| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Max Stirner
Max Stirners Der Einzige und sein Eigentum mag met recht een van de meest merkwaardige boeken uit de negentiende eeuw heten. De eerste editie werd meteen na de publicatie in 1844 in beslag genomen door het Saksische ministerie van Binnenlandse Zaken. Buiten een rechtvaardiging van meineed, bedrog, incest, zelfmoord en zelfs moord zagen de autoriteiten het boek ook als een openlijke aanval op ‘religie, kerk, regering en staat’ en bijgevolg als een reële bedreiging voor de bestaande orde. Verontrust door deze berichten volgde Pruisen samen met de overgrote meerderheid van de overige staten van de Duitse Bond het voorbeeld van Saksen. Ondanks confiscatie van een kwart van alle gedrukte exemplaren (250 van de 1000) werd het werk echter veel gelezen en nog meer besproken in allerhande tijdschriften en dagbladen. Het oefende bovendien grote invloed uit op enkele tijdgenoten zoals Karl Marx en diens officiële inspiratiebron Ludwig Feuerbach.
Toch kan het denken van Stirner vandaag niet rekenen op grote wetenschappelijke belangstelling. Een blik op de receptiegeschiedenis van Der Einzige und sein Eigentum leert dat dit vooral het gevolg is van enkele belangrijke misverstanden die een juiste interpretatie van Stirners gedachtegoed (nog steeds) in de weg staan. Een nieuwe uitgave van Der Einzige und sein Eigentum lijkt het roer echter te willen omgooien. Uitgegeven door Bernd Kast die met zijn proefschrift Die Thematik des ‘Etgners’ in der Philosophie Max Stirners. Sein Beitrag zur Radikalisierung der anthropologischen Fragestellung uit 1979 zijn naam als Stirner-autoriteit vestigde, mag deze beschouwd worden als de eerste kriti- | |
| |
sche editie van dit opzienbarende werk. Naast een vijfhonderdtal verhelderende voetnoten bevat ze een uitvoerig nawoord en een nieuwe, eveneens becommentarieerde, uitgave van ‘Rezensenten Stirners’ - een artikel waarin Stirner zijn belangrijkste critici van repliek dient.
In het nawoord, dat de titel ‘Fünf ausrottbare Misverstdndnisse in Bezugauf den Einzigen und sein Eigentum’ draagt, probeert Kast Stirners hoofdwerk bovendien te bevrijden van de eenzijdige en vaak extreme interpretaties die haar receptiegeschiedenis domineren. In relatief kort bestek (blz. 370-394) maakt hij komaf met de belangrijkste misverstanden en vooroordelen die de auteur omringen (het egoïsme van Stirner, zijn vermeende solipsisme en nihilisme et cetera). Het valt dan ook te betreuren dat er van deze nieuwe editie, die Kast zelf als een Studienausgabe opvat, slechts tweehonderd exemplaren gedrukt werden. Recente publicaties over Stirner tonen immers aan dat deze misverstanden vandaag nog steeds alles behalve ‘augesrottet’ zijn.
Thematisch valt Der Einzige und sein Eigentum uiteen in twee delen. In het eerste deel wil Stirner laten zien dat de wereldgeschiedenis niet de geschiedenis van het individu of de enkeling (der Einzige) is maar integendeel een geschiedenis van abstracte (religieuze, filosofische, ideologische of politieke) ideeën en idealen. Derhalve is het individu enkel van betekenis voor zover hij zich inzet voor de ‘zaak’ van ‘de mensheid’, ‘de waarheid’, ‘de staat’, ‘God’; nadat hij zich in dienst van deze spookbeelden afgebeuld heeft wordt hij op ‘de mesthoop van de geschiedenis’ geworpen (blz. 14). Daarmee, stelt Stirner, zet de geschiedenis de dingen ‘op zijn kop’: zonder te beseffen dat deze ideeën in feite deel uitmaken van zijn eigen (geestelijke) bezit, wordt het individu er integendeel door bezeten. Deze bezetenheid koppelt Stirner aan de vervreemding die de hele geschiedenis doortrekt.
