Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Paul van der Grijp
| |
[pagina 435]
| |
Uiteindelijk zou bij hem materiële cultuur niet langer een geprivilegieerde intellectuele ingang vormen voor het begrijpen en verklaren van menselijke samenlevingen. | |
Determinatie door fysieke omgevingFranz Boas werd in 1858 geboren in Duitsland in een niet-praktiserende Joodse familie, en zou met het toen al opkomende antisemitisme te maken krijgen. In 1881 promoveerde hij in Kiel op een psychofysisch proefschrift over de optische eigenschappen - de ‘kleur’ - van waterGa naar eind[1]. Tevoren had de fysicus John Tyndall ontdekt dat het ‘blauw’ van de lucht het resultaat was van de diffusie van licht veroorzaakt door elementaire deeltjes in de atmosfeer. Dit psychofysische perspectief was ontwikkeld door Gustav Theodor Fechner, een hoogleraar fysica die met vervroegd pensioen was gegaan wegens oogletsel als gevolg van zijn eigen experimenten en die zich vervolgens met esthetica bezighield. Hij ging ervan uit dat fysische en psychische processen elkaars tegenhangers zijn en dat psychische processen derhalve fysiek gemeten kunnen worden. Dit gold in Fechners ogen ook voor esthetische gewaarwordingen die in termen van plezier empirisch kunnen worden geobserveerd en gemetenGa naar eind[2]. Hiermee zette hij zich af tegen gangbare speculatieve benaderingen op basis van universalia waarmee bijzondere gevallen werden beoordeeld. Ook in Boas' fameuze Primitive Art uit 1927 zou Fechners standpunt terugkeren, namelijk in het idee dat kunst in wezen de uitdrukking van esthetisch plezier representeertGa naar eind[3]. Na zijn proefschrift raakte Boas geïnteresseerd in geografische debatten over culturele variatie. In de lijn van Lamarck meenden sommigen dat de fysieke omgeving determinerend is, terwijl anderen (zoals de Duitse ‘antropogeograaf’ Friedrich Ratzel) de nadruk legden op diffusie via migratie (diffusionisme). In 1883 verrichtte Boas veldwerk in het Arctisch gebied om de determinerende invloed van de fysieke omgeving op de migraties van de Inuit te onderzoeken - de Inuit werden nog met de pejoratieve term ‘eskimo's’ aangeduid. Samen met Wilhelm Weike, de tuinman van zijn ouders, reisde Boas een jaar over BaffineilandGa naar eind[4]. Zijn onderzoek leverde alleen maar enkele weinig overtuigende resultaten op. Zo kon hij constateren dat de aanwezigheid van zeehonden en kariboes van invloed was op menselijke migratie en nederzettings-patronen en dat gladheid van zee-ijs bevolkingsdichtheid beïnvloedt. Het doel van de expeditie was geografisch, maar Boas verzamelde ook een opmerkelijke hoeveelheid materiaal over jachtgronden en -technieken, taal, verhalen, zang, spel, ritueel en feesten, eetgewoontes, kleding, huisvesting, werktuigen en versieringen. Al doende ontwikkelde hij belangstelling voor de levenswijze van de Inuit en maakte hij de over- | |
[pagina 436]
| |
gang naar een etnografische benadering en paste hij aangepaste methoden van veldwerk toe. Hij verzamelde ook materiële cultuur, inclusief ivoren snijwerk en een iglomodel gemaakt van drijfhout. Terug in Duitsland werkte Boas onder leiding van Adolph Bastian in het Koninklijk Museum van Berlijn, waar hij tevens zijn Habilitation over Baffineiland schreef. Uiteindelijk zou dit in het boek The Central Eskimo uitmonden, waarin Boas zich concentreerde op sociale geografie, activiteiten van levensonderhoud, traditie, zang en materiële cultuurGa naar eind[5]. Hij schonk hier nog nauwelijks aandacht aan sociale structuur en religie. Voorts zou hij nimmer naar het Arctisch gebied terugkeren. Wel ging hij door met publiceren over de Inuit, vooral gebaseerd op het veldwerk van anderen. | |
