A charge van hen die bezwijken onder de druk kan enkel gesteld worden dat ze te veel worden beperkt door hun eigen zicht. Maar Couperus noch Forster sluit uit dat beide protagonisten dit uiteindelijk doorhebben. Van Oudijck is hierin erg expliciet als hij in zijn nadagen verwoordt hoe zijn logische verklaringen de stille kracht niet konden tegenhouden. In een omgeving die vreemd is kan het noodlot een belangrijke rol spelen: vooral de onmacht van de resident om erin te geloven en ernaar te handelen leidt zijn tot ondergang. ‘Maar dat, ziet u ... dat, wat gebeurd is... dat heb ik nooit begrepen... en dat heeft mij gebracht... tot hier...’Ga naar eind[16] Noch Couperus noch Forster geeft het noodlot een naam, ze blijven opzettelijk vaag. Couperus suggereert wel dat de terechtgewezen, | |
[pagina 607]
| |
in zijn eer gekrenkte regent achter de mysterieuze gebeurtenissen zit, maar bewijzen worden niet geleverd, opvallender nog, er wordt niet eens naar gezocht. Daarom ook wordt De stille kracht niet vanuit het oogpunt van de Javaan verteld. Zo kan de uitwerking op de westerling nog eenduidiger en vooral krachtiger beschreven worden. Gevraagd naar wat er volgens hem gebeurde in de grotten, antwoordde Forster: ‘In the cave it is either a man, or the supernatural, or an illusion. And even ifl know. My writing mind therefore is a blur here.’Ga naar eind[17] Forster legde in deze context vaak de link naar het gewone leven. Ook in de dagelijkse omgang met mensen en dingen was hij onzeker over het reële karakter van gebeurtenissen. Het India zoals hij het kende, leende zich perfect als decor. De vele tegenstellingen die hij er had ervaren, gaven Forster het perfecte alibi om over het gebeuren in de grotten onduidelijk te blijven. De fout die westerlingen in dit soort context vaak maken, is dat ze op zoek gaan naar verklaringen. Couperus en Forster waren gevoelig genoeg om een deel van het mysterie dat hen omringde niet uit te spitten. Niet toevallig wordt de ondergang van hun personages versneld door hun al te rationele karakter. Zo versluiert Van Oudijcks onwrikbaar geloof in rede en logica de ware gebeurtenissen in zijn huis: de ontrouw van zijn vrouw, de pogingen van de regentenfamilie om zijn positie te ondermijnen. Pas wanneer het te laat is, komt hij tot inzicht: ‘Dat, dat alles, wat streed, wat indruiste tegen leven en praktijk en logica... al die [...] al die verdomde nonsens [...] dat heeft het hem gedaan.’Ga naar eind[18] Precies door zijn hang naar logica en zijn onvermogen om te gaan met de complexiteit van het leven, dan nog wel het leven in een vreemde context, ontbreekt bij Van Oudijck de mogelijkheid om de oosterse paradox te vatten. Zo ook Angela Quested, beschreven als logisch, maar tevens vasthoudend aan theoretische denkkaders - net het kleed dat de westerling moet afleggen, wil hij het Oosten begrijpen. Angela komt, eveneens als het onheil reeds geschied is, tot de vaststelling dat men in het Oosten beter af en toe de belemmerende functie van de ratio uitschakelt: ‘Ik dacht dat ik alle moeilijkheden aan kon, als ik maar rechtvaardig bleef en vroeg wat ik niet snapte.’Ga naar eind[19] Jammer genoeg, zo betoogt Forster, stelt de Engelse kolonisator helemaal geen vragen en gaat hij uit van zijn gelijk. Elke brief die Angela aan Aziz wil schrijven om haar excuses aan te bieden mist zijn doel, precies omdat ze geen echte sympathie met de Indiër kan voelen! | |
Laat India een natie zijn!Rest de vraag of Forster en Couperus een antikoloniaal boek hebben willen schrijven. Ten dele wel. Couperus en Forster waren immers niet blind voor de uitwassen van het koloniale systeem. Bij het verschijnen | |
[pagina 608]
| |
van De stille kracht in 1900 was men in Nederlands-Indië na de desastreuze introductie van het cultuurstelsel overgestapt op de zogeheten ethische politiekGa naar eind[20]. Het valt niet te ontkennen dat Couperus in zijn roman enkele personages ten tonele voert die van een zeer positieve houding tegenover het koloniale bestuur evolueren naar een eerder afwijzende opvatting. Het is niet zozeer Van Oudijck die deze evolutie belichaamt, als wel Eva Eldersma. Zij is de eerste die het cynisme van ambtenaren en planters doorziet en aanvoelt dat deze houding zich ooit tegen de kolonisatoren zal keren. Vreemd genoeg maakte Couperus de omgekeerde beweging. Wijst hij er in 1900 nog op dat het kolonialisme gedoemd is te verdwijnen, in Oostwaarts, een verslag van een reis door Nederlands-Indië zo'n twintig jaar later, steekt Couperus de loftrompet van het werk verricht door de kolonisatoren. In tegenstelling tot De stille kracht geeft hij aan dat de Europeanen triomferen over de weerstand die inlanders bieden. Toen A Passage to India uitkwam was het stof over de slachting van Amritsar (1919) nog maar net gaan liggen. In het verschijningsjaar had de Britse generaal Dyer met succes een rechtszaak gewonnen van de Indische schrijver Sankaran Nair, die hem had beschuldigd van terrorisme tegenover het Indische volk. De meeste Britse reacties op die slachtpartij waren behoorlijk negatief en Forster heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij het kolonialisme als schadelijk voor de inlander beschouwde. Vertonen beide boeken sporen van een antikoloniaal gevoel, bij beide auteurs vormt het koloniale gegeven toch eerder de context. Beiden waren immers zeer getalenteerde schrijvers en mensenkenners en uiteindelijk ging het hun meer om de vraag wat de koloniale verhoudingen deden met een mens. |
|