Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Streven
| |
[pagina 99]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 100]
| |
eeuw beoefende hij met grote toewijding en vooral veel, op de lezer overslaand, plezier het handwerk van de dichter. Wie zal zeggen wat er nog bij komt? | |
Tegen de conventieAl in Gedichten, vroegere en latere uit 1949, de vervolgbundel op zijn debuut Gedichten (1946), kondigde Vroman aan dat hij als dichter af zou dalen uit zijn ivoren, ‘slecht geventileerde Pisa-toren’. Wie weet dat Vroman zijn eerste gedichten dateert op 1935, kan uit deze woorden opmaken dat hij andere poëzie wilde schrijven dan in de jaren dertig van de vorige eeuw usance was: veel sonnetten, veel bewuste schoonheidsontroering, zeer deftige dichtkunst binnen een zelfgeschapen wereldbeschouwing. Van Bertus Aafjes, A. Roland Holst en Martinus Nijhoff bijvoorbeeld. Dat was, bij alle waardering die men deze poëzie kan geven, niets voor Vroman. Lucebert, Kouwenaar, Schierbeek en andere makers van poëzie die in deze eerste naoorlogse jaren het experiment proclameerden, hadden in hem, misschien zonder dat zij zich daarvan bewust waren, een even overtuigde als overtuigende medestander. Het lot wil dat Vroman, die in 1915 in Gouda geboren werd, langer dan menige Vijftiger - Kouwenaar uitgezonderd - het experiment in de poëzie heeft doorgezet. Welke plaats hij daarmee innam in het spectrum van de vaderlandse poëzie, kon hem niet schelen. ‘Ik verdiep me erg in het bewegen van mijn eigen handen, m'n vingers en ogen en het werken van m'n hersens, maar niet in mijn “plaats in de literatuur”’, liet hij Jessurun d'Oliveira op 4 september 1964 wetenGa naar eind[2]. Vroman slechtte bijvoorbeeld als beginnend dichter meteen de grens tussen proza en poëzie, die bij hem samen in de blender konden. Hij deed dat in het gedicht ‘Over mensen’ en voegde op zijn manier de daad bij het woord. Het rijm, dat als een slinger door het als poëzie aangeboden begin van deze tekst loopt, vervolgt hij doodleuk in een gedeelte dat als proza wordt afgedrukt. Daarmee maakte hij duidelijk dat de lezer van hem de grilligste ingrepen in het gedicht kon verwachten. ‘Dus geen gedicht’, verzuchtte hij, maar ‘laat mij eenvoudig praten over de maatschappij, meubels, asfalt en wat niet erbij, al kan het slechts baten voor mijn uitgevers en mij’. Het rijm - ook in deze zin - zag en ziet hij als een manier om verschillende gedachten met elkaar te verbinden. Dat gaat dan over de vorm, waarover nog veel meer is te zeggen. Maar Vroman wilde eveneens de inhoud van wat hij schreef dicht bij de alledaagse werkelijkheid houden, of deze nu zijn huiselijk bestaan, zijn privéleven of de ontwikkelingen in de maatschappij, van wereldoorlog tot aanslag op de Twin Towers betrof. Ook daarover schreef hij. | |
[pagina 101]
| |
Daarin stond hij niet ver van Nijhoff en zelfs heel dicht bij de Poolse Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska. | |
Dat verdomd godderigeWaaróm hij zo te werk ging, verantwoordde hij tien jaar na zijn debuut in een brief aan collega-dichter Bert Voeten, met een uitspraak die een bekend citaat is geworden: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’ De dichter komt zijn lezer zeer nabij, en bij analyse van de gedichten in de debuutbundel, die achtereenvolgens in Nederland vóór, in Nederlands-Indië tijdens en in Amerika na de Tweede Wereldoorlog werden geschreven, zijn het enkele gedichten uit de laatste periode, waarin deze nabijheid als een belangrijk streven gestalte krijgt. Het overbekende ‘Voor wie dit leest’ is daarvan het treffendste exempel, naar de vorm eigenlijk verdomd godderig, maar inhoudelijk zeer direct en ongewoon persoonlijk; het dichten wordt erin opgeroepen als een lijfelijk gebeuren:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Het gedicht vertelt hoe het de liefde was die hem deed dichten, het enige ook wat hem tot anderen kan voeren, en heel fysiek wordt het als we lezen:
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Maar hij waarschuwt: wil je mij en mijn gedicht begrijpen, bedenk dan hoe kwetsbaar we zijn, dus benader ons uitsluitend met een zekere genegenheid. En: | |
[pagina 102]
| |
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
ik heb je zo lief.
