| |
| |
| |
Stijn Geudens
Vijfentwintig jaar na het Heizeldrama
Een cultuurhistorische kijk op supportersgeweld
Op woensdagavond 29 mei 1985 vielen in het Brusselse Heizelstadion, vóór de Europacup I-finale tussen Liverpool en Juventus, negenendertig doden en honderden gewonden in een massale paniekgolf volgend op gewelddadige botsingen tussen supporters van beide teams in het sindsdien beruchte Vak Z. De beelden van in doodsangst verkerende toeschouwers en verpletterde lichamen roepen een kwarteeuw na de feiten nog steeds een gevoel van walging op. Hoewel het Heizeldrama noch de eerste, noch de laatste en ook niet de grootste ramp was in de voetbalgeschiedenis, hadden de gebeurtenissen een enorme impact. Tenslotte ging het om de belangrijkste voetbalwedstrijd van het jaar en konden miljoenen tv-kijkers alles live volgen. Een heel pakket maatregelen werd afgekondigd en sommigen speculeerden zelfs luidop over het einde van het voetbal. Ook al liep het uiteindelijk niet zo'n vaart, velen hadden het gevoel dat 29 mei 1985 een keerpunt vormde: het voetbal was weliswaar niet opgehouden te bestaan, het zou in de jaren nadien wezenlijk veranderen, toch een soort einde dus.
Stond de binnenlandse politiek van 1985 vooral in het teken van het Heizeldrama (dat uiteindelijk leidde tot de val van de regering-Martens en nieuwe verkiezingen), de internationale politiek dat jaar werd grotendeels beheerst door de ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. Op 10 maart overleed partijleider Konstantin Tsjemenko en werd Michail Gorbatsjov aangeduid als opvolger. Het land maakte op dat moment een diepe
| |
| |
malaise door en was al een poos niet meer bij machte de Verenigde Staten te volgen. Glasnost en perestrojka moesten het tij keren maar resulteerden uiteindelijk in de totale ineenstorting van het communisme, eerst in de satellietstaten, vervolgens in de Sovjet-Unie zelf. Meteen ook het beginpunt van een nieuwe wereldwijde kapitalistische golf. Stopte het marxistische project formeel gezien in de periode 1989-1991, het werkelijke einde was reeds vier jaar vroeger te situeren met het aantreden van de hervormingsgezinde Gorbatsjov.
Alleen al omwille van het Heizeldrama en de veranderingen in de Sovjet-Unie mogen we 1985 een bewogen en zelfs ‘historisch’ jaar noemen. De vraag ligt dan ook voor de hand: ging het hier om een toevallig synchronisme of was er meer aan de hand? Nog anders geformuleerd: is er een verband tussen voetbal enerzijds, en marxisme en kapitalisme anderzijds? In de jaren zestig van de vorige eeuw reeds lieten drie auteurs zich, onafhankelijk van elkaar, uit over de kwestie.
| |
Voetbal, marxisme en kapitalisme
Eerste in de rij was de Nederlandse metableticus Jan Hendrik van den Berg. In Leven in meervoud, een boek uit 1963 dat handelt over de mechanisering en de massificatie sinds de achttiende eeuw, legt hij haast zijdelings een link tussen voetbal en marxisme. Essentieel in het voetbal is voor Van den Berg het ‘verbod op de hand’, terwijl net dat lichaamsdeel het meest geschikt is om de bal te raken. Het is in 1863, bij de oprichting van de Football Association en de harmonisering van de verschillende reglementen, dat men die even vreemde als belangrijke beslissing nam, waarna het rugby zich als een aparte sport ontwikkelde. Van den Berg wijst erop dat vier jaar later Das Kapital verschijnt waarin Karl Marx de vervreemding aanklaagt die de arbeider ondergaat in het industriële productieproces. Het marxisme is een protest tegen de machine die tussen de handen van de arbeider en de materie is geplaatst. Door het verbod op de hand laat het voetbal eveneens zijn afkeer zien voor het machinale productieproces. Het voetbal is als het ware het gespeelde marxisme. Van den Berg waagt zich meteen ook aan een voorspelling: als de hand ooit bevrijd wordt van de machine heeft het protest tegen die machine geen zin meer. Met andere woorden: als het marxisme verdwijnt, geldt dat ook voor het voetbal.