Studie van individuele historische feitenBoas diende in het door Bastian opgerichte museum te Berlijn de etnografische verzameling op orde te brengen van de Noorse scheepskapitein Johan Adrian Jacobsen. Deze had aan de Amerikaanse Noordwestkust velerlei ‘curiosa’ verzameld die net niet in collecties van Amerikaanse musea terecht waren gekomen. Het ging hoofdzakelijk om gestileerde, uit hout gesneden en beschilderde voorwerpen. Bastian was kritisch over het geografisch determinisme en verdedigde het - op Lévi-Strauss' structuralisme anticiperende - idee dat alle mensen dezelfde intellectuele basisvermogens hebben en dat alle samenlevingen gebaseerd zijn op dezelfde mentale basisprincipes (psychische eenheid van de mensheid). Variaties in gebruiken en geloof waren het gevolg van historisch toeval. Boas zag in dit standpunt een bevestiging van zijn eigen ervaringen op Baffineiland. Na zijn Habilitation werd hij opnieuw het ‘veld’ ingestuurd, nu in Brits-Columbia, om meer informatie over Jacobsens stukken in te winnen. Dit veldonderzoek, dat drie maanden duurde, resulteerde weliswaar in de ontdekking van enkele algemene principes van esthetische waardering, maar Boas werd zich er ook steeds meer van bewust dat ze niet altijd opgingen. De reden hiervan was ofwel dat de stileringen niet meer actief waren en men niet meer wist wat ze betekenden, of omdat hun vormen opzettelijk ambigu waren. Artiesten op de Noordwestkust waren namelijk specialisten die erfelijke privileges van hun chiefly opdrachtgevers tot uitdrukking dienden te brengen. Na zijn veldwerk in Brits-Columbia kon Boas in New York een baan krijgen als assistent-redacteur bij het gerenommeerde tijdschrift Science. Wegens toenemend antisemitisme en slinkende werkgelegenheid voor geografen in Duitsland, maar ook vanwege de vele mogelijkheden die hij in de Verenigde Staten zag, besloot hij te blijven. Gedurende drie jaar werkte hij vervolgens als antropologiedocent aan Clark University. | |
[pagina 437]
| |
Nu Boas zijn geografisch deterministische perspectief achter zich had gelaten, beschouwde hij de antropologie niet langer als een omgevingswetenschap maar als een wetenschap van het psychologische of mentale leven van ‘primitieve samenlevingen’. Hij maakte een duidelijk onderscheid tussen de fysicus en de historicus. Voor de fysicus waren afzonderlijke feiten van geen belang, zolang die niet geaccumuleerd werden en aanleiding gaven tot algemene principes die op al die feiten van toepassing waren. Boas vereenzelvigde zich met de historicus of, zoals hij zichzelf noemde, de ‘kosmograaf’, die afzonderlijke feiten in al hun rijke details onderzoekt. Dit onderscheid correspondeert met de destijds gangbare Duitse tweedeling tussen Naturwissenschaften (natuurwetenschappen) en Geisteswissenschaften (menswetenschappen) die terugging tot Leibnitz, Kant en Schopenhauer. Behalve de twee laatstgenoemde filosofen beschouwde men in Duitsland tot laat in de negentiende eeuw de geschiedenis, als deel uitmakend van de Geisteswissen schaften, als inferieur aan de Naturwissenschaften. ‘Echte kennis’ zou universeel zijn, noodzakelijk en eeuwig, en niet individueel, contingent en tijdelijk. Een van de uitdrukkingen van deze tweedeling was Wilhelm Windelbands onderscheid in 1894 tussen de wetstellende (‘nomothetische’) benadering van wetenschappelijk onderzoek en de gedetailleerde (‘ideografische’) beschrijving van individuele historische feiten. Laatnegentiende-eeuwse Duitse filosofen ondermijnden deze asymmetrische dichotomie door aan te tonen hoe de studie van individuele historische feiten inderdaad wissenschaftlich kon zijn. Boas' voorkeur voor de term ‘kosmograaf’ stamde van Alexander von Humboldt. Als geleerde met een laatnegentiende-eeuwse Duitse intellectuele achtergrond had Boas zowel een sterk historisch als wetenschappelijk bewustzijn. Boas' historicisme (of ‘historisch particularisme’, in Harris' woorden) zoomde in op het idee dat de verklaring van culturele verschijnselen te vinden is in een gedetailleerde historische beschrijving ervanGa naar eind[6]. Hij benadrukte bovendien de complexiteit van zowel geschiedenis en van geschiedenissen, in het meervoud, als van de oorzaken van culturele verschijnselen. | |
Cultuur als lokale contextIn 1893 werd Boas tot antropologisch hoofdassistent van de World Columbian Exposition in Chicago benoemd. Rond deze tijd kon hij ver-schillende keren veldwerk op de Pacific Noordwestkust verrichten, waarbij hij woordenlijsten en mythen verzamelde die hem niet alleen informatie gaven over religie en samenleving, maar ook over zijn eigen verzameling maskers, ratels en andere artefacten. Door dit soort indi- | |
