| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Spinoza
Over Spinoza leest men allerlei onzin, als zou hij een pantheïst, een puur utilitaristisch denker of een goddeloze zijn. Herman De Dijn ruimt deze misverstanden op in een boek dat grotendeels een herwerking is van al in het Nederlands verschenen artikelen van zijn hand. Dat Spinoza de meest radicale Verlichtingsdenker is staat buiten kijf. Maar dat betekent geenszins dat men hem voor de kar mag spannen van actiegroepen die het recht opeisen over hun eigen leven te beslissen. Spinoza's radicaliteit vloeit voort uit zijn verwerping ‘van de vrijheid van de wil of de zelfbeschikking, het bestaan van het kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel, de doelgerichtheid van alles’ (blz. 158).
Anders dan Descartes die ondanks zijn nieuwe vertrekpunt in het ‘ik denk’ nog restanten van het theïstische denkkader overnam (de onsterfelijkheid van de ziel, een antropomorfe godsvoorstelling), schrapt Spinoza resoluut de centraliteit van de mens in het wereldbestel. In het spoor van de moderne natuurwetenschap die met Galilei een aanvang nam en in de door Descartes en Newton ontwikkelde wetten van de kinetische beweging een hoogtepunt zou kennen, buigt Spinoza zich over de afstandelijke anonieme wetmatigheden die in de kosmos aan het werk zijn. De kennis hiervan moet de nadenkende mens de illusie ontnemen dat het universum ten behoeve van hem werd geschapen. We leven veeleer in een doelloos universum, en binnen dit kader dienen we tot een gelaten aanvaarding te komen van onszelf. ‘Spinozistische religiositeit heeft alles te maken met een soort aanvaarding van onze oorsprong in iets dat er helemaal niet is voor ons’ (blz. 43).
Deze oorsprong is niets ander dan ‘God of de Natuur’ (Deus sive Natura),
| |
| |
een omschrijving die in deze volgorde moet worden gelezen en niet omgekeerd Natura sive Deus. God is immers de macht die al wat in de natuur is, bepaalt en determineert. Hij is de ene dragende substantie zonder welke niets wat in de kosmos is of gebeurt, kan worden begrepen, terwijl deze oersubstantie enkel en alleen van zichzelf afhangt, de causa sui. God is de ene substantie gekenmerkt door de attributen denken en uitgebreidheid, terwijl al het andere modi of verschijningen zijn van deze ene substantie - eeuwige modi, zoals de natuurwetten, of eindige modi zoals de particuliere dingen.
Cruciaal is hier het onderscheid tussen ‘Naturerende Natuur’ en ‘Genatureerde Natuur’. Slechts de eerste valt samen met de oersubstantie en haar attributen, terwijl de tweede al datgene omvat wat voortbrengsel is van deze creatieve kern: (a) het materiële universum als geheel met zijn natuurwetten van beweging en rust en het kosmische Intellect waaraan de denkende wezens deel hebben (de eeuwige modi dus) en (b) de eindige, particuliere dingen die alle volharden in hun drang om te bestaan (conatus essendi): de levenloze materie, de organismen zowel als ons het denkend/voelend intellect (de eindige modi).
De Dijn besteedt de nodige aandacht aan het denkende/voelende intellect van de mens, dat door zijn plaats in het universum genoopt is verzwakkende gevoelens, zoals naijver en angst, te vervangen door versterkende, zoals edelmoedigheid en durf. Op die wijze wordt onze conatus essendi en ook onze medemenselijkheid versterkt. Daarnaast komt hij herhaaldelijk terug op de amor intellectualis, de intuïtieve kennis of de mystieke roos waarnaar de titel van het werk verwijst. Deze komt tot stand op het ogenblik dat men in verwondering realiseert hoe de particuliere dingen - zowel mijn eigen voelend begrijpen als de zovele uitingen van ‘streven naar volharding in het bestaan’: ‘het gelaat van iemand, de roos, de sterrenhemel’ (blz. 112) - hun pracht betrekken uit de alles schragende macht van de oersubstantie. Op dat ogenblik begint men de oersubstantie te beminnen die blijkbaar zonder doelgerichtheid de dingen laat zijn wat ze zijn en kunnen zijn. De Dijn onderstreept terecht dat men om Spinoza te begrijpen met hem moet meedenken, iets wat hij zelf voortreffelijk heeft gedaan.