De Duitse sociaalpsycholoog Gerhard Vinnai vervolgens draait de zaken om: voor hem is het voetbal geen uiting van protest vanwege de arbeiders maar juist een middel van de werkgevers om protesten te voorkomen. De maatschappelijke onvrede die wordt veroorzaakt door het kapitalisme vraagt immers om een emotionele uitlaatklep. Het voetbal verschaft zo'n ‘ventielfunctie’ en kanaliseert de energie die de bestaande
| |
| |
machtsstructuren omver zou kunnen werpen op een veilige manier. In de Victoriaanse tijd maakten de Engelse ondernemers propaganda voor het voetbal in de hoop dat deze nieuwe sport de arbeiders af zou houden van politieke activiteiten. Bovendien was het bevorderlijk voor een goede fysieke conditie en stimuleerde het de ploeggeest, wat eveneens van pas kwam op de werkvloer.
De Engelse socioloog Ian Taylor tot slot ziet het voetbal niet als een instrument van kapitalistische onderdrukking maar beschrijft wel de toenemende invloed van de vrije markt op de voetbalsport en verbindt dat met de opkomst van het hooliganisme. Vóór de Tweede Wereldoorlog hadden de voetbalsupporters een nauwe band met hun club. De spelers waren plaatselijke jongens, net als de toeschouwers vaak afkomstig uit het arbeidersmilieu, en verdienden ‘gewone’ salarissen. Vanaf de jaren vijftig verandert de voetbalwereld door de commercialisering echter radicaal van uiterlijk. De supporters voelen zich niet meer vertegenwoordigd door hun spelers, duurbetaalde professionals, vaak afkomstig uit andere steden of zelfs uit het buitenland, en dus zonder echte band met de club. Supporter en ploeg zijn van elkaar vervreemd. Het supportersgeweld dat opkomt in de jaren zestig (aanvankelijk vooral veldbestormingen) moet gezien worden als een ultieme poging van de fans om hun ongenoegen over de gang van zaken kenbaar te maken en de kloof met spelers en clubbestuur te dichten.
| |
Volksvermaak in het oude Rome
Ook al geven Van den Berg, Vinnai en Taylor er elk een andere invulling aan, alle drie beschouwen ze het voetbal in feite als een medium tussen de basis en de top in de maatschappij. Hetzelfde maar dan nog sterker zien we in het oude Rome waar, bij ontstentenis van andere instrumenten, massabijeenkomsten, inzonderheid die rond sportwedstrijden, het communicatiemiddel bij uitstek vormden tussen het volk en de elite. Toen Rome op het einde van de Republiek uitgroeide tot een grootstad, werden de gezagsdragers voor het eerst geconfronteerd met het fenomeen van de massificatie. Het dirigeren van de opkomende mensenmassa in de publieke ruimte gebeurde via het organiseren van spelen: in het theater (toneel), het amfitheater (gladiatorengevechten) en het circus (wagenrennen). Over het hele Romeinse Rijk verrezen nieuwe stadions als paddenstoelen uit de grond. De grootste bouwwerken, met afmetingen die zelfs anno 2010 blijven verbazen, werden opgericht in de eeuwige stad zelf: het Marcellustheater (14.000 plaatsen), het Colosseum (50.000 plaatsen) en het Circus Maximus (150.000 plaatsen).