In het tweede, positieve deel van Der Einzige und sein Eigentum keert Stirner deze ‘wrede’ geschiedenis (blz. 105) opnieuw om. De oneigenlijke bestaanswijze van de ‘mensen van de oude en de moderne tijd’ wordt daar gecontrasteerd met de eigenheid van de enkeling die zich zijn eigen ideeën opnieuw heeft toegeëigend. Bij Stirner verwijst deze term niet alleen naar een fundamentele zelfinteresse van het individu (waarvoor hij ook het woord ‘egoïsme’ gebruikt) maar bovendien naar die bezittingen die de enkeling in zijn macht heeft, zich eigen heeft gemaakt, en om die reden ook naar diens uniciteit (Einzigkeit).
De authentieke persoonlijkheid die Stirner in het tweede deel van Der Einzige und sein Eigentum ten tonele voert is met andere woorden de enkeling die de macht over zijn eigen bestaan heeft opgenomen door de reeds genoemde ‘levenloze’ ideeën en idealen als zijn ideeën en idealen te beschouwen. Stirner vat deze macht niet alleen op als de capaciteit om bepaalde ideeën ‘terug in hun “ijdelheid” te stoten’ (blz. 24) maar ook als het vermogen om het eigen bezit ‘elk ogenblik’ in stand te houden en nieuw leven in te blazen. Zijn enkeling ‘die aan de wereldgeschiedenis zijn eigendom heeft’ is een ‘scheppend niets’ (blz. 369) dat doorheen het genot
| |
| |
aan zijn eigen bezittingen de radicale contingentie van het bestaan probeert uit te houden.
□ Jeff Spiessens
Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum. Ausführlich kommentierte Studienausgabe (Herausgegeben von Bemd Kast), Verlag Karl Alber, Freiburg/München, 2009,452 blz., 49 euro, ISBN 978-3-495-48342-8.
| |
Kerk en theologie
Dialectiek van de secularisering
De titel van dit tweegesprek tussen Habermas en Ratzinger verwijst naar het ophefmakende boek van Adomo en Horkheimer, Dialectiek van de Verlichting (1944), waarin beide denkers van de Frankfurter Schule de theorie en praktijk van de Europese Verlichting aan het einde van de Tweede Wereldoorlog vanzelfsprekend streng onderzochten. Jürgen Habermas wordt beschouwd als de belangrijkste denker van de tweede generatie van die Frankfurter Schule, dat wil zeggen als iemand die het freudiaans-marxistisch denkkader van zijn voorgangers overstijgt en ondanks alles wat er gebeurd is blijft zoeken naar nieuwe politieke en ethische grondslagen.
Een van de pijlers van Habermas' sociale filosofie is ‘het communicatieve handelen’, zodat het niet hoeft te verwonderen dat hij is ingegaan op de uitnodiging, aan de Katholieke Academie in München, een gesprek aan te gaan met kardinaal Joseph Ratzinger, zijn leeftijdgenoot die op zijn manier het trauma van de oorlog en de Duitse schuldvraag verwerkt heeft. Habermas is atheïst, terwijl Ratzinger gelooft in een levende en tegenwoordige God. Beiden stellen vragen bij de ontwikkeling van de secularisering, die ze ondanks alles allebei blijven verdedigen.
In een inleidend essay toont Patrick Loobuyck aan dat Ratzinger, die intussen Benedictus XVI geworden is, stelt ‘dat we de erfenis van de Verlichting en het belang van de vrijheid niet mogen opgeven, maar dat we ze moeten corrigeren op drie punten’. Het derde punt is hier het belangrijkste: de menselijke rede kan volgens de paus niet zonder houvast van de grote religieuze tradities van de mensheid. Dat is ook de teneur van de bijdrage van Ratzinger in München. Hij geeft toe dat er pathologieën in de religie bestaan (zijn cursivering), wat met zich meebrengt dat de religie de controle van de rede nodig heeft om niet in gevaarlijke irrationaliteit te vervallen. Omgekeerd bestaan er ook pathologieën van de rede, waarvan Ratzinger twee voorbeelden geeft: de ontwikkeling van de kernwapenwedloop, en het gevaar dat de nieuwe technologieën ons in staat stellen de mens als product te gaan beschouwen.