□ Georges De Schrijver
Herman De Dijn, Spinoza. De doornen en de roos, Pelckmans/Klement, Kapellen/Kampen, 2009, 196 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-2895296-6.
| |
Kerk en theologie
Boeiende schakels tussen Oude en Nieuwe Testament
Toen in 2004 De Nieuwe Bijbelvertaling verscheen, bleek de editie waarin ook de zogeheten deuterocanonieke boeken waren opgenomen de best verkochte. Dat is niet zo verwonderlijk, wanneer we bedenken dat boeken als Tobit en Judit pareltjes van vertelkunst zijn.
| |
| |
Bovendien is gaandeweg het inzicht gegroeid dat de apocriefen (de protestantse term) of de deuterocanonieke boeken (de rooms-katholieke term) onmisbaar zijn voor een goed begrip van het Nieuwe Testament.
In ons taalgebied ontbrak het aan een recente inleiding op die verzameling apocriefe of deuterocanonieke boeken: Tobit, Judit, 1 en 2 Makkabeeën, Wijsheid van Salomo, Wijsheid van Jesus Sirach, Baruch, Brief van Jeremia, Gebed van Manasse, Toevoegingen aan Ester en Daniël. Dr. Sam Janse, predikant te Driebergen-Rijssenburg en docent Nieuwe Testament aan het Baptisten-seminarium te Bameveld, heeft in die leemte voorzien door een werkelijk voorbeeldige introductie op die geschriften te schrijven.
Na een gedegen historisch exposé beschrijft hij per apocrief boek de inhoud en de boodschap en belicht hij heel toegankelijk de achtergronden ervan. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met twee vaste paragrafen: het ‘waarom, wanneer en waar’ van het betreffende geschrift en hoe het een schakel vormt tussen Oude en Nieuwe Testament. Janse houdt een vurig pleidooi om deze collectie geschriften weer een plek te geven binnen de (protestantse) kerk. Het boek eindigt daarom niet voor niets met een ‘theologische evaluatie’ waarin de term ‘deuterocanoniek’ toch de voorkeur verdient.
De apocriefen. Inleiding op de deutero-canonieke boeken bevat een ‘Lijst van onbekende woorden en termen’, een overzichtelijke ‘Literatuurlijst’, een ‘Register van teksten’, een ‘Register van moderne schrijvers en vertalers’, en een ‘Register van personen en zaken’. Het lijkt mij niet alleen een voorbeeldig naslagwerk op deze speciale collectie vroegjoodse geschriften, maar ook erg handig studiemateriaal voor (oecumenische) Bijbelgroepen.
□ Panc Beentjes
Sam Janse, De apocriefen. Inleiding op de deuterocanonieke boeken, Boekencentrum, Zoetermeer, 2009, 448 blz., 25,00 euro, ISBN 978-90-2392386-2.
| |
Kunst
De boekenreeks Antennae van uitgeverij Valiz
Valiz is een jonge Amsterdamse uitgeverij die zich specialiseert in het maken van boeken over hedendaagse kunst, fotografie, design en architectuur. Afgelopen zomer werd gestart met de Engelstalige serie ‘Antennae’ die ‘bepaalde verschijnselen of nieuwe gedachtelijnen in de kunsten wil signaleren en via essays exploreren’.
Het eerste deel is samengesteld door Wouter Davidts en Kim Paice en heet The Fall of the Studio. Artists at Work. In een helder en hier en daar strijdlustig voorwoord schetsen de redacteuren de plaats die de studio in het werk van hedendaagse kunstenaars bekleedt - of althans de manier waarop tegenwoordig over die studio wordt gesproken. Het is, zo redeneren ze, een populaire en onkritische gemeenplaats om te be- | |
| |
weren dat de studio geen enkele rol meer speelt wanneer er kunst wordt gemaakt. De term ‘post-studio’, die als etiket op naoorlogse kunstpraktijken wordt gekleefd, is te veralgemenend. Net als het museum - en buiten de wereld van de kunst: het huis - is de studio een even oude als noodzakelijke plek die sinds de moderniteit steeds meer bedreigd is, maar die toch altijd onlosmakelijk met artistiek denken, werken en leven verknoopt zal blijven.