[pagina 438]
| |
aanse spullen aan musea door te verkopen hoopte Boas zijn schulden af te kunnen betalen - als privéverzamelaar was hij dus vooral economisch gemotiveerd. Ondertussen kwam hij tot het inzicht dat cultuur een lokale context vormt voor menselijk handelen. Hiermee week hij duidelijk af van een sociaalevolutionistisch perspectief. Boas meende dat de antropologie de biologische en psychologische geschiedenis van de mensheid moest reconstrueren. Nu hij de fysica achter zich had gelaten, nam hij een strikt inductief methodologisch standpunt in. Negentiende-eeuwse evolutionisten hielden zich meer bezig met de menselijke natuur en evolutie in het algemeen dan met de evolutie van individuele groepen. De psychische eenheid van de mensheid lag aan de basis van hun evolutionaire stadia. De groei van samenlevingen van ‘eenvoudig’ naar ‘complex’ geschiedde altijd via dezelfde wetten, maar in verschillende tempo's. Eigentijdse ‘primitieve’ groepen kwamen overeen met vroegere stadia van ‘geciviliseerde’ samenlevingen en maakten verreikende vergelijkingen mogelijk. Boas bekritiseerde niet het idee van evolutie als zodanig en sprak zelfs van de ‘ontwikkeling van beschaving’ (development of civilization) en van ‘cultuurstadia’ (stages of culture), bijvoorbeeld in zijn boek The Mind of Primitive ManGa naar eind[7]. Hij bekritiseerde echter de vergelijkende methode in termen van etnografische parallellen. Boas richtte zijn kritiek niet op de grote evolutionistische namen zoals Morgan, Lubbock, McLennan, Tylor, Spencer of Bachofen, maar veeleer op zijn directe Amerikaanse voorgangers zoals BrintonGa naar eind[8]. Volgens Boas hebben vergelijkbare culturele verschijnselen niet noodzakelijkerwijs dezelfde oorzaken. Verschijnselen die op elkaar lijken, gehoorzamen niet aan dezelfde wetten en kunnen zich op verschillende wijzen ontwikkelen. Men kan wel vergelijkingen met andere culturen trekken, maar alleen na diepgravende studie van de geschiedenis van die culturen, de effecten van hun respectievelijke omgevingen, psychologische condities en externe invloeden. Alleen dan mag men zich aan een vergelijking wagen, zij het binnen een beperkt en goed afgebakend cultuurgebied (culture area). Bij vergelijkingen dient men empirische observaties strikt te onderscheiden van hypothetische aannames. Boas benadrukte de diversiteit van menselijke culturen tegenover hun uniformiteit en bekritiseerde allerlei varianten van determinisme, zowel geografisch en economisch als biologisch (‘raciaal’): The biological constitution [of human beings] does not make the culture. It influences the reactions of the individual to the culture. As little as geographical environment or economie conditions create a culture, just as little does the biological character of a race create a culture of a definite type... Culture is rather the result ofinnumerable interacting factors and there is no evidence that the | |
[pagina 439]
| |
differences between human races, particularly not between the members of the White race, have any directive influence upon the course of development of culture. Individual types, eversince the glacial period, have alwaysfound an existing culture to which they reactedGa naar eind[9]. Ofschoon Boas als jong docent aan Clark University schedelmetingen had verricht om raciale groepen vast te stellen en daar tevens colleges over had gegeven, nam hij hoe langer hoe meer afstand van deze benadering als middel om etnische verschillen te koppelen aan mentale vermogens. Hij zette zich bijvoorbeeld af tegen de dominante opvatting dat ‘niet-blanke rassen’ inferieur zouden zijn aan ‘het blanke ras’, en verdedigde de stelling dat de mentale vermogens en functies van alle mensen hetzelfde zijn. | |