De laatste wende van ‘U’ naar ‘je’ drukt nog eens in de praktijk van de poëzie uit wat Vroman met zijn poëzie wilde bereiken. Wanneer je zijn dichtarbeid in de driekwart eeuw die volgde overziet, is hij in dit streven geslaagd. Maar zelf compliceerde hij in 1986 de interpretatie van zijn, de lezer meest nabije, gedicht met het vervolg ‘Voor wie dit kent’, dat zich moeilijk anders dan ironisch, vol zelfspot, laat lezen:
Ik zou mijn hand wel uit dat huilvers willen beuren
om het stil en schriftelijk te verscheuren
want ach ik ben zo arrogant geweest
voor wie dat las en zelfs voor wie dit leest.
Sinds die slotzin (al of niet beroemd)
heb ik geen mens meer u genoemd,
omdat ook jij mij zoveel nader bent
dat ik op straat graag door je word herkend.
Lees dit dus als een soort van envelop
en lach, en roep: ‘Hoe kan dat nu?’
Hier staat uitsluitend buitenop,
gedrukt nog wel, ‘Dit is Alleen voor U’.
Interessant om vast te stellen: de dichter neemt afstand van zijn eerdere aanbod, dat je als lezer hebt gekoesterd. En op hoge leeftijd schreef hijGa naar eind[3] een gedicht ‘Voor wie dit leert’, dat begint met de regels:
Ach ach wat word ik tijdelijk
Ik heb mij alvast voorbereid
op mijn onvermijdelijk
uiteindelijke onzekerheid.
Want als ik ben vergaan
zal al wat ik gezegd
heb en gedaan
wel worden misverlegd
en misverstaan
als iets anders, en terecht
voordat een eenig uur vergaat
staat hier niet meer wat er staat.
| |
[pagina 103]
| |
Zo kreeg Martinus Nijhoff met diens ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ ook nog een knipoog of, anders geïnterpreteerd, een por in de zij. De kans misverstaan te worden is niet denkbeeldig bij een dichter die de fijnste deeltjes van de werkelijkheid zo graag om- en omkeert en vanuit verschillende belichtingen beschrijft. Hij geeft het zelf toe en pareert en passant de kritiek dat hij wijdlopig zou zijn, met zijn oprechte waardering voor enkele geliefde generatiegenoten, die in hun werk op beknoptheid uit bleken te zijn:
Waar is mijn zelfkritiek gebleven?
Ik heb al zoekende helaas
in dit uitgerekte leven
zestienhonderd pagina's
met gedichten grijsgeschreven,
heb, kijk, vol wanvertrouwen naar
dat alles bij elkaar gelegd.
Vasalis, Neeltje, Kouwenaar
hebben met minder meer gezegd.
| |
Want het rijmen hoeft niet meer te moetenDe brief aan Voeten vormt het woord vooraf van zijn ‘lezing met demonstraties’ Over de dichtkunst, samen met een ander lang gedicht, Ballade, in 1961 uitgegeven. Dat eerste gedicht biedt inderdaad de nodige voorbeelden van wat Vroman betoogde. Hij zegt niet dat hij zal ophouden met rijmen, omdat dit tot het instrumentarium behoort van de dichter die streeft naar het verdomd godderige, maar weigert, terwijl hij zelfs voor een slecht knittelrijm niet blijkt terug te schrikken, rijmen als een conditio sine qua non te beschouwen. Voel je vrij het niet te gebruiken.