De existentiële gronden waarin dergelijke overwegingen wortelen, worden door dit boek niet expliciet het hoofd geboden. We krijgen wel diepgaande beschouwingen te lezen over de omgang van één kunstenaar met het ‘probleem’ van de studio. Impliciet worden zo toch vaak erg essentiële onderwerpen behandeld. Morgan Thomas bespreekt hoe de schilderijen van Mark Rothko zich bewegen tussen een plaats in de wereld en hun plaats van oorsprong. In misschien wel het mooiste essay herinterpreteert Maryjo Marks het werk van Bruce Nauman door het te beschouwen als een omgang met verveling - en waar verveelt een kunstenaar zich méér dan in zijn werkplek? Het essay van Wouter Davidts verscheen eerder in De Witte Raaf, en ondergraaft de simpele stelling dat Daniël Buren de studio, en het persoonlijke of het private, definitief achter zich heeft gelaten door enkel nog werk te maken in de publieke ruimte. In het essay van Philip Ursprung komt, hoewel niet heel erg kritisch, de gewiekste manier aan bod waarmee Olafur Elisson zijn ‘studio’ tot een verleidelijk en misschien wel vals argument heeft gemaakt. Jan De Cock daarentegen, zo blijkt uit het essay van Jon Wood, hanteert precies de klassieke ‘studio’ als een historisch relict om nog sculpturale kunst te kunnen maken.
Het tweede deel uit de reeks ‘Antennae’ is samengesteld door Helen Westgeest en heet Take Place. Photography and Place from Multiple Perspectives. Het presenteert een niet zo duidelijk of programmatisch argument als The Fall of the Studio. De hoofdvraag is daarom, net als de titel, nogal algemeen: wat is het verschil tussen de ervaring van een plaats in het echte leven en in een foto? ‘The aim of this volume,’ zo schrijft de redactrice, ‘is to provide a basis for future theoretical research of concepts of place in photography.’ Gelukkig bevat ook dit boek niet alleen maar specialistische teksten die een verzegelde onderzoeksindustrie aan de gang moeten houden.
Het eerste essay van Thomas Crow laat zich zelfs lezen als een algemene introductie tot het leven en het werk van Gordon Matta-Clarck. Ook de tekst ‘Empty Spaces Haunted by Presence’ van Caroline van Eek gaat over diens oeuvre - en tegelijkertijd over veel meer. In een vertoog dat zowel bij Freud (en bij Anthony Vidler) als bij architectuurtheorie uit de Renaissance aansluit, zoekt Van Eek naar wat het is dat de foto's die Matta-Clarck van de door hem aangetaste gebouwen maakte, vaak zo mysterieus of zelfs griezelig laat lijken. Het essay van Hilde Van Gelder presenteert iets minder scherpe beweringen over het werk van Philippe Van Snick, dat, volgens de inleiding, ‘strongly focuses on the capacity of the photographic image to lay bare the instability of matter and place’. Het essay van
| |
| |
Anja Novak gaat over de intrigerende verhouding tussen werkelijke plaats en gesuggereerde ruimte die artistieke installaties tot stand brengen, terwijl Barbara Hooper schrijft over de sociologische aspecten van ruimte en leegte. Wat deze bundel mist aan gerichtheid en noodzaak, wordt zo toch gecompenseerd door enkele briljante en meerlagige bijdragen. Naar de komende delen van ‘Antennae’, over choquerende kunst en het artistiek gebruik van digitale of informele beelden, valt dus zeker uit te kijken.
□ Christophe Van Gerrewey
Wouter Davidts & Kim Paice (red.), The Fall of the Studio. Artists at Work, Valiz, Amsterdam, 2009,250 blz., 17,50 euro, ISBN 978-90- 7808-829-5.