Bevrijding van culturele vooroordelenBijzonder aan Boas' benadering was zijn cultureel relativisme: het denken van mensen wordt in die mate door hun culturele waarden en normen bepaald dat ze nauwelijks oog voor andere culturen kunnen hebben. Om deze reden dienen antropologen zich te bevrijden van hun eigen culturele vooroordelen. Menselijke wezens zijn het product van individuele ervaringen binnen de context van hun respectievelijke cultuur. Evenals de evolutionisten geloofde Boas in de eenheid van de menselijke geest, van de meest ‘primitieve’ tot en met de meest ‘geciviliseerde’ mens. Het grootste verschil tussen deze twee cultuurcategorieën aan de uitersten van een glijdende schaal was de mate waarin ze oorzaak en gevolg met elkaar konden verbinden, een vermogen dat navenant zou toenemen met de ‘vooruitgang van de beschaving’. Voor Boas was de geschiedenis van de beschaving, met inbegrip van de wetenschap, een geschiedenis van de toename van rationaliteit, individualisme en de vrijheid om van de culturele normen af te wijken, een soort liberale Verlichting. Deze formulering heeft veel weg van een spe-culatieve hypothese en is als zodanig in tegenspraak met Boas' strikt methodologische principes, ofschoon hij dit inzicht op zijn eigen empirische studies zei te baseren. In Boas' optiek verandert de menselijke geest al naargelang het cultuurtype. Edward Tylor had het cultuurbegrip al zeer breed gedefinieerd, maar gebruikte ‘cultuur’ nog in het enkelvoud en als equivalent van ‘beschaving’Ga naar eind[10]. Rond de eeuwwisseling begon Boas dit begrip hoe langer hoe meer in het meervoud te gebruiken, ‘culturen’, als equivalent van sociale omgeving of culturele configuratieGa naar eind[11]. Bovendien benadrukte hij dat antropologen dus de eersten moeten zijn - en als zodanig anderen tot voorbeeld strekken - om zichzelf van hun culturele vooroordelen te bevrijden en zodoende andere culturen | |
[pagina 440]
| |
echt te kunnen begrijpen. In dezelfde lijn dienen antropologen de relatieve waarde van alle culturele verschijnselen te onderkennen. Rond 1900 kon Boas negen studenten het veld insturen, onder wie Clark Wissler die (met financiering van Jesup) bij de Sioux in Zuid-Dakota werkte. Voor dit soort onderzoek van zijn studenten, maar ook voor zijn eigen museumactiviteiten, was Boas een ondernemerachtige fondsenwerver geworden. Dit gold tevens voor de American Anthropologist, het nationale tijdschrift dat hij in 1899 hielp oprichtenGa naar eind[12]. In 1902 werd Boas medestichter van de American Anthropological Association (AAA), en een van de vier vicevoorzitters. Van 1907 tot 1909 was hij zelf voorzitter van de AAAGa naar eind[13]. De drie belangrijkste instituties in zijn eigen beroepsleven waren Columbia University, de American Museum for Natural History en de Bureau of Indian Ethnology. De eerste student die onder zijn supervisie aan Columbia University een proefschrift schreef was Alfred Kroeber (1876-1960), die evenals Boas niet zozeer een theoreticus als wel een zeer productief onderzoeker werd met meer dan 700 publicaties en die een belangrijke rol in de ontwikkeling van de Amerikaanse antropologie en de boasiaanse traditie speelde. Een andere student, Ruth Benedict (1887-1949), werd zijn belangrijkste medewerkster gedurende zijn laatste veertien jaar aan Columbia University. Toen zij nog aan haar eigen proefschrift werkte, werd Margaret Mead haar eerste studente. Benedict verrichtte veldwerk onder de Serrano-indianen in Californië en onder de Zuni-, Cochiti- en Pima-indianen in Arizona en Mexico. Mead (1901-1978) gaf er de voorkeur aan haar veldwerk in een Polynesische samenleving te verrichten, in (Amerikaans) Samoa, ofschoon Boas haar aanvankelijk een indiaanse stam wilde laten bestuderen. Na haar terugkeer uit Samoa en voor het behalen van haar doctoraat schreef Mead haar - omstreden gebleken - boek Coming of Age in SamoaGa naar eind[14]. In 1936 ging Boas met pensioen. Vanuit zijn axioma dat alle mensen gelijk zijn en dezelfde mentale vermogens hebben, kantte hij zich in de laatste jaren van zijn leven tot aan zijn dood in 1942 tegen Hitler en de nazi's. | |
Iele relatie tussen vorm en betekenisAl in een vroeg artikel voor Science had Boas zich afgezet tegen de gangbare etnografische museumopstellingen, waarin objecten geëxposeerd werden in functie van hun veronderstelde niveau van technologische vooruitgangGa naar eind[15]. Hieraan lag de evolutionistische vooronderstelling ten grondslag dat veranderingen in de vormen van artefacten een soort natuurlijk proces van progressieve ontwikkeling reflecteren. Boas van zijn kant meende dat de vorm van artefacten de omstandigheden weer | |
