| |
| |
| |
Christophe Van Gerrewey
De slechtbeste van alle mogelijke werelden
Sferen van Peter Sloterdijk
Where is my mind? Way out in the water, see it swimming
The Pixies
...wees zo eerlijk en oprecht als een filosoof kan zijn
Jean-Jacques Rousseau
‘Al een eeuw lang ligt de filosofie op sterven zonder dood te kunnen gaan omdat haar taak niet vervuld is.’ Zo begon de Duitser Peter Sloterdijk (°1947) zijn Kritiek van de cynische rede in 1983. Als die openingszin waar is en de auteur ervan een filosoof blijft, dan zijn de laatste ademtochten van de filosofie talrijk, diepgaand en gevarieerd. Sinds 1983 publiceerde Sloterdijk tientallen boeken en essays, over even uiteenlopende als eigentijdse ontwerpen: Europa, eugenetica, globalisering, godsdienstoorlogen, terrorisme, de terugkeer van de woede, esthetische theorie, taoïsme, mediatisering. In 1998 verscheen het eerste deel van de trilogie Sferen, gevolgd door meteen het tweede deel in 1999 en het derde laatste deel in 2004. Uitgeverij Boom vertaalde en bundelde de eerste twee delen in 2003 in één band, met weglating van enkele zogeheten ‘excursies’ en van het slothoofdstuk van deel II. Dat verscheen in 2006 in een uitgebreide versie, als apart boekdeel, onder de titel Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering. Begin 2009 verscheen dan, eindelijk, in Nederlandse vertaling, het integrale sluitstuk van de trilogie.
Nu tweeduizend bladzijden boordevol Sferen dankzij vertaler Hans Driessen in het Nederlands te raadplegen zijn, wordt het mogelijk de rekening op te maken. Wat heeft Sloterdijk met deze drie boeken willen | |
| |
vertellen? Op welke manier verhouden ze zich tot voorgaande episodes uit de westerse ideeëngeschiedenis? Zijn dit de boeken die de wetenschap van het leven dichterbij brengen en ons kunnen leren leven? Maar vooral: wat is het dat we lezen als we Sferen lezen - waar horen deze boeken thuis?
| |
Ruimtelijke geschiedenis van de mensheid
De vraag naar het waar - eerder dan naar het wat of het wie - stuurt ook Sferen aan. Met de trilogie wil Sloterdijk niets minder dan een ruimtelijke geschiedenis schrijven van de mensheid en van de wereld. Die epische, bijna megalomane uitvoerigheid mag dan al een primeur betekenen in de ideeëngeschiedenis, het eigenlijke opzet ervan is dat niet. Het primaat van de ruimte is er sinds de Tweede Wereldoorlog mede verantwoordelijk voor dat de filosofie zo versplinterd en misschien ook gemarginaliseerd is geraakt. Precies de zogeheten spatial turn is een van de grote trekijzers geweest die de filosofie steeds meer in de richting van de specifieke en sectorale theory hebben doen opschuiven.
Met als basis topologische, fenomenologische, antropologische en existentialistische proefnemingen van auteurs als Bachelard, Heidegger, Eliade en Benjamin, en met als Franse expliciteringen het werk van Derrida, Deleuze en Foucault, heeft het onderzoek naar de ruimte zich stevig verankerd in de geesteswetenschappen. En in de academische business, wat mag blijken uit gemeengoed geworden termen als ‘urban studies’, ‘architectuurwetenschappen’, ‘systemische theorieën’, ‘heterotopieën’, ‘landschapsstudies’ en ‘netwerkschema's’. Sloterdijk chargeert dus als hij meer dan eens- en niet zelden in even vermakelijke als hoogdravende inleidingen, voorberichten, overwegingen vooraf of prologen - het radicaal nieuwe pionierswerk van zijn theorieën of zijn vocabularia onderstreept. Meer zelfs, de indrukwekkende manier waarop hij zijn trilogie weet te funderen (en dus ook: te dateren) op basis van duizenden voetnoten, verwijzingen en citaten, vormt een van de grootste geneugten van de lectuur ervan. Misschien staat er geen letter in deze boeken die werkelijk ‘nieuw’ genoemd kan worden, maar wie nagenoeg al zijn bekenden, de vrienden en kennissen van een leven lang, op een avond verzameld ziet, krioelend en babbelend bij elkaar, in een grote, goed verlichte en verluchte kamer, heeft op een letterlijke wijze de tijd van zijn leven.