Habermas ontkent dit niet en is zelfs bereid zijn gesprekspartner een heel eind tegemoet te komen. Niet alleen omdat het ‘in het belang van de constitutionele staat is, behoedzaam om te gaan met alle culturele bronnen die het normbesef van haar burgers kunnen voeden’ - wat eerder een pragmatisch
| |
| |
argument is - maar ook om diepere redenen: ‘Wanneer de twee partijen de secularisering van de maatschappij als een complementair leerproces opvatten, kunnen ook zij op cognitieve gronden elkaars bijdragen aan controversiële thema's in het publieke debat ernstig nemen.’
Na de lectuur van dit verrassend open en hoogstaand gesprek blijven we met twee paradoxen zitten: het lijkt hier wel alsof de ‘wereldvreemde paus’ een toegankelijkere taal hanteert dan de grote ‘communicatiefilosoof’ Habermas, en ten tweede vraag je je af, hoe een dergelijke intellectuele openheid van de filosoof Ratzinger te rijmen valt met het autoritaire optreden van dezelfde man als paus?
□ Ludo Abicht
Jürgen Habermas en Joseph Ratzinger, Dialectiek van de secularisering. Over rede en religie, Klement/Pelckmans, Kampen./Kapellen, 2009,86 blz., ISBN 978-90-289-5559-2.
| |
Politiek
De passage naar Europa
De Nederlandse politiek filosoof Luuk van Middelaar heeft met De passage naar Europa. Geschiedenis van een begin een knap boek geschreven over de Europese ontwikkelingen van de laatste vijftig jaar. Deze onvoltooide geschiedenis is geen gemakkelijk onderwerp, maar Van Middelaar slaagt erin haar te beschrijven als een meeslepend verhaal, omdat hij aanvoelde dat de bestaande verhalen over Europa vaak niet kloppen. Deze verhalen zijn meestal politieke snapshots, terwijl politiek volgens Van Middelaar niet kan begrepen worden buiten de tijd, ‘de grote brenger van verandering’.
Drie grote vertogen over Europa, elk met hun eigen historische pedigree, vormen de rode draad van het boek. Het Westfaals statensysteem geeft aanleiding tot het vertoog van het ‘Europa van de Staten’ terwijl de Franse Revolutie uitmondt in het ‘Europa van de burgers’. Het ‘Europa van de kantoren’ ten slotte maakt zijn entree na 1945. Vanuit deze drie vertogen schetst Van Middelaar een nieuw paradigma om Europa als politieke entiteit beter te kunnen analyseren. Dit paradigma vat aan met het onderscheid tussen de sferen waarin de Europese staten hun verkeer hebben georganiseerd. De buitensfeer is die van het klassieke Europese statengezelschap, bepaald door het politieke milieu van machtsbalans, oorlog en grensconflict. De binnensteer, het Europa van de Gemeenschap, wordt sinds het Europese stichtingspact van 1951 geregeerd door het verdrag.
De droom van de stichters, het tot stand brengen van een eenwording van de Europese staten, werd geen bewaarheid. De echte ontwikkelingen hebben zich immers niet afgespeeld in de buitensfeer of in de binnensfeer, maar in de tussensfeer, die van de Europese lidstaten. Deze tussensfeer heeft zich ontpopt als voornaamste bron en drager van de Europese politiek en speelt daarom ook de hoofdrol in De passage naar
| |
| |
Europa. De belangrijkste verhoudingen tussen de binnen- en buitensfeer en de tussensfeer zijn de overgangspoorten tussen lidstaten en de continentale buitensfeer en die tussen lidstaten en de institutionele binnensfeer, met andere woorden de problematiek van de toelating tot de kring en de herziening van het verdrag.