[pagina 441]
| |
spiegelen waaronder zij gemaakt en gebruikt worden. Zelfs artefacten met dezelfde vorm kunnen zich in verschillende contexten en om verschillende redenen hebben ontwikkeld. Met dit standpunt bekritiseerde hij impliciet de door Morgan geïnspireerde evolutionistische houding van museumautoriteiten als Otis T. Mason, conservator etnologie van de Smithsonian Institution, en John Wesley Powell, geoloog, oprichter en directeur van het in dezelfde Smithsonian Institution gevestigde Bureau of American Ethnology. In 1892, als assistent van Frederic Ward Putnam, had Boas zijn ideeën kunnen toepassen tijdens de Chicago Fair, een evenement in de lijn van de grote wereldtentoonstellingenGa naar eind[16]. Boas liet 14 Kwakiutlindianen uit Brits-Columbia overkomen om in een namaakKwakiutldorp te gaan wonen en daar hun dagelijkse activiteiten in situ uit te voeren. Na deze tentoonstelling ging Boas in het splinternieuwe Field Museum in Chicago werken en, vanaf 1896, in het Amerikaanse Museum van Natuurlijke Geschiedenis in New York. Een jaar later organiseerde hij de Jesup North Pacific Expedition, een vijfjarig veldonderzoeks-programma om de indianen van de Noordwestkust te bestuderen. Boas veronderstelde dat zij oorspronkelijk via de Beringstraat uit Siberië waren geïmmigreerd. In het kader van dit programma spoorde hij jonge onderzoekers aan om artefacten en de daarmee gepaard gaande etnografische informatie te verzamelen (contextualisering) en om zo de bijzondere stijl van elke stam te kunnen begrijpen. Boas' participatie in de Jesup North Pacific Expedition van 1900 zou gedurende vele jaren zijn laatste veldwerk blijven. Hij wilde zijn aantekeningen uitschrijven in plaats van doorgaan die te accumulerenGa naar eind[17]. Volgens Cole was Boas al tijdens de Arctische expeditie op Baffineiland, waarin hij 209 van de 364 dagen in tupiks had doorgebracht, ‘more an observer than a participant’; zijn reisgenoot Weike ging veel intensiever met de eskimo's omGa naar eind[18]. Ook later, tijdens zijn veldwerk onder indianen, was Boas niet zozeer een participantGa naar eind[19]. Hij observeerde nijverheid en het dagelijkse leven, maar gaf er de voorkeur aan met sleutel-informanten te werken aan vraagstukken van mythologie, linguïstiek en kunstGa naar eind[20]. Boas' eerste studenten die voor veldwerk naar de stammen van de Noord-Amerikaanse vlaktes (Plains Indians) gingen, dienden tevens artefacten te verzamelen voor het Amerikaanse Museum van Natuurlijke Geschiedenis in New York. Ook hun onderzoeksresultaten getuigden van de iele relatie tussen vorm en betekenis van decoratieve artefacten. De namen die indiaanse vrouwen gaven aan abstracte patronen in manden en andere weefsels waren ‘terms ofreference’: aanduidingen die niet direct naar een betekenis verwijzen. Voorts interpreteerden indiaanse mannen en vrouwen die patronen op verschillende wijzen. | |
[pagina 442]
| |
Boas' visie op kunst was voor een belangrijk deel bepaald door zijn eigen ervaringen met de uiterst gespecialiseerde kunstproductie, vooral beschilderd houtsnijwerk, van indianen aan de Noordwestkust. Anderzijds had hij invloed ondergaan van zijn werk in musea, waarbij de nadruk lag op de sociale inbedding van kunst, dat wil zeggen informatie op basis van participerende observatie die nieuw licht werpt op specifieke (museum)verzamelingen van objecten. Zijn volharding in dit antropologische standpunt bracht hem in conflict met de president van het Museum, Morris Jesup, en de directeur, Herman Bumpus. In 1905 gaf Boas er de brui aan, om nooit meer in een museum te werken, een duidelijk voorbeeld van een conflict tussen een (beroeps)verzamelaar en museumautoriteiten. Na 1905 verminderde Boas' belangstelling voor kunst zienderogen. In de inleiding van zijn Primitive Art uit 1927 verwijst hij wel naar nieuwe literatuur uit de jaren twintig