Aanvankelijk bouwde men ook in hout maar al snel werd duidelijk dat dit vanwege de toegenomen mensenmassa geen optie meer was.
| |
| |
Tekenend in dit verband is een gebeurtenis in het jaar 27 te Fidena nabij Rome en waarvan de geschiedschrijvers Tacitus (Annales IV, 62-63) en Suetonius (Tiberius, 40) melding maken. Een zekere Atilius organiseerde toen een gladiatorenspel in een speciaal nieuw gebouwd houten amfitheater. De constructie was echter niet opgetrokken volgens de regels. Bovendien trok het gebeuren zoveel mensen dat het stadion al snel overvol zat. Tijdens het spel stortte het bouwwerk volledig in elkaar. Tacitus maakt melding van vijftigduizend doden en zwaargewonden. Suetonius heeft het over meer dan twintigduizend doden. In elk geval, de grootste stadionramp uit de geschiedenis. De senaat in Rome nam onmiddellijk maatregelen om soortgelijke drama's in de toekomst te voorkomen en Atilius, de organisator, werd in ballingschap gestuurd. De catastrofe in Fidena is interessant omdat ze een duidelijk keerpunt vormt met betrekking tot het beleid van de Romeinse autoriteiten inzake ‘crowd control’.
Het gezag mocht dan al de massa een plaats gegeven hebben in allerlei nieuwe stadions, diezelfde massa werd zich spoedig bewust van haar macht en ging over tot geweld. Supportersrellen deden zich zowel voor in het theater, het amfitheater als het circus, niet zelden aangestoken door professionele benden ‘claqueurs’. Een bekend voorbeeld (omdat er een muurschildering van de gebeurtenissen bewaard bleef) is de bijzonder bloedige confrontatie die plaatsvond in het amfitheater van Pompei' in het jaar 59 tussen toeschouwers van de stad zelf en kolonisten uit het nabijgelegen Nuceria. Tacitus schrijft dat ‘zeer velen de dood van kinderen of vaders te betreuren hadden’ (Annales XIV, 17). De senaat bestrafte de organisatoren met verbanning en verbood de stad Pompéi voor een periode van tien jaar gladiatorengevechten te houden.
Supporters die elkaar de kop insloegen waren een kwestie van openbare veiligheid maar wanneer de woede van het publiek zich richtte tegen de machthebbers kreeg het geweld een politieke lading. In de eerste twee eeuwen na Christus telde Rome ongeveer één miljoen inwoners. Na de ontmanteling van de officiële volksvergaderingen aan het begin van de Keizertijd waren het amfitheater en het circus nog de enige plaatsen waar het volk zijn stem kon laten horen. In die zin vervulden gladiatorengevechten en wagenrennen de functie van politieke baro-meter. Aan toejuichingen of gejoel kon de keizer meteen horen hoe het met zijn populariteit gesteld was. In het stadion kon hij rechtstreeks communiceren met de massa. Het gebeurde dan ook dat het publiek plots vroeg een bepaald besluit terug te draaien, de belastingen te verlagen of het ontslag eiste van een of andere topambtenaar die gefaald had. De keizer diende terdege rekening te houden met dergelijke verzuchtingen. Een slechte relatie met de inwoners van Rome kon immers verkeerd uitdraaien voor de eigen positie. Om het volk te behagen gebeurde het zelfs dat de keizer in hoogsteigen persoon afdaalde in de arena, als
| |
| |
gladiator of menner. Dat bleven echter uitzonderingen. Dat keizers volop sympathiseerden met een bepaalde renstal (de Groenen en de Blauwen waren de twee belangrijkste facties) was dan weer geen zeldzaamheid.