Het boek bestaat uit drie hoofdstukken, die elk een belangrijk Europees thema behandelen. Per hoofdstuk staat de onderlinge, vaak moeilijke, relatie tussen de drie sferen centraal. Hoofdstuk 1 ‘Het geheim van de tafel’ vertelt het verhaal van de stichting vanaf de ondertekening door de toenmalige Zes van het Verdrag van Parijs (1951). Al snel zitten de nationale regeringen mee aan de Europese tafel, niet boven maar naast de Hoge Autoriteit, de executieve van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Hierdoor werden de nationale ministers gelijk een Europese instelling: de Raad van ministers.
In het tweede hoofdstuk ‘Lotswisselingen’ wordt de geschiedenis van de Europese lidstaten uit de doeken gedaan. Na de verwachtingsvolle samenkomst als Zes (1950-1957) besluiten de lidstaten drie gemeenschappen op te richten: één voor kolen en staal, één voor een leger en een voor een markt. Het Europese leger kwam er niet, waardoor de Europese gezamenlijkheid zich buiten de tijd plaatste en zich enkel zou bezighouden met de ‘kleine politiek’. Dan volgt een lange periode van wachten, maar dan wel in Gemeenschap (1958-1989). Nieuwe kandidaat-lidstaten kloppen aan de Europese poort en ook de interne markt breidt uit. Maar na de val van de Muur in 1989 en de daaropvolgende gebeurtenissen die het hele Europese statengezelschap grondig door elkaar schudden, kan de Europese gezamenlijkheid zich niet meer buiten de tijd plaatsen. Als Europese Unie zet ze haar eerste stappen in de historische tijd (1989-heden).
In het derde hoofdstuk ‘de zoektocht naar publiek’ kaart Van Middelaar de moeilijke relatie van de Europese Unie en haar eigen bevolking aan. Drie strategieën komen hierbij aan bod, die elkaar in de praktijk veeleer overlappen dan uitsluiten. De ‘Duitse’ publieksstrategie tracht een culturele of historische Europese identiteit te scheppen, met de daarbij horende Europese geschiedschrijving, vlag, volkslied en tradities. De ‘Romeinse’ publieksstrategie wil de Europeanen overtuigen van de functionele voordelen van de gezamenlijkheid: de Europese markt, de euro, het wegvallen van de grenzen,... In de ‘Griekse’ publieksstrategie staan de periodieke beoordelingen van de vertegenwoordigers door het publiek centraal. Het groeiende belang van de Europese publieke opinie en de verkiezingen van het Europees Parlement komen uitgebreid aan bod.
Dat de Europese eenmaking een traag en voorlopig onaf proces is, daarin ligt volgens Van Middelaar net de kracht van Europa: ‘de wording van een politiek lichaam kan niet op één moment plaatsvinden, maar heeft duur nodig’. En deze wording heeft de auteur op bijzonder indringende wijze beschreven in dit inspirerende boek dat inmiddels werd bekroond met de Otto von der Gablentz Studieprijs.
□ Manuel Duran
| |
| |
Luuk van Middelaar, De passage naar Europa. Geschiedenis van een begin, Historische Uitgeverij, Groningen, 2009,531 blz., ISBN 978-906554-236-6.
| |
Kunst
Moholy-Nagy's fotogrammen
Schilderen zonder penseel? Fotograferen zonder camera? Daarin ligt de magie van het maken van een fotogram. Het volstaat in vol daglicht op lichtgevoelig papier een voorwerp te plaatsen om na enige tijd een afdruk ervan op het papier te laten verschijnen. Deze techniek werd reeds in de negentiende eeuw door wetenschappers en amateurs toegepast, maar vond pas in de twintigste eeuw ingang in de kunst.