Helen Westgeest (red.), Take Place. Photography and Place from Multiple Perspectives, Valiz, Amsterdam, 2009, 282 blz., 18,50 euro, ISBN 978-90-7808-835-6.
| |
Muziek
Opera in de negentiende eeuw
Johan Uytterschaut heeft een rijke zangcarrière achter de rug en doceert momenteel operageschiedenis aan het Leuvense Lemmensinstituut. De opzet van zijn boek Portret van een Dubbelmonarchie. Opera in de 19e eeuw bestaat er vooral in om voor lezers die minder vertrouwd zijn met het genre een accuraat beeld te schetsen van de belangrijkste ontwikkelingen. Maar daarmee plaatst de auteur zichzelf voor een wel erg zware opgave. In deze periode kende het genre namelijk een enorme bloei, wisselden buitengewoon getalenteerde componisten elkaar vrijwel onophoudelijk af en was de kwaliteit van uitvoeringen aan zowat elke denkbare omstandigheid onderhevig. Bovendien was deze periode de laatste die voorafging aan de ontwikkeling van de beeld- en geluidsopname, zodat van veel van wat toen geschiedde alleen nog maar geruchten resten. Vandaar dat de auteur zich in het boek bijna als vanzelfsprekend, na een korte aanloop via Monteverdi, Mozart, Beethoven, Rossini en het belcantogenre, toespitst op twee van de grootste componisten van hun tijd: Richard Wagner en Guiseppe Verdi.
De gelijkenissen in levensloop tussen Wagner en Verdi zijn bij momenten frappant. Beiden werden geboren in 1813 in een wereld die volop in verandering was en kenden vrijwel gelijklopende periodes van creativiteit en consolidatie. Maar waar Wagner door zijn karakter vrijwel onophoudelijk in conflict lag met zijn omgeving en zijn leven lang een zware schuldenberg meetorste, werd Verdi al vroeg een gevestigde waarde in de operawereld en kon tussen de producties door rustig rentenieren op het Italiaanse platteland. Uiteindelijk zou het Wagner zijn die door zijn vooruitstrevende ideeën en niet-aflatende energie het genre onherroepelijk veranderde. De muziek werd bij hem een volwaardige en niet ophoudende stem die de thema's in
| |
| |
zich droeg en emoties evoceerde. Tegen het einde van zijn bewogen leven was Wagner van een koppige zonderling geworden tot een symbool voor verandering en vernieuwing in de opera. Verdi daarentegen kende zijn hoogtepunt met enkele klassieke meesterwerken die tot op vandaag bekend staan als monumenten in het genre. Maar bij hem blijft de muziek nog lange tijd functioneren als een begeleider van zang en als afgebakend instrumentaal intermezzo. Slechts langzaam neemt hij afstand van de klassieke opbouw van zijn opera's en stapt hij mee in de vernieuwingsbeweging.
Door zich te beperken tot Wagner en Verdi slaagt Uytterschaut erin om met Portret van een Dubbelmonarchie een degelijke en originele benadering te geven van het genre, hoewel hij bij momenten wel erg veel respect betoont voor zijn twee grote monarchen. Verder schetsen enkele verhalende teksten bij het begin van elk hoofdstuk telkens een mooi sfeerbeeld die het zuivere academische betoog doorbreken. Op het einde van zijn boek geeft de auteur bovendien een grondig overzicht van de opera's van Wagner en Verdi, compleet met auteur van het libretto, gezongen rollen en beschrijving van de verschillende bedrijven. Wat het boek meteen tot een interessant naslagwerkje maakt.
□ Gert Van Langendonck
Johan Uytterschaut, Portret van een Dubbel-monarchie. Opera in de 19e eeuzv, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2009, 286 blz., 19,50 euro, ISBN 978-90-289-4918-8.
| |
Literatuur
Ouverture 1912
Met Ouverture 1912 geeft Matthijs de Ridder ons een voorsmaakje van zijn ondertussen afgewerkte doctoraat, Staatsgevaarlik! De activistische tegen-traditie in de Vlaamse letteren 1912-1933. Zijn uitgangspunt hier is dat het jaar 1912 een belangrijker jaar was voor de Vlaamse literatuur dan het eerste oorlogsjaar 1914, dat doorgaans wordt beschouwd als het scharnierpunt in de (cultuur)geschiedenis van de twintigste eeuw.