| |
Microsferologie
Het eerste deel van de trilogie Sferen is getiteld Bellen: microsferologie. Sferen zijn volgens Sloterdijk ‘ruimtescheppingen die als immuun- | |
| |
systeem werken’. Kortweg alles wat de mensheid sinds haar ontstaan heeft ontwikkeld of heeft aangewend met het oog op de overtuiging, hoe efemeer ook: hier kan ik zonder problemen blijven. In deel I gaat het om de kleinst mogelijke sferenvorming: de ‘bel’. Of in de woorden van Bachelard, uit wiens La Poétique de l'espace het motto van dit eerste deel komt en wiens werk algemeen van doorslaggevende invloed is geweest: een ‘intimiteit van het ronde’. Het project van de moderniteit als aandacht voor het zinloze, het onbegrensde en oncontroleerbare is de totstandkoming van deze bellen steeds meer gaan bedreigen. Wat ooit vanzelfsprekend was, werd een probleem. Het was niet meer zomaar mogelijk om huizen te bouwen, relaties aan te gaan, in religieuze contracten opgesloten te raken, overtuigingen aan te nemen, naties of volkeren te vormen. Ook in deze kwesties hanteert Sloterdijk dus een klassiek, zij het bij uitstek ruimtelijk, modemiteitsdenken, dat drukt op het voorbij - zijn dat eigen is aan de moderne wereld, waarin subjecten tevergeefs maar onophoudelijk de ideale projecten, ideeën, plaatsen, relaties en waarhedende sferen - proberen te realiseren, omdat hun nu eenmaal weinig anders rest.
Bellen: microsferologie laat zich lezen als een catalogus van dergelijke ideaaltypische constellaties op kleine schaal. Het is niet omdat het moeilijk of onmogelijk is geworden nog echte sferen tot stand te brengen, dat het niet mogelijk is om er uitgebreid over te spreken, bijvoorbeeld door er schitterende voorbeelden van aan te halen. Wat dat betreft is, zoals gezegd, Sloterdijk een meesterlezer, die zich als goede hegeliaan nagenoeg alles overtuigend weet toe te eigenen en weet in te passen in zijn theorie. De keuze van afbeeldingen - soms expliciete illustraties, soms monkelende terzijdes - versterkt het esthetisch en kunstzinnig plezier van de lectuur.
Het hoofdstuk ‘Hartoperatie of: Over het eucharistisch exces’ verzamelt sferen die tot stand komen door openlijke bemiddeling van het menselijk hart, zoals natuurlijk alles wat bij de hoofse liefde komt kijken, maar ook alles omtrent het Heilig Hart van Jezus Christus. Ook twee gezichten kunnen, eenvoudigweg door elkaar aan te kijken, een sfeer of een twee-eenheid vormen, zoals Judas en opnieuw Christus in het Het verraad van Judas van Giotto. Het hoofdstuk ‘De clausuur in de moeder’ duidt het verblijf in de baarmoeder aan als de archetypische sferische ervaring. En in ‘Het stadium van de sirenen’ komt de sferenvorming door middel van geluid aan bod. Deze ‘microsferologie’ is een bij momenten komisch, nu en dan melancholisch maar altijd intrigerend museaal overzicht, als een wandeling door een medisch maar emblematisch rariteitenkabinet.