Toen de Hongaarse schilder en fotograaf Lázló Moholy-Nagy (1895-1944) in 1922 - toevallig hetzelfde jaar als Man Ray - deze bijzondere methode van fotografie ontdekte, zag hij er meteen het creatieve potentieel van in. Fotogrammen registreren schakeringen van licht en schaduw op een ongekende manier en kunnen daarom onze visuele perceptie verruimen. Vrij spoedig voerde Moholy-Nagy een belangrijke vernieuwing in: in plaats van met zonlicht te werken begon hij fotogrammen te maken in een donkere kamer, met behulp van kunstlicht. Die innovatie stelde hem in staat zowel de intensiteit als de invalshoek van de belichting te variëren.
Moholy-Nagy gebruikte de techniek niet langer om fijnzinnige silhouetten van voorwerpen te verkrijgen, maar om lichteffecten te genereren. De voorwerpen die hij tussen de lichtbron en het lichtgevoelige materiaal plaatste (wasspelden, een thee-ei,...) dienden uitsluitend om het licht te moduleren. Op het uiteindelijke beeld zijn ze nauwelijks te herkennen. Het fotogram bevrijdt de fotografie van de dwang van de afbeelding en creëert pure licht-composities, zonder kleuren en zonder voorstelling. Licht is hier zowel middel als doel. Moholy-Nagy's voorliefde voor fotogrammen hangt samen met zijn esthetische visie. In de geest van het constructivisme was hij ervan overtuigd dat het doel van de kunst er niet in bestaat de vertrouwde werkelijkheid te reproduceren, maar een nieuwe realiteit te ontwerpen.
In Moholy-Nagy. The Photograms: Catalogue Raisonné worden alle 420 bekende fotogrammen van de kunstenaar afgebeeld en van een toelichting voorzien (de kwaliteit van de reproducties is overigens voortreffelijk). De chronologische presentatie is in zes hoofdstukken ingedeeld, volgens de achtereen-volgende verblijfplaatsen van de kunstenaar: Berlijn, Weimar, Dessau, opnieuw Berlijn, Londen en Chicago. In hun beknopte, maar degelijke inleidingen plaatsen Herbert Molderings en Renate Heyne het fotogram in het geheel van Moholy-Nagy's oeuvre en geven zij een boeiend inzicht in diens visie op leven en kunst. Het appendix bevat een biografie en bibliografie.
Terecht wijst Herbert Molderings in zijn opstel op de paradoxen van Moholy-Nagy. Deze koele theoreticus die er materialistische opvattingen op nahield, heeft via de techniek van het fotogram een schat aan poëtische en enig- | |
| |
matische beelden tot stand gebracht waarin objecten ‘gedematerialiseerd’ worden en de ‘immateriële’ kant van de werkelijkheid zichtbaar wordt gemaakt. Tot Moholy-Nagy's opmerkelijkste fotogrammen behoren meerdere zelfportretten - geen fotografisch getrouwe voorstellingen, maar als de verschijning van licht en bewustzijn in de kosmische duisternis.
□ Jan Koenot
Renate Heyne en Floris M. Neusüss (red.), Moholy-Nagy. The Photograms: Catalogus Raisonné, Hatje Cantz, Ostfildern, 2009, 312 blz., 78 euro, ISBN 978-3-7757-2341-1.
| |
Muziek
De Wagnerclan
Wie de uiterst grondige beschrijving leest die Jonathan Carr geeft van de verschillende leden van de familie Wagner, bekruipt inderdaad het gevoel dat het hier om een echte gesloten clan gaat. De erfenis van de grote meester blijkt dan ook heel wat groter te zijn dan enkel zijn geniale muziek. Richard Wagner (1813-1883) had een sterke persoonlijkheid en was bovendien overtuigd van zijn eigen genialiteit. Dit uitte zich in een bewogen levensloop en een excentrieke levensstijl, met als opmerkelijkste uitschieter zijn ideologische omslag van radicale linkse revolutionair naar extreme antisemiet.