Het hoeft geen betoog dat een dergelijke combinatie van directe democratie en massasport risico's inhield. Tijdens de eerste twee eeuwen van de Keizertijd was de situatie al bij al nog vrij beheersbaar gebleven maar de zware politieke en economische crisis in de derde eeuw leidde tot een aantal belangrijke verschuivingen. De voedseltoevoer naar Rome was niet meer verzekerd en het centrale gezag verzwakte. De reacties van de massa werden feller en grilliger, minder te controleren. De relatie tussen keizer en volk kwam onder druk te staan. Voorts verschoof het zwaartepunt in het Romeinse Rijk tijdens de vierde eeuw oostwaarts met Constantinopel als nieuwe hoofdstad. Dat betrof ook het sportgebeuren. In verscheidene steden van het oostelijk deel werden nieuwe stadions gebouwd. De klemtoon lag nu op de wagenrennen, omdat het sterk aan invloed winnende christendom, om begrijpelijke redenen, niets moest hebben van gladiatorengevechten. Tot slot raakte het publiek rond de renbaan steeds sterker gepolitiseerd. De supportersgroepen van Groenen en Blauwen organiseerden zich als het ware tot politieke partijen. Het ventileren van maatschappelijke onvrede werd zo geïnstitutionaliseerd en de sfeer werd steeds radicaler.
Vanaf de tweede helft van de vijfde eeuw deden er zich in het oosten slag om slinger zware geweldsuitbarstingen voor bij de wagenrennen. De onrust bereikte een climax in januari 532 toen een wedstrijd in het hippodroom van Byzantium (het vroegere Constantinopel) uitmondde in een oproer tegen keizer Justinianus. Het geweld verspreidde zich over de stad en het regime stond op instorten. Pas na een week wist Justinianus de orde te herstellen door trouw gebleven troepen een bloedbad te laten aanrichten onder het opstandige publiek in het hippodroom: meer dan dertigduizend mensen kwamen om, meteen de zwaarste supportersrellen uit de geschiedenis. Na een oponthoud van enkele jaren werden er opnieuw wagenrennen georganiseerd, maar de uitstraling ervan nam af in de loop van de zesde eeuw. Dat had onder meer te maken met het feit dat de keizer de overheidstoelagen terugschroefde waardoor het aantal wedstrijden en de omvang ervan verminderd moesten worden, maar meer algemeen bestond de indruk dat deze sport, ook al bleef ze nog eeuwen bestaan, zijn beste tijd had gehad. Het werd een bijna formele gebeurtenis, het enthousiasme van voorheen was verdwenen.
| |
Het moderne voetbal
De parallellen tussen de evolutie van de Romeinse massaspektakels en die van het moderne voetbal zijn opmerkelijk. Het ontstaan daarvan is
| |
| |
niet los te denken van de industriële, verstedelijkte maatschappij zoals die het eerst tot ontwikkeling kwam in Engeland. Het voetbal bleek perfect als sport voor de gewone man en won op het einde van de negentiende eeuw razendsnel aan populariteit. De eerste Cup Final in 1901 trok reeds 115.000 toeschouwers. Nieuwe stadions om de steeds groeiende supportersmassa een plaats te geven schoten her en der uit de grond. Net zoals destijds in Rome gebeurde dat niet zonder slag of stoot. De eerste grote stadionramp van het moderne voetbal deed zich voor in 1902 toen in Glasgow een tribune van het nog in hout gebouwde Ibrox Park bezweek onder het gewicht van de menigte: 25 mensen lieten daarbij het leven, 500 anderen raakten gewond. Nieuwe, grotere en meer solide voet-balarena's werden opgetrokken in het Interbellum, maar ook die bleken niet altijd te volstaan. Zo verzamelden zich voor de Cup Final van 28 april 1923 in en om het gloednieuwe Londense Wembley naar schatting 400.000 voetballiefhebbers terwijl de capaciteit 127.000 bedroeg. Het is het grootste aantal toeschouwers dat ooit een voetbalwedstrijd bijwoonde.