Het is duidelijk dat Sloterdijk op die manier munitie verzamelt voor het laatste deel van de trilogie, dat het expliciet over ‘onze’ wereld zal | |
| |
hebben. De geschiedenis mag hier dan nog gelden als een amusant reservoir, wat naar boven wordt gehaald zijn steeds afgelopen zaken. ‘Kant,’ schrijft Sloterdijk in de voorlaatste zin van Bellen, ‘had geleerd dat de vraag waarmee de mens zich vergewist van zijn positie in de wereld moet luiden: “Wat mogen we hopen?” Na de aardverschuivingen van de twintigste eeuw weten we dat de vraag luidt: “Waar zijn we, wanneer we in het onvertrouwde zijn?’” Hedendaagse sferen zijn kopieën van klassieke toestanden, maar hun reproductieproces overschaduwt alles met een laag ruis vol onverwoestbaar bewustzijn. We weten wel dat we bijvoorbeeld kunnen samenwonen met iemand, maar ook dat de kans bestaat dat die persoon waarmee we een bel vormen, ons op een ochtend de schedel zal hebben ingeslagen.
| |
Macrosferologie
Deel II van de trilogie is getiteld Globes: macrosferologie, en herneemt deel I op grotere schaal. Kort gesteld: het gaat nu om sferen die bestaan uit drie of meer mensen. Het opnieuw sprekende motto komt uit Also sprach Zarathustra van Nietzsche: ‘Het allerliefst, mijn vrienden, zie ik jullie de gouden bal werpen!’ Het eerste beeld is het filosofenmozaïëk van Torre Annunziata, vermoedelijk uit de eerste eeuw voor Christus. De titel van de proloog is ‘Intensieve idylle’. Zeven mannen zitten samen, op een plein, in de openlucht; voor hen op de grond ligt een bol, die ze bespreken, waarnaar ze wijzen. ‘Een beeld, dit beeld, een bol, deze bol, bevat alles waarvoor een later begrijpen en vormen zich tot op heden en misschien wel voor altijd inspant.’ De bol is op die manier niet alleen het symbool van elk denken of elke filosofie, de bol is ook het enige werkelijke probleem omdat denken nooit eenzaam kan zijn en zo zelf ook altijd een groepering (een bol) tot stand brengt. Bovendien is - met een citaat van Heidegger - ‘het grondgebeuren van de Moderne Tijd de verovering van de wereld als beeld’. Globes: macrosferologie legt die drie verlangens, die samen met het modern worden van de wereld alleen maar toenamen, boven elkaar: het verlangen om de wereld in één beeld te vatten; het verlangen om een wereld te vormen door te denken; het verlangen om te begrijpen wat het is dat mensen toestaat te zijn, en dan meer bepaald: in een wereld bij elkaar te zijn.
Dat drievoudige project kan samengevat worden onder één term: globalisering. In Globes beschrijft Sloterdijk voornamelijk ‘het project van de metafyische globalisering’; de globalisering als ‘meetkundige benadering van het onmetelijke’, als één langgerekte poging om de wereld te denken en zichtbaar te maken. Het beginpunt van deze evolutie ligt bij de Griekse denkers en bij het eerdergenoemd filosofenmozaïek. Sindsdien is hét cruciale beeld altijd een bol geweest. Ook in dit tweede deel | |
| |
van Sferen woekeren de voorbeelden en de illustraties, en opnieuw zijn ze afkomstig uit alle periodes van de wereldgeschiedenis.