Later kreeg de zorg voor de muzikale nalatenschap van Wagner binnen de clan concreet gestalte in de machtsstrijd rond de Festspiele. Met de steun van de curieuze koning Ludwig van Beieren gingen deze Festspiele bij de eerste editie door in een exclusief voor de uitvoering van Wagners werken opgetrokken theater in Bayreuth. Een theater dat moest fungeren als het ultieme en meteen ook enige geschikte podium voor de grote opera's van de meester. De eerste twee edities van dit festival werden door Wagner persoonlijk in 1876 en 1882 ingericht. Maar bij diens dood in 1883 gingen de Festspiele gebukt onder zware financiële problemen.
Hoewel de opvolging van de macht op het eerste gezicht vrij naadloos gebeurde, ontsnapten ook de Wagners niet aan hun deel van strijd en intrige. Cosima, de tweede vrouw van Wagner en dochter van Franz Liszt, en vervolgens Wagners zoon Siegfried namen de leiding van de Festspiele op zich. Zij sterven beiden echter in 1930, waarna Siegfrieds vrouw Winifred doorheen het nazibewind in Duitsland het zwaartepunt van de clan vormt.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt Winifred afgelost door haar zonen Wieland (gestorven in 1966) en Wolfgang. Deze laatste gaf pas enkele maanden geleden de fakkel door aan zijn dochters. De Festspiele zelf is inmiddels een gigantisch grote en uiterst succesvolle machine geworden die jaren op voorhand volledig uitverkocht is en waar iedereen die iets te betekenen heeft in Duitsland wil gezien worden.
Wat de smaak van de Festspiele echter bijzonder wrang maakt is de antisemitische lijn die door haar geschiedenis loopt. Richard Wagner zelf schreef een ideologisch pamflet tegen de Joden en
| |
| |
Cosima deelde met hem zijn Jodenhaat. Houston Stewart Chamberlain, de echtgenoot van dochter Eva, was met afstand de belangrijkste antisemitische ideoloog van zijn generatie. Bij Winifred werd Adolf Hitler - die een zeer grote bewondering had voor het werk van Wagner - een graag geziene gast. De kinderen noemde Hitler ‘Oom Wolf’ en deze las vaak verhaaltjes aan hen voor. Tot aan haar dood in 1980 bleef Winifred openlijk haar steun aan Hitler betuigen. Slechts enkele leden van de clan hebben ooit openlijk getracht te begrijpen wat in het verleden gebeurde of te breken met de zwarte erfenis waarmee hun familie hen belaste.
Het is de grote verdienste van Jonathan Carr dat hij eerlijk is en helder in zijn beschrijving van de complexe verhoudingen binnen de Wagnerclan, maar tegelijk is hij meedogenloos in zijn belichting van antisemitisme binnen de familie. Het maakt de muziek van de meester niet minder geniaal - eerder nog een beetje tragischer.
□ Gert Van Langendonck
Jonathan Carr, De Wagnerclan, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2009, 488 blz., 29,90 euro, ISBN 978-90-234-2850-3.
| |
Literatuur
De goudsmid en de kleininquisiteur
Femand Victor Toussaint van Boelaere is ongetwijfeld een van de merkwaardigste figuren van de Nederlandstalige literatuur van de twintigste eeuw. Toch werd er tot nog toe opvallend weinig aandacht besteed aan zijn persoon en (niet zo omvangrijke) oeuvre. De bundel opstellen De goudsmid en de klein-inquisiteur, de neerslag van een studiedag over F.V. Toussaint van Boelaere die in november 2006 aan de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde werd gehouden, was daarom bijzonder welkom. Jammer is wel dat de kwaliteit van de bijdragen nogal ongelijk is en dat de balans niet positief is.
Het goede nieuws is echter dat de langste bijdrage veruit de beste is. Het gaat om het - in tegenstelling tot de andere rijk geïllustreerde - artikel van Peter Theunynck ‘“Geen spons, geen valbijl”. Emest Claes en zijn wraakengel Toussaint van Boelaere tijdens en na Wereldoorlog II’. Theunynck komt met een interessant, goed gedocumenteerd en bij momenten hilarisch verhaal geschreven in een sprankelende stijl. Alleen al om deze bijdrage is deze bundel zijn geld waard. Dit belooft voor de biografie van Karei van de Woestijne die Theunynck op stapel heeft staan!