en in het boek voegt hij materiaal toe uit andere delen van de wereld, maar dit bleef marginaal. Het boek was vooral gebaseerd op Boas' werk van vóór 1905. In de laatnegentiende-eeuwse discussie over niet-westerse kunst stonden twee posities tegenover elkaar. Sommigen (zoals Semper) meenden dat kunst zich had ontwikkeld van abstracte vormen die een laag technisch niveau van handwerk reflecteren naar figuratieve kunstGa naar eind[21]. Anderen (zoals Putnam) vonden dat abstracte voorstellingen een degeneratie van figuratieve beelden en verbeeldingen zijn. In een artikel over indiaanse naalddozen zette Boas zich tegen beide posities afGa naar eind[22]. In de ontwikkeling van kunstvormen komen immers, zo observeerde hij, beide processen voor. Het begrip ‘primitieve kunst’ is - evenals de meer recente uitdrukkingen ‘tribale kunst’ en, in Frankrijk, ‘arts premiers’ - inderdaad ambigu omdat dit enerzijds de erkenning van niet-westerse vormen van visuele expressie als ‘kunst’ inhoudt en anderzijds deze kunst als een restcategorie afdoet: er is ‘echte kunst’ voor kunsthistorici en ‘primitieve kunst’ voor antropologen. In Primitive Art deed Boas geen enkele poging om het begrip ‘primitief’ uit te leggen of te legitimeren. Het werd net als de titel van zijn bekendste boek, The Mind of Primitive Man uit 1911, als vanzelfsprekend gepresenteerdGa naar eind[23]. Boas legde ook het woord ‘kunst’ niet uit, maar volstond met de vermelding dat dit te maken heeft met het ‘esthetische plezier’ dat universeel is. Boas' artistieke idealen in termen van ‘perfectie van de vorm’ en ‘virtuositeit van de techniek’ waren tegen de achtergrond van eigentijdse ontwikkelingen in de westerse kunst als kubisme en expressionisme bij het verschijnen van zijn boek in 1927 al achterhaaldGa naar eind[24]. Dit gold ook voor zijn stelling dat kunst, zoals hij het uitdrukte, ‘in its simple forms, is not necessarily expressive of purpose action, but is rather based upon our reactions to forms that develop through mastery of technique’Ga naar eind[25]. | |
[pagina 443]
| |
Directe aanleiding voor publicatieChristian Feest heeft zich afgevraagd wat de directe aanleiding voor Primitive Art was en concludeert dat ‘we do not really know what prompted [its] publication in 1927’Ga naar eind[26]. Boas was door het Institute for Comparative Research on Human Cultures in Oslo uitgenodigd een lezingencyclus te geven, maar we weten niet of dit instituut het onderwerp had gekozen of Boas. Wel stond niet-westerse kunst destijds centraal in de belangstelling wegens de eerdergenoemde, maar niet door Boas gedeelde fascinatie met ‘art nègre’ (zwarte kunst) door Europese avant-gardekunstenaarsGa naar eind[27]. Een jaar vóór Boas' boek hadden Paul Guillaume en Thomas Munro in New York, waar Boas al ruim dertig jaar woonde en werkte, hun boek Primitive Negro Sculpture gepubliceerdGa naar eind[28]. Hierin maakten zij een stilistische analyse van Afrikaanse beeldhouwkunst, zonder de toen gebruikelijke en modieuze verwijzing naar (veronderstelde) religieuze betekenissen. Feest wijst er terecht op dat de meeste boeken over dit onderwerp destijds in Duitsland werden gepubliceerd. Boas verwees weliswaar naar enkele van deze studies in zijn moedertaal, maar ging in het geheel niet op de toen gevoerde discussie in. Hij bleef steken in wat Feest subtiel omschrijft als ‘Boas's old-fashioned display of careful erudition’Ga naar eind[29]. In de jaren rond de publicatie van Boas' boek gingen Amerikaanse musea indiaanse (tribale) kunst expliciet als kunst erkennen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de opening van American Indian Art Departments in het Denver Art Museum in 1925 en in het Brooklyn Museum tussen 1925 en 1928. Tegelijkertijd gingen New Yorkse kunstgalerieën ‘Native American Art’ exposeren. Het te gelde maken en de integratie van dit soort kunst in het elitaire culturele bewustzijn van connaisseurs, hun constructie tot nieuwe semioforen (betekenisdragers) ging echter volledig aan Boas voorbij. Daarom blijft het een raadsel waarom Boas zijn boek over ‘primitieve kunst’ juist op dit moment publiceerde. |
|