In opeenvolgende hoofdstukken streeft Sloterdijk het exhaustieve karakter van zijn theorie na: de omgang met de doden, het bestaan van solidariteit en politieke groeperingen, de vestiging van steden en omwallingen, de zoektocht naar het bestaan van God of de duivel, de totstandkoming van communicatie op afstand... Het zijn menselijke fenomenen die niet kunnen bestaan zonder, op welke manier of op welke schaal dan ook, een bol in de hand te houden. Maar voor Globes geldt hetzelfde als voor Bellen: de eerste twee delen van de trilogie zijn als twee grote passen vooruit die tweeduizend jaar vol sferologische verworvenheden en verwezenlijkingen beschrijven - om in bevroren stilstand de vraag te stellen: en nu?
| |
Fysische globalisering
Vooraleer die vraag wordt beantwoord in het laatste deel, komt de letterlijk fysische globalisering aan bod, in het als apart boekdeel verschenen Het kristalpaleis. De vraag is hier niet hoe de wereld gedacht of verbeeld kan worden, maar: hoe valt de wereld in bezit te nemen?
Het kristalpaleis valt uiteen in twee delen. Het eerste deel ‘Over het ontstaan van het wereldsysteem’ vertelt over alle mogelijke wapens en technieken die door de mensheid zijn ingezet in de strijd om de verovering van de wereld: scheepvaart zowel als cartografie, piraterij zowel als de fantasierijke verhalen van Jules Verne, vertalingsindustrieën zowel als boekdrukkunst. Gaandeweg verliest de aarde meer en meer van haar geheimen, en wordt ze helemaal ‘ontdekt’ en ‘benoemd’, waardoor het project van de globaliserende moderniteit stilaan ten einde loopt. Sloterdijk situeert de globalisering min of meer tussen 1492 en 1945, en stelt die data meteen ook gelijk aan de grenzen van de ‘geschiedenis’. Want wie er niet langer in slaagt om te ontdekken, te vernieuwen en te moderniseren, die verliest het vermogen tot ‘ervaring’, ‘verhaal’ of ‘geschiedenis’ - ‘de aardse globalisering is een misdaad die maar één keer gepleegd kan worden’.
Het tweede deel van Het kristalpaleis is onder de titel ‘Het grote interieur’ een status questionis van de (nagenoeg) voltooide globalisering. Als een voorsmaakje op het laatste deel van de trilogie wordt hier een even korte als omvattende felle kritiek geschreven van de hedendaagse wereld. Hier onthult Sloterdijk ook de ware toedracht van de titel van dit boek: in Aantekeningen uit het ondergrondse (1864) vergeleek Dostojevski de westerse beschaving met een kristalpaleis. Hij liet zich hiervoor inspireren door een bestaand gebouw: het gigantische Crystal Palace dat Joseph Paxton in 1851 bouwde in het Londense Hyde Park. ‘Met dit | |
| |
gebouw,’ schrijft Sloterdijk, ‘begon een nieuwe esthetiek van de onderdompeling zijn zegetocht door de moderniteit. Wat tegenwoordig psychedelisch kapitalisme heet, was in het als het ware geïmmaterialiseerde en kunstmatig geklimatiseerde bouwwerk al een voldongen feit.’
Verderop in het boek lijkt hij zich geen illusies te maken over de mogelijkheid van ‘lekken in het wereldsysteem’. Het kapitaal regeert de wereld en maakt haar tot één groot kristalpaleis, dat tot verstikkens toe is opgevuld met consumptie, comfort, overvloed, verzekeringsindus-trieën, ‘ontremming’ en zinloze beroemdheid; een kritische positie is slechts binnen zeer relatieve grenzen mogelijk, want ‘soeverein is diegene die beslist wat de kleur van het seizoen wordt’; het ‘Amerikaanse probleem’ is onoplosbaar zolang de media niet ophouden met het uitzenden en verslaan van aanslagen; elke consument kan, voor zijn ‘shoppen en seksen’, kiezen uit een weergaloze rijkdom aan keuzes; en net daarom zal de aarde ecologisch mishandeld blijven worden zolang de energievoorraden niet opraken.