Ook interessant (maar te kort) is de inleidende bijdrage van Raymond Vervliet. Stefan van den Bossche en Matthijs de Ridder weten eveneens te boeien, maar dan houdt het op wat deel 1 betreft. De in academisch koeterwaals gestelde bijdrage van Pieter Verstraeten over de poëtica van Toussaint van Boelaere is een slag in het water, want op de vraag of die nu ‘logisch’ of ‘illogisch’ is (alsof dat de enige mogelijkheden zijn) kan hij geen antwoord geven: ‘Het blijft onbeslist welk element
| |
| |
uiteindelijk de bovenhand haalt’ (blz. 32). De jongste contribuant, Eva Vanhole, bestudeerde de correspondentie tussen Toussaint en Stijn Streuvels ten tijde van de Hugo Verriest-hulde van 1913. Ze schreef daarover een opsommerige, schoolse bijdrage die inhoudelijk nauwelijks relevant is. Hans Vandevoorde verdiepte zich in ‘schrijvers en spiritisten in België’, wat op zich wel interessant is maar wat weinig met het onderwerp van deze bundel te maken heeft. Pas helemaal op het einde komt hij tot een oppervlakkige vergelijking tussen een verhaal van Toussaint (‘Spiritisme’) en een van Gustaaf Vermeersch (‘Het raadsel’). Zijn conclusie luidt dat het verhaal van Toussaint beter is maar dat dat ‘niet zoveel te maken’ heeft met spiritisme.
Elke Brems en Tom Sintobin ten slotte hebben het over ‘normen en waarden bij Toussaint van Boelaere’. Hun bijdrage begint veelbelovend maar verzandt dan in academisch gewauwel: ‘Het vernuftige van de expliciete weergave van de alternatieve doxa is dat ze gehuld wordt in het kleedje dat de gebruikelijke doxa wel eens krijgt: “maximes intemporelle” (Jouve 2001:93), die vaak in het gnomische presens staan en ofwel door de verteller op zich worden genomen, ofwel door een van zijn porte-paroles’ (blz. 153). Geloven deze germanisten echt dat er mensen bestaan die dit a) meteen helemaal begrijpen en b) graag lezen? In het tweede deel van deze bundel bewijzen Brems en Sintobin in hun verantwoording bij de geannoteerde uitgave van Het gesprek in Tractoria - waar niets op aan te merken valt - dat ze wel helder en ter zake kunnen schrijven.
In zijn Huizinga-lezing van 8 december 1978, getiteld ‘Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid’, schreef de Leidse hoogleraar Karei van het Reve: ‘Heeft men werkelijk iets te zeggen, heeft men werkelijk een ontdekking gedaan, dan treedt die ontdekking markanter naar voren naarmate men hem eenvoudiger, korter, begrijpelijker, simpeler formuleert. [...] Je begrijpt overigens niet waarom het allemaal zo geestdodend en uitvoerig gezegd moet worden, en je begrijpt trouwens al helemaal niet waarom het überhaupt gezegd moet worden, tot de oplossing van welk probleem die uitvoerige en geestdodende uiteenzettingen bijdragen [...]’. Ter gelegenheid van het verschijnen van de eerste delen van het verzameld werk van Karei van het Reve eind 2008 schreef Arnon Grunberg: ‘Nog steeds, zo leert mijn ervaring, zouden heel wat studenten en wellicht ook hun docenten geholpen zijn als ze af en toe, zeg een halfuurtje per week, Karei van het Reve zouden lezen [...]’.
□ Manu van der Aa
Elke Brems en Tom Sintobin (red.), De goudsmid en de klein-inquisiteur. Essays over F.V. Toussaint van Boelaere, gevolgd door een geannoteerde uitgave van Het gesprek in Tractoria, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2009, 270 blz., 18,50 euro, ISBN 978-90-72474-77-3.
| |
Herman de Coninck in het Afrikaans
Daniel Hugo (o1955) is een bekende dichter in Zuid-Afrika. In zijn radiopro- | |
| |
gramma's heeft hij vele jaren lang grote belangstelling voor de literaire contacten met de Lage Landen aan de dag gelegd. Dat leidde tot vertalingen van werk van David van Reybrouck, Karei Glastra van Loon, Harry Mulisch, Herman van Veen, Tom Lanoye en Herman de Coninck.