Het is een heikele zaak zich op een jaartal vast te pinnen, want jaartallen zijn een arbitrair gegeven. En de loop van de geschiedenis, die vooral op toeval berust, trekt zich van jaartallen niets aan. Jaartallen bieden de geschiedschrijver weliswaar een onmisbaar referentiekader en een houvast, maar de keuze voor een specifiek ‘belangrijk’ jaar leidt al vlug tot dubieuze keuzes in de selectie en interpretatie van de feiten. Beter ware het te kiezen voor een periode, zoals Philipp Blom onlangs deed in zijn The Vertigo Years, waarin hij op overtuigende wijze aantoont dat de ‘twintigste eeuw’ niet pas na de Eerste Wereldoorlog begon, maar veeleer in de vijftien jaren die de oorlog voorafgingen.
Matthijs de Ridder spreidt in Ouverture 1912 een grote eruditie tentoon, maar die lijkt hem bij momenten meer te hinderen dan te helpen. Zijn eindeloos meanderende discoursanalyses blinken niet uit in helderheid en lezen bijgevolg niet altijd even prettig. Dat is raar, want in eerdere publicaties toonde
| |
| |
hij zich een prima stilist. Het grootste probleem van deze studie is echter dat De Ridder mij niet weet te overtuigen van zijn gelijk.
Behalve dat Hendrik Consciences honderdste geboortedag werd gevierd (met toespraken en/of artikelen door iedereen die ertoe deed) en een schandaal rond de jonge dichter M.B. Ledegouwer, viel er in Vlaanderen op literair gebied niet zo heel veel te beleven in 1912. Meer dan de helft van zijn 380 bladzijden vult De Ridder dan ook met het analyseren van teksten (onder meer van August Vermeylen, Albrecht Rodenbach en Frederik van Eeden) uit vroegere periodes. Sommige van deze uitweidingen lijken me overbodig, vooral wanneer ze ietwat dilettantische trekjes krijgen, bijvoorbeeld waar het Richard Wagner aangaat. Ledegouwer is een mooie ontdekking - die pluim mag De Ridder zeker op zijn hoed steken - maar het belang dat hij aan Ledegouwers invloed hecht, kan zeker ter discussie gesteld worden.
Anders dan met zijn Aan Borms. Willem Elsschot, een politiek schrijver (2007) - waarmee De Ridder me ook niet helemaal wist te overtuigen, maar dat vlot geschreven is - is er meer nodig dan ‘een beetje goede wil’ of ‘een door een zeer standvastig discours voorgevormde perceptie’ (blz. 312) om door deze ambitieuze studie heen te geraken. Ik hoop dat het vervolg van zijn opera na deze topzware ouverture toch wat lichtvoetiger wordt.
□ Manu van der Aa
Matthijsde Ridder, Ouverture 1912. Literatuur en Vlaamse Beweging aan de vooravond van de Grote Oorlog, AMVC-Letterenhuis, Antwerpen, 2008, 384 blz., 22,50 euro, ISBN 978-9076785-11-0.
| |
Flaneur in de supermarkt
Er bestaat een wereldberoemde foto van Andreas Gursky, 99 Cent (1999), tevens de duurste foto die ooit werd verkocht. Hij toont een panoramisch overzicht van rijen en rijen rekken in een supermarkt vol voedingswaren waarvan de prijs 99 cent bedraagt of erop eindigt. De foto is zo overvol met con-sumptiegoederen dat het even duurt voor je opmerkt dat er zich tussen de rekken ook mensen bevinden.