In Rome ging de opkomst van de massa gepaard met geweld. Ook het moderne voetbal werd van meet af aan ontsierd door rellen, weliswaar met ups en downs. De geweldsgolf die in de jaren zestig in Engeland ontstond en een decennium later oversloeg naar het Europese vasteland markeert daarbij een breuk. Ian Taylor interpreteerde die agressie als een ultieme poging van een aantal supporters om de door de commercialisering gegroeide kloof tussen hen en de club te dichten. Het hooliganisme ontstond uit vervreemding. Het feit dat het geweld in de jaren zeventig en tachtig bleef bestaan en zelfs verergerde duidt erop dat die vervreemding niet verminderde, wel integendeel. Een aantal supporters besloot uiteindelijk een eigen gewelddadige competitie op te starten rond het veld, de zogenaamde ‘derde speelhelft’. In dit verband is het van belang er nog eens op te wijzen dat de rellen in het Heizel-stadion plaatsvonden vóór de wedstrijd. Met andere woorden: het geweld werd niet uitgelokt door het spel zelf, maar stond er volledig los van. De supporters die het plegen zijn autonoom geworden. Dat is wat het Heizeldrama laat zien: een breuk tussen club en aanhangers. Dat het geweld volledig losgekoppeld werd van de wedstrijd en een eigen leven begon te leiden werd nog duidelijker in de jaren negentig. Het hooliganisme ging ‘ondergronds’ en werd onvoorspelbaar. De ‘slag om Beverwijk’ in maart 1997 waarbij aanhangers van Feyenoord en Ajax op afspraak een kort maar bloedig gevecht aangingen op een weiland naast de A9-autoweg was in dit verband illustratief. Het geweld duikt op ver van het stadion en de wedstrijd en is zo nog nauwelijks te controleren door de overheid.
Tegelijk voltrok zich de totale commercialisering van het topvoetbal. Er werden fonkelnieuwe, luxueuze voetbaltempels gebouwd en de tele- | |
| |
visiezenders betaalden fortuinen voor de uitzendrechten. De clubs konden het zich plots permitteren om mensen die hun niet bevielen te laten ophoepelen. De prijs die we vandaag betalen voor de bloei van het voetbal is sociale uitsluiting. Veel mensen zijn niet meer in staat de dure tickets te betalen. Er is een heel ander publiek gekomen dat vooral een leuke tijd wil beleven. Voetbal is voor hen entertainment, geen kwestie van leven of dood. Veel stadions lijken theaters, veilig en comfortabel maar wel bijzonder steriel. Net als bij de wagenrennen in Byzantium na de perikelen onder Justinianus lijkt de veer gebroken, de magie verdwenen, ondanks alle opgeblazen gedoe. De vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.
Toegegeven, de clubs hebben sinds de jaren negentig ook allerlei projecten opgestart om het contact met de gewone supporter te verbeteren en vanuit Engeland verspreidde zich de idee van ‘Football in the Community’, maar met de schaamteloze economische exploitatie van het voetbal in het achterhoofd smaken deze ongetwijfeld goedbedoelde initiatieven wrang. Waarschijnlijk is het niet overdreven te stellen dat voetbal op het hoogste niveau alleen nog maar bestaat als ‘product’. De supporter is een klant geworden. De vervreemding waarvoor Taylor decennia geleden al waarschuwde lijkt totaal.
| |
De hand bevrijd?
Volgens Vinnai fungeerde het voetbal als uitlaatklep voor maatschappelijke onrust, een hedendaagse variant van het Romeinse ‘brood en spelen’. De geweldsuitbarstingen in Byzantium tonen echter aan dat dit systeem ook zijn beperkingen had: het keizerlijke gezag werd meer dan eens aan het wankelen gebracht vanuit het hippodroom. Het moderne voetbal lijkt dan toch beter geslaagd in zijn opzet: het marxisme is in elkaar gestort en het kapitalisme kent nog nauwelijks tegenstand. Of is dat maar schijn?