Die lenige liefde is een bloemlezing uit alle poëziebundels van Herman de Coninck (1944-1997). In zijn inleiding stipt Daniël Hugo de specifieke moeilijkheden aan die zich bij het vertalen van deze gedichten voordoen. Veel woorden zijn bij Herman de Coninck meerduidig. Ook heeft hij een voorkeur voor elliptische, onvolledige zinnen. De Coninck schreef gedichten die diepzinnigheid paren aan toegankelijkheid en humor. Het zijn virtuoze gedichten met een uitnodigend karakter. Je wordt er een beetje een ander mens van. Vooral de gedichten over kinderen en hun eigen besloten wereld van dingen en woorden zijn ontroerend.
Daniël Hugo steekt zijn plezier in het vertalen van deze poëzie niet onder stoelen of banken. Fraai vertaald is het gedicht ‘Poëzie’:
Poësie
Soos wat jy vir 'n siek dogtertjie sê:
my miniatuurmensie, my selfgemaakte
verdrietjie, en dit help nie;
soos wat jy 'n hand op haar warm voorhofie
lê, so dun as sneeu gaan lê,
De kunst van het vertalen is om recht te doen aan alle ingrediënten van het oorspronkelijke werk, ook al moet je het verlies op de ene plek compenseren met winst op een andere plek. Op enkele plekken was de vertaler zich duidelijk niet bewust van de dubbelzinnigheid van de taal. In het gedicht ‘Hotel Eden’ wordt een intense liefdeservaring beschreven met de woorden: ‘en wat maakten we een leven’. Hugo vertaalt met ‘en het plesier aan die lewe’, waarbij het kabaal in combinatie met het verwekken van een kind verloren gaat. Bijzonder grappig is dat het Vlaamse woord ‘pompiersladder’ dat een Noord-Nederlander slechts met enige moeite begrijpt, is vertaald met ‘brand-weerleer’ dat vermoedelijk iets duidelijker is.
In het gedicht ‘Huurcontract’ staat als laatste strofe: ‘En dan denk ik: net een heus gezin. / En ik tast naar jouw hand. / En jij slaapt evenmin.’ De vertaling luidt: ‘Dan dink ek: 'n regte klein gesin. / En ek tas na jou hand. / En jy slaap ewe min.’ Het woord ‘net’ is van essentieel belang, omdat het de broosheid van deze gezinseenheid uitdrukt. In het Nederlands lijkt mij die in het ene woord ‘evenmin’ effectiever uitgedrukt dan in het Afrikaans. In dit gedicht heeft Hugo zich daarnaast de vrijheid gepermitteerd om ‘en grappen in die trant’ te vertalen met ‘sonder dat my geterg jou grief’. Wat die geliefde denkt, weten we echter pas aan het slot van het gedicht.
De natuur bij De Coninck is vaak het strand van de Noordzee. Ook het typische laaglandse weiland komt bij hem voor, onder meer in het gedicht ‘Pointillisme’. De eerste regel luidt: ‘Slo- | |
| |
ten onder kroos, pointillisme’. Ook in het Afrikaans bestaat het woord ‘kroos’ voor dat aardige plantje dat op het water drijft. Het is dus geen ‘slyk’, zoals Hugo vertaalt.
Vertalen is een lastige taak. Daniël Hugo heeft zich uitstekend van zijn taak gekweten.
□ Hans Ester
Herman de Coninck, Die lenige liefde. Uit het Nederlands vertaald door Daniël Hugo. Tweetalige uitgave: Nederlands/Afrikaans, Protea Boekhuis, Pretoria, 2009,129 blz., ISBN 9781869193027.
|
|