Ik geloof het nou wel:
ik kan dichten:
wat ik in verzen vertel
hoef ik niet meer te ontwrichten.
Alles loopt op gewone voeten
en behoorlijk snel
want het rijmen hoeft niet meer te moeten;
maar dat is een diepgaand spel,
dat vormen van zinloze stoeten.
Toen ik bij voorbeeld hierboven
iets moest hebben op -ichten
kwamen daar gezichten,
lichten en doodsberichten al.
| |
[pagina 104]
| |
[...]
Ach, rijmen daar is niets aan,
Maar gaan waar de woorden gaan,
Steeds nieuwe gedachten vandaan
(maan, hijskraan, hanetraan)
doet mijn hand
vaak eensklaps stilstaan, want
als dat met rijm en maat
zo gemakkelijk gaat,
waarom dan niet
als ik doodgewoon praat?
Losjes uit de hand geschreven poëzie, dat werd het, althans daar had het de schijn van. Praterig ook, maar bij een zekere wijdlopigheid toch op zoek naar het pakkende woord. In ‘Scheppinkje’, dat samen met ‘Bloemen’, ‘Voor wie dit leest’, ‘Regeneratie’ en ‘Vrede’ tot Vromans meest gebloemleesde gedichten behoort, duiken nieuwvormingen op, zoals we er in zijn balladen vele zouden aantreffen. Later lezen we bijvoorbeeld in ‘Jeldican en het woord’:
Rood van den appel
in puntcipres,
peers van de pappel
te palfrines,
waar kan ik het vegen:
het fluit onder God,
het vliegt mijne wegen
fladderzot.
Het is verloren moeite te proberen zulke aangename regels letterlijk te begrijpen. Je laat ze genietend tot je doordringen of langs je heengaan. Tot de volgende taalgrap. | |
‘Vroman praat op papier’Wat de structuur van deze gedichten betreft: die varieert met de lengte. Twee gedichten, Ballade, God en Godin, ze vertonen elk twee of drie hoofdlijnen, die met elkaar verstrengeld raken en zich vervolgens uit elkaars greep terugtrekken, in een omvang van twintig tot vijfentwintig bladzijden. De Fabels tellen er twee, een verhaal gevolgd door een tweeregelige moraal; de mooie tekeningen van Peter Vos zijn pure illustratie. In Manke vliegen gaat het om juist kleine gedichten van vier tot zes | |
[pagina 105]
| |
regels, die een gedachte of situatie weergeven, samen met een tekeningetje van Vroman zelfGa naar eind[4] dat de tekst completeert, en een afsluitende regel. Meer textuur laat zich zien dan structuurGa naar eind[5], en dat is een andere formulering voor een zekere oeverloosheid. Jessurun d'Oliveira heeft een voorkeur voor het lange gedicht, omdat naar zijn mening Vroman daarin het meest zichzelf kan zijn. ‘Vroman praat op papier’. Mogelijk zijn de veel kortere gedichten uit Vromans beginperiode traditioneler van opzet, maar hun communicatie met de lezer, door de dichter zo nagestreefd, lijdt er niet onder. Nu zijn fabel en ballade typische vertelvormen van de verteller in de kring en dat wil Vroman ook zijn, maar dan liefst in een tête-à-tête met die ene lezer. Voor hem wil hij ook als dichter zijn atelier openzetten; kijk maar hoe ik te werk ga, en hoe ik mij met modale bijwoorden en vele adjectieven herneem. De dichter valt zichzelf regelmatig in de rede: ‘of zo iets enzovoort, / ik ben de draad hiervan kwijt, / en, als ik het zeggen mag, / het is etenstijd. / Dag!’ Dit dichterlijk praten deed hij al gauw niet alleen in zijn moedertaal, maar ook in de taal van zijn nieuwe land, de Verenigde Staten, waar hij, na zijn vlucht op 14 mei 1940 naar Engeland, via een assistentschap aan de Geneeskundige Hogeschool Batavia en krijgsgevangenschap onder de Japanse bezetting, in 1946 terechtkwam. Hij vestigde zich aanvankelijk in New Brunswick en trouwde er met zijn geliefde uit de studentenjaren, Georgine Sanders, ofwel Tineke, zoals zij in de gedichten verschijnt. Daar kregen zij hun dochters Geraldine en Peggy Ann. Net als hun moeder figureren zij in Vromans ‘andere heelal’. Deze titel gaf Jessurun d'Oliveira aan de bloemlezing die hij in 2005 uit Vromans poëzie ter gelegenheid van diens negentigste verjaardag samenstelde. Mettertijd is het aandeel