Die stortvloed van aporieën wordt (onder de titel Lof van de asymmetrie en onder het motto ‘de hel, dat is het buiten’) in de laatste drie hoofdstukken van Het kristalpaleis toch nog kort gecounterd. Hierbij is een speciale rol weggelegd voor de architectuur, of voor kunst in het algemeen, als producent van sferen of van de representatie-van-sferen. ‘De laatste bol staat grootschalige constructies alleen toe in het horizontale vlak - wat een enkel hoog gebouw niet uitsluit.’ Na het verlies van de grote verhalen is het overkoepelende grote verhaal van Sloterdijk er een van artistieke (of alleszins ‘creatieve’) ontwikkeling van individuele, begrensde en kleine ‘verhalen’. Want ‘ook in de nieuwe situaties keert de basistoestand terug; men schiet op een bepaalde plek wortel en breidt zich door middel van lokale resonanties uit’.
Hoe geglobaliseerd of ultramodern de wereld ook geworden is, hoezeer de grenzen en de plaatsen zogenaamd verdwenen zijn, de lokale, plaatsgebonden sfeervorming blijft essentieel en existentieel noodzakelijk. ‘[D]e voortplanting bijvoorbeeld is een proces waaraan men het predicaat lokaal niet zal ontzeggen’.
‘Leren leven betekent: op plaatsen leren zijn; plaatsen zijn per definitie niet-verkleinbare sferische uitgestrektheden, die door een kring van weggelaten en op afstand blijvende dingen omgeven zijn. [...] Het met succes geleide leven wordt niet hoe het kan worden zonder immuun, zelf-bevoordelend, exclusief, selectief, asymmetrisch, protectionistisch, niet-samenpersbaar en irreversibel te zijn.’
Die laatste mededeling, Sloterdijk wijst er zelf op, ‘klinkt als de samenvatting van een rechts-radicaal partijprogramma’. Het is inderdaad een | |
| |
creatief, conservatief maar in zekere zin ook antiglobalistisch (of antimodem) appel, waarin wordt gewezen op de noodzakelijkheid van ‘klassieke’ en dus kritische sferenvorming, ook en vooral binnen de nietsontziende uitgestrektheid van het kristalpaleis.
| |
Plurale sferologie
Het laatste deel van de trilogie Sferen is getiteld Schuim: plurale sferologie. Het is zonder meer de finale van de reeks boeken, ook omdat, zo schrijft Sloterdijk, ‘het project als geheel enkel vanuit de afsluitende pool te overzien is’. De beweging die zich in dit boek voltrekt is daarom, precies in het licht van wat voorafging, op zijn minst merkwaardig te noemen. In de eerste vier delen van Schuim - een ‘voorbericht’, een proloog, een inleiding en een overgang - bekritiseert Sloterdijk de hedendaagse wereld, of alleszins de twintigste eeuw, op een manier die niets minder dan de adem afsnijdt.
Het pessimisme, consequent uitgedrukt vanuit een sferologisch perspectief, is hier compleet. ‘Schuim’ is de heersende metafoor voor onze geïndiviualiseerde tijd, zonder gemeenschappelijkheid, vastigheid, diepgang, duurzaamheid, overzichtelijkheid of traditie. Sloterdijk spreekt nochtans van ‘het vrolijke denkbeeld “Schuim” [...]: de stelling “God is dood” wordt als het goede nieuws van de huidige tijd verwelkomd. Men zou de stelling ook zo kunnen formuleren: de Ene Bol is dood - leve het schuim!’
Deze gewild positieve boodschap of opgewekte interpretatie van de huidige wereld (Sloterdijk wil in het spoor van Nietzsche een ‘vrolijke wetenschap’ bedrijven) roept drie verwante vragen op. Ten eerste: hoe kan een theorie van de sferenbouw, die ook altijd een lofzang is geweest, op het eind ook de onmogelijkheid van sferenbouw in de huidige tijd toejuichen? Ten tweede: welke denkbewegingen worden er gemaakt om alle ellende van deze tijd niet zozeer te verdonkeremanen als wel om te zetten in stralende gelukzaligheden? En ten derde: hoe valt dit te rijmen met andere boeken van de ‘auteur’, ofwel: hoe consequent ‘vrolijk’ is de filosofie van Sloterdijk als ‘oeuvre’?