De metabletische theorie van Jan Hendrik van den Berg interpreteerde het voetbal als het gespeelde marxisme. Door zijn verbod op de hand protesteert dit tegen het machinale productieproces dat de handen van de arbeider gebonden houdt. De arbeidsduurvermindering door de jaren heen maakte de hand echter steeds vrijer. Wie staat er nog aan de machine? Sommige handen reikten alvast naar tennisracket of golf-stick. Maar de meeste, zo niet alle handen, grepen, eens bevrijd van de machine, naar klavier en muis, gsm en Blackberry. Voorheen gebonden aan de machine, vandaag geketend aan de informatiesnelweg, die bovendien geen onderscheid maakt tussen publieke en private ruimte. Van bevrijding is geen sprake, alleen maar van een verschuiving in de onvrijheid. De eerste in massa geproduceerde computer verscheen in 1977.
| |
| |
Vijf jaar later bracht Commodore een gebruiksvriendelijker type op de markt. De echte doorbraak van de pc kwam in de jaren negentig. Internet en gsm volgden korte tijd later. De industriële maatschappij ontwikkelde zich tot informatiemaatschappij. De grondstoffeneconomie maakte plaats voor een kenniseconomie.
Het communicatietijdperk werd met enthousiasme begroet. Kritiek valt er nauwelijks te noteren. Toch is er net als in de industriële samenleving sprake van vervreemding en onmenselijke toestanden. Waar hoort men protest? Waarheen vloeit de onvrede? Het stadion van weleer is vervangen door een enorme digitale meta-arena waarin het volk volop zijn stem kan laten horen en mensen elkaar naar believen mogen afmaken. En wie deze virtuele agressie onvoldoende acht, neemt zijn toevlucht tot ‘zinloos geweld’, schokkend en onvoorspelbaar. Zijn bepaalde uitingen van ontspoord gedrag misschien op te vatten als extreme vormen van protest tegen een maatschappij waarin alles vermarkt is, waarin de concurrentie geen mededogen kent en waarin niet meer kunnen volgen eenvoudigweg geen optie is?
Heizel, 29 mei 1985: einde van een tijdperk
Het is duidelijk dat de overgang van industriële naar postindustriële maatschappij in onze westerse wereld verliep en nog verloopt met de nodige spanningen. In de communistische wereld heeft deze transitie
| |
| |
zelfs geleid tot de totale ineenstorting. De Sovjet-Unie kon de Verenigde Staten niet meer volgen toen de digitale revolutie zich aandiende, gewoon omdat het marxisme, net als het voetbal, nu eenmaal wezenlijk verbonden is met de industriële maatschappij. Het aantreden van Gorbatsjov en de rellen rond Liverpool-Juventus waren twee uitingen van één zelfde dieperliggende verschuiving op cultureel en sociaaleconomisch vlak. Of nog anders geformuleerd: op die beruchte woensdag-avond in het Heizelstadion lieten niet alleen negenendertig voetbalsupporters het leven, daar op de staanplaatsen van Vak Z vond een heel tijdperk de dood.
| |
Beknopte literatuurlijst
Marcel Maassen, Betaalde liefde. Voetbal, van volkssport tot entertainment-industrie, Sun, Nijmegen, 1999. |
Fik Meijer, Gladiatoren. Volksvermaak in het Colosseum, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003. |
Fik Meijer, Wagenrennen. Spektakelshows in Rome en Constantinopel, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2004. |
Desmond Morris, Spel om de bal. Over tradities en rituelen, spelers en supporters in de fascinerende wereld van het voetbal, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1982. |
Ian Taylor, ‘“Football Mad”: a speculative sociology of football hooliganism’, in Eric Dunning (red.), The Sociology of Sport. A Selection of Readings, Cass, Londen, 1971, blz. 352- 377. |
Jan Hendrik van den Berg, Leven in meervoud. Een metabletisch onderzoek, Callenbach, Nijkerk, 1963. |
Walter van den Broeck, ‘Voetbal is geen handenarbeid’, in Knack, 12 februari 1986, blz. 83- 92. |
Libert Vander Kerken, ‘De terugkeer van het voetbalspel’, in Wachten op de tram. Beschouwingen over ernstige dingen en andere, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1984, blz. 136-140. |
Guido Vanheeswijck, ‘Het einde van het voetbal?’, in Streven, juni 1994, blz. 532-540. Gerhard Vinnai, Voetbalsport als ideologie, Meulenhoff, Amsterdam, 1972. |
|
|