van de Engelstalige gedichten toegenomen, soms hebben die een eigen inhoud, vaker zijn het vrije vertalingen of bewerkingen van Nederlandse originelen. Vromans wijze van dichten zou je exemplarisch kunnen noemen voor zijn thematiek van de voortdurend veranderende werkelijkheid, onvermijdelijk voerend naar afbraak en verval, waaruit zich ook weer jong leven ontwikkelt. Als bioloog is Vroman zich van die evolutie zeer bewust. Een van zijn thema's is de eindigheid van het bestaan, van alle leven, direct verpersoonlijkt in ziekte of dood van hemzelf en Tineke, met wie hij thans in een bejaardenhuis in Fort Worth (Texas) opgewekt en geestelijk immer met haar verbondenGa naar eind[6] naar het onvermijdelijke einde toeleeft. Al vijftig jaar geleden was hij zich van deze onvermijdelijkheid bewust en dichtte over het zoenen van ‘haar zoele zonnige halsvlees’:
Maar soms vraag ik mij af:
hoeveel helpt zo'n betekenis
| |
[pagina 106]
| |
als haar vlees geweken is
voor het hardhandig graf;
hoe maak ik een goed extract
van haar erge innigheid
als zij straks in elkander zakt?
Verdomme dan ben ik haar kwijt.
| |
Veranderend godsbeeldWie zo lang leeft als Leo Vroman, neemt wanneer hij daarvoor openstaat de veranderingen in de maatschappij in zijn ontwikkeling mee. In een van zijn vroegste gepubliceerde gedichten, ‘Mijn leven’, stelt Vroman dat hij sinds zijn jeugd anders is gaan denken over het bestaan. Eerst zag hij het als ‘een onverlangd cadeau’, gaandeweg als iets om te koesteren. ‘Voorzichtig; 't is een souvenir, / ik zag het niet graag breken’. Als verklaring voor deze andere zienswijze geeft hij aan beseft te hebben: ‘Dit is van God’. En in een volgend gedicht schrijft hij: ‘Zo moet het zijn; het zoete zingen / van God, heel zacht door alles heen, / een teder zonlicht op de dingen / die goed zijn, dood zijn en gemeen.’ In een vierde gedicht laat hij Gods ogen zwellen als een zachte vacht. God is in ‘Zekerheid’ de schepper die het lichaam vorm geeft, in ‘Aan een vriend’ de vergevende en de alwetende, in ‘Hierna’ de zegenende, in ‘Nacht’ onderwerp van een geloofscrisis, zoals die kort na de Tweede Wereldoorlog vrij algemeen was. Hem, God, tutoyeert hij rechtstreeks in ‘Scheppinkje’ (‘Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen / tot een gebaartje op mijn hand [...] ik zou mijn vingers rond Je sluiten / en Jouw gekriebel zó beminnen / terwijl Je scheppend was daarbinnen / dat ik mijn vuist héél zacht van buiten / zou kussen; //en als ik op een teken / Jouw werk voorzichtig zou ontbloten / nimmermeer zijn uitgekeken / op mijn lege handpalm, grote / God / en nooit meer spreken’). Naast God zijn het liefde en dood, die in deze eerste gedichten de toon aangeven, een toon die heel het machtige en toch lichtvoetige oeuvre van Vroman door blijft klinken. Zichzelf plaatst hij in het middelpunt van deze zich voortdurend evoluerende schepping. In zoverre is zijn werk autobiografisch. Op de balladen en fabels na gaan alle gedichten over hemzelf en zijn dierbaren. De dichter is zijn eigen personage, van de vroegste tot de laatste gedichten vergezeld door zijn beminde levensgezellin. Behalve de dichter is ook diens lezer veelal aanwezig als een personage en dat leidt tot grote intimiteit en een poëtische conversatie, waarvan de toon beurtelings trefzeker en tastend is, de taal vermakelijk en weemoedig, de thematiek die van het primaat van de liefde en in het centrum van de schepping de Schepper. | |
[pagina 107]
| |
Werd deze in de vroege gedichten conform de vigerende gewoonte aangeduid als God, sinds de dichter in 1995 zijn bundel Psalmen publiceerde, noemt hij hem Systeem, en in ‘Psalm 1’ legt hij uit waaromGa naar eind[7]:
Systeem! Gij spitst geen oog of baard
en draagt geen slepend kleed;
hij die in U een man ontwaart
misvormt U naar zijn eigen aard
waar hij ook niets van weet.