‘Lange tijd ben ik niet graag in supermarkten gegaan’, zo begint de Berlijnse auteur David Wagner zijn roman Vier Äpfel, met een duidelijke knipoog naar Prousts A la recherche du temps perdu. De middag in een supermarkt die hij in 144 stukjes beschrijft is in zijn ogen dan ook uitzonderlijk begonnen. De vier appels die hij op de weegschaal heeft gelegd wegen exact 1000 gram. Dat lijkt de ikfiguur eerst een gunstig voorteken. Later zal hij bedenken dat het gewoon met de standaardisering in de fruitteelt te maken heeft. De dubbelheid van verleidelijke schijn en ontluisterende werkelijkheid is een rode draad door het boek. De supermarkt met zijn overaanbod aan nuttige en overbodige producten - de veelheid van keuzes die je moet maken zou kopers van een paar generaties terug tot wanhoop drijven - geeft hem aanvankelijk het gevoel in een paradijs of Luilekkerland te vertoeven. Terwijl hij met zijn winkelwagentje langs de rekken
| |
| |
flaneert, ontleedt hij scherpzinnig waar zijn oog allemaal op valt. Een pot honing uit Mexico bijvoorbeeld, met een etiket dat een Alpenhut toont: om ecologisch bewuste klanten de indruk te geven dat ze een streekproduct kopen, dat geen enorme, milieubelastende afstand heeft afgelegd?
Afdeling na afdeling trekt aan het geestesoog van de lezer voorbij, begeleid door verwonderde, scherpzinnige en soms sarcastische observaties. Intussen geeft de ik-figuur mondjesmaat iets van zijn eigen leven prijs, al lijkt de supermarkt de plaats bij uitstek van identiteitszwakte en vergetelheid. Hij herinnert zich taferelen uit zijn kinderjaren, toen er nog kleine kruidenierswinkels bestonden, je melk op de boerderij ging halen en wormstekige appels bij oma in de kelder lagen te verschrompelen. Maar dat verleden is geen idylle. De groentetuin lag vlak naast een kerncentrale en omdat hij de boerderij zo vies vond, goot hij op een dag melk uit tetrapakken in de kannen die zijn moeder hem had meegegeven. ‘Een paar keer deed ik dat zo, toen vond ook mijn moeder dat de koeienmelk van de boerderij nauwelijks verschilde van de melk uit de koeltoog. Kort erna bracht ze de melk uit de supermarkt zelf mee.’
De verstrooiing door waren, die Walter Benjamin al in de negentiende eeuw onderkende, is begin eenentwintigste eeuw zo vanzelfsprekend dat niemand nog spreekt van een consumptiemaatschappij, hoewel die onze samenleving ten voeten uit tekent. De gevoelige waarnemer en winkelantropoloog die hier zijn rondjes maakt, laat er zich niet toe verleiden meer te kopen dan hij nodig heeft, en toch voelt hij de verleiding die van wat uitgestald is op hem uitgaat. Zijn reflecties gaan zelfs een paar keer in dagdromen en fantasieën over: een supermarkt waar je een geschikte partner kunt vinden, zwemmend in een groot aquarium als de kreeft die je in het chique restaurant kunt aanwijzen. Of de fascinatie door de tegenhanger van de flaneur, de passante: een ontmoeting bijvoorbeeld met een vrouw die net dezelfde producten in haar wagentje heeft liggen en dus wel je ideale partner ‘moet’ zijn.
Geremd in zijn handelingen, een opgedreven reflectievermogen: het maakt deze hedendaagse flaneur tot een onvervalst melancholicus, mijmerend over de mens die tot consument verschrompeld is, een programmeerbaar ding tussen de dingen, waarvoor het onderscheid tussen het natuurlijke en het kunstmatige uit de tijd is. Wat de ik-figuur werkelijk mist, is de vrouw die hem drie jaar geleden voor een ander in de steek heeft gelaten. L. heet ze, met een allegorisch algemeen initiaal (‘elle’). De herinneringen aan haar cirkelen rond koopgewoontes, haar opvattingen over producten, merken die ze kocht. ‘I shop therefore I am’, zoals de slogan luidt waarmee de kritische conceptkunstenaar Barbara Kruger het denkfundament van Descartes uitdagend bij de tijd bracht. Dit romaneske essay van David Wagner dompelt je onder in het consumptiekapitalisme en herschept, onnadrukkelijk, de denkende consument.