Systeem, ik noem U dus geen God,
geen Heer of ander Woord
waarvan men have en gebod
en wraak wacht en tot wiens genot
men volkeren vermoordt.
Systeem! Lijf dat op niets gelijkt,
aard van ons hier en nu,
ik voel mij door U bereikt
en als daardoor mijn tijd verstrijkt
ben ik nog meer van U.
In het Darwinjaar vindt de niet helemaal geseculariseerde gelovige - of hij nu moslim, jood of christen is - bij Vroman het alternatief voor het ietsisme en het lege Niets. God is Systeem gaan heten, en evenmin als Darwin zelf laat Vroman de gedachte los aan een schepping die op enig moment in beweging en tot evolutie is gekomen. Niet dus door een alles beheersende en wrakende God, zelfs niet de zachtmoedige uit Vromans jonge jaren, maar door een onzichtbare beheerder, met een lijf dat op niets gelijkt, maar dat de oude mens dicht bij zich houdt. Zo religieus, geworteld in de oergrond, is zijn poëzie. | |
Schepper, systeemVromans dichterlijke carrière werd al vroeg, in 1964, toen hij nog net geen vijftig was, bekroond met de P.C. Hooft-prijs. Even leek het effect daarvan averechts. In januari 1970 besloot hij, uit ergernis over de slechte ontvangst die zijn verzamelbundel 144 gedichten het jaar daarvoor te beurt was gevallen, niet meer in zijn moedertaal te schrijven, maar zich te richten op de taal van het land waar hij al jaren woondeGa naar eind[8]. Adriaan Morriën had over het verzamelboek geschreven dat Vromans bescheidenheid was omgeslagen in zelfbehagen, Gabriël Smit dat hij in zijn overmoed achter zijn eigen virtuositeit aanbuitelde, en weer een ander dat Vroman | |
[pagina 108]
| |
‘gezien het dalend niveau’ - van o.a. Manke vliegen, God en Godin en Almanak - het contact met zijn moedertaal had verloren. Vromans poging om voor zijn Engelse gedichten een Amerikaanse uitgever te interesseren slaagde evenwel niet. Zelfs zijn interessante prozaboek The Carnarium wilden Doubleday, Macmillan noch Bantam uitgeven. Pas dankzij de verschijning daarvan in vertaling bij zijn oude uitgever Querido in 1973 en de positieve ontvangst van 262 gedichten (1974) hervatte hij het oude ritme. Vooral in de jaren tachtig kwam de vaart er weer in, te beginnen met Fractaal (1987) en Dierbare ondeelbaarheid (1989), om zijn hoogtepunt te vinden in Psalmen (1995), waarvoor hij bekroond werd met de VSB Poëzieprijs, en de gedichtenboeken die erop volgden, met name Details (1999) en Tweede verschiet (2003), en ten slotte afgelopen jaar Soms is alles eeuwig (2009). De vernieuwing kenmerkte zich niet alleen in de andere aanduiding van de schepper, maar ook door het toenemend aantal wetenschappelijke noties in de gedichten. Voorbode daarvan was Just one more world (1976), waarin de dichter molecuulformaties vermenselijkt. In Liefde, sterk vergroot (1981) hield hij zijn pleidooi voor een liefdevolle, humane houding ten opzichte van de medemens - en dit in een periode dat in ons deel van Europa juist die houding steeds meer onder druk kwam te staan:
Wat leeft, maar heel eenvoudig lijkt
is van dichtbij gecompliceerd.