□ Erik de Smedt
David Wagner, Vier Äpfel. Roman, Rowohit Verlag, Hamburg 2009, 158 blz., 17,90 euro, ISBN 978-3-498-07368-8.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Toen onze wereld christelijk werd
Een van de beslissende gebeurtenissen van de westerse en zelfs van de wereldgeschiedenis vond plaats op 28 oktober 312 toen Constantijn, een van de vier leiders van het Romeinse Rijk, zich vlak vóór de slag bij de Milviusbrug bekeerde tot het christendom. Hij ging daarmee in tegen de grote meerderheid van zijn onderdanen, van wie slechts 5 tot 10% het christelijk geloof aanhing. Tachtig jaar later was dit evenwel uitgegroeid tot staatsgodsdienst. De Franse historicus Paul Veyne (o1930), emeritus hoogleraar aan het Collége de France, specialist op het gebied van de klassieke oudheid en zelf ongelovig, probeert in Toen onze wereld christelijk werd te begrijpen hoe het zover heeft kunnen komen en focust daarbij vooral op de persoon van Constantijn, helemaal geen ‘cynische berekenaar’ maar een ‘potentaat met verbeelding en megalomaan daarbij’. Zijn bekering liet hem toe deel uit te maken van wat hij beschouwde als een bovennatuurlijk epos, er de leiding van te nemen en zo het heil van de mensheid te verzeke-ren. Veyne twijfelt niet aan de oprechtheid van Constantijn en neemt dat als uitgangspunt voor zijn beschouwing.
Het vroege christendom dankte zijn snelle verspreiding aan het ‘superieure’ en ‘originele’ gegeven dat het een godsdienst van liefde was en aan het gezag dat uitging van zijn meester, de Heer Jezus, en niet zozeer aan zijn ‘twijfelachtig’ monotheïsme. Terzijde stipt Veyne aan dat het niet het monotheïsme is dat een godsdienst afschrikwekkend kan maken maar het imperialisme van zijn waarheid. Het heidendom mocht dan al een meerderheidspositie hebben, het kwam over als ouderwets, terwijl het christendom behoorde tot de avantgarde. In de verhouding tussen overheid en religie bracht het christendom een fundamentele verandering: in plaats van zich ertoe te beperken bedienaar van de eredienst te zijn, moest de vorst in dienst staan van de godsdienst. Zo heeft het christendom zich aan de hele antieke wereld kunnen opdringen, omdat Constantijn, die oprecht bekeerd was, het begunstigde en ondersteunde en omdat deze religie efficiënt georganiseerd was in een Kerk. Veyne wijst erop dat deze evolutie niets noodzakelijks, onvermijdbaars of onomkeerbaars had. Het was door Constantijn alleen dat de geschiedenis een andere wending nam. Zijn opvolgers hadden perfect deze koers kunnen wijzigen, maar alleen Julianus Apostata (360-363) heeft dit even gedaan. Dat het sterk opkomende christendom wel degelijk kon terugvallen werd trouwens enkele eeuwen later bewezen door de opkomst van de islam in Noord-Afrika en het Midden-Oosten.
In het slothoofdstuk mengt Veyne zich in het actuele debat over de Europese identiteit en de plaats van religie daarin. Volgens hem is de bijdrage van het christendom aan het huidige Europa dat nog steeds een flink aantal christenen telt, bijna te herleiden tot hun aanwezigheid. Niet het christendom ligt aan de basis van Europa, het is het huidige Europa dat het christendom inspireert of tenminste bepaalde versies
| |
| |
ervan. Europa heeft geen wortels, christelijke of andere, het kwam tot stand in niet te voorziene etappes, geen enkel van zijn bestanddelen is origineler dan een ander. Europa is het resultaat van een ‘epigenese’. Het christendom trouwens ook.
□ Stijn Geudens
Paul Veyne, Toen onze wereld christelijk werd, Pelckmans, Kapellen, 2009, 224 blz., 22,95 euro, ISBN 978-90-289-5248-5 (in Nederland via uitgeverij Klement: ISBN 978-90-8687-0516).
|
|