Daardoor is alles wat ik ken
structuur waar ik verliefd op ben.
Meer dan verliefd heeft hij haar liefgehad, die met hem oud is geworden en met hem wacht op het naderend einde dat voor hem niet het einde lijkt. Daarover dicht hij tot het laatst in bewoordingen, die ontroering wekken. Zie ‘Ik voel je’ uit 2001, dat zo begint:
in de krans van mijn haast verdorde
armen lekker ouder worden.
Dronken op elkaar drinken
is iets wat we nooit doen
maar heb ik mijn bril op als ik je zoen
dan klinken de vier glazen of wij klinken.
Het is het gedicht dat vertelt hoezeer de oude man de minnaar is gebleven van het meisje dat hem ooit de ogen opende voor de liefde:
De Tineke van zeventien
kijkt naar mij zacht en zo aandachtig
| |
[pagina 109]
| |
alsof ze iets in mij kan zien
vanuit de Tineke van tachtig.
In de laatste strofe toont zich vervolgens ook in de herinnering het leven cyclisch, want met de ‘zeven jaar’ waarvan de dichter rept komt de tijd terug, dat Vroman en Tineke door de oorlog van elkaar gescheiden waren, zij in Nederland verbleef, hij in Nederlands-Indië:
Systeem!
Ik heb geen recht verworven
om tot U te bidden, maar
houd ons als wij zijn gestorven
toch niet nogmaals zeven jaar
zo vreselijk uit elkaar!
Dit gedicht is exemplarisch voor hele reeksen gedichten in de laatste vijf bundels, veel kijken vanaf het balkon van het appartement, veel hardop denken, hand in hand, zoals oude mensen doen die elkaar door en door kennen én nog steeds graag mogen. Uiteindelijk blijft mijn blik dan hangen aan ‘Een psalm voor Systeem’, uit Soms is alles eeuwig, dat ik lees als een blijk van grote trouw aan de God van zijn jeugd, ook al heet deze, na alles wat ons als samenleving overkomen is, niet meer zo, maar die voor Vroman de ordenende kracht is achter zijn dierbaarste onderwerp: de schepping.
Gun straks mijn stervend brein de waan
van eeuwigheid maar even,
een vaag landpad om langs te gaan
waar gras wuift, hoge bomen staan
en lieve dieren leven.
En dan - vergeet mijn zielig lijf
als het zichzelf vergeet,
en Wie Gij zijdt of hoe ook heet,
besta die nacht. En blijf!
Cynici en mogelijk ook sceptici zullen met dit eeuwigheidsverlangen weinig kunnen beginnen, maar ik meen dat Leo Vroman hier in pastorale beelden verwoordt wat niet alleen hem bezighoudt. Want allen keren wij, met wie wij ook mogen en mochten verkeren, terug tot ons eigen zelf en daarmee tot de oorsprong van ons en alle leven. Geloof het of niet. De twintigjarige biologiestudent die in Vivos Voco, het huisorgaan van de Utrechtse studentenvereniging Unitas, hiertoe aangespoord door | |
[pagina 110]
| |
A. Koolhaas, zijn eigen probeersels serieus begon te nemen, is al die tijd trouw gebleven aan de uitspraak, vijfenveertig jaar geleden gedaan: ‘Zodra ik van mezelf vind dat iets goed genoeg is om te beginnen, dan is het zeker goed genoeg om af te maken. En hoe meer tijd je eraan besteedt, hoe belangrijker het wordt om het af te maken ook.’Ga naar voetnoot[9]
Dit heb ik met mijn eigen hand geschreven
en zelfs die weet niet meer wat ik bedoel
behalve dat ik leef of dat wij leven
in deze taal dit vlees en dit gevoel.
Een mensenleven lang. |
|