| |
Radicale explicitatie van de wereld
Elk lezen is interpretatie, maar in de eerste driehonderd bladzijden van Schuim doet Sloterdijk zelfs geen moeite om het apocalyptische karakter van zijn recente geschiedschrijving te verhullen. De fysische, bijna technische beschrijvingen van het verschijnsel schuim hebben inderdaad iets vrolijks en opwekkends, totdat Sloterdijk de epistemologische tegenhanger van het schuimbegrip introduceert: als de moderne wereld ver-
| |
| |
schuimt, dan is de epistemologische tegenhanger van een dergelijke evolutie niets minder dan een radicale explicitatie. Alles in de moderne wereld is expliciet, verduidelijkt, uitgelegd, verhevigd, onttoverd en extreem. Niet is nog vanzelfsprekend, maar alles is bewust, kritisch onderzocht, in vraag gesteld en aldus bijna onmogelijk gemaakt. ‘Alles wat heel expliciet is,’ schrijft Sloterdijk, ‘wordt demonisch.’
De explicitering van de wereld slingert zich onafgebroken door dit laatste boekdeel heen. Een van de meest onthutsende foto's in de hele trilogie illustreert dat, en draagt het volgende onderschrift: L. Rogozov opereert zichzelf aan de blinde darm op de basis Novolazarevskaja, Antarctica, april 1961. Een mensheid die zichzelf zo goed kent dat ze ook zichzelf kan opereren, gaat ten onder aan haar eigen overzelfbewustzijn; ‘het lot van de mensheid,’ zegt Sloterdijk, ‘zal afhangen van de reconstructieve kennis en vaardigheden die de beschavingen uit zichzelf naar boven weten te halen’.
In een inleiding met als titel ‘Luchtbeving’ schrijft hij vervolgens een korte geschiedenis van de twintigste eeuw, die de harde kern of alleszins de meest aangrijpende passage vormt van de trilogie. De originaliteit van dit tijdperk valt volgens Sloterdijk samen met drie zaken: de praktijk van het terrorisme, het concept van het design en de idee van het milieu. Door middel van een gedetailleerde beschrijving van de eerste Duitse aanval met chloorgas bij leper op 22 april 1915 onderstreept hij het cruciale belang van de Eerste Wereldoorlog. Dat mag dan al bekend geweest zijn sinds (onder meer) de geschriften van Walter Benjamin, de draai of de betekenis die Sloterdijk eraan geeft is op zichzelf zeer expliciet te noemen, en dan wel expliciet op een omvattende wijze. De Eerste Wereldoorlog draagt de kiemen in zich van alles wat sindsdien de westerse wereld heeft aangestuurd: de consequente aanval op alles wat een menselijk leven mogelijk maakt of omringt (het terrorisme), de zoektocht naar een manipulatie van alles wat dit leven omringt (het design), en het onafgebroken bewustzijn dat er iets is wat ons omringt en wat net zo goed kan wegvallen (het milieu). De productie van sferen, ooit getuige de eerste twee delen van Sferen een vanzelfsprekende bezigheid, dus datgene wat mensen tot mensen maakte, wordt op die manier zowel aangevallen, technisch nagebootst als tot in het extreme bewust gemaakt. En ook daarna - men denke, op aangeven van Sloterdijk, aan Auschwitz en Hiroshma, maar ook aan airconditioning, de ozonlaag, duikerspakken en de losgeslagen wereldpers - is het gevecht om de lucht of de ‘omgeving’ in ruimere zin, nooit langer dan een paar seconden van de lucht geweest.
De manieren om daarmee desondanks om te gaan, catalogeert Sloterdijk in de eigenlijke eerste twee hoofdstukken van Schuim. In het eerste hoofdstuk beschrijft hij de eilandvorming: absolute, atmosferische of | |
| |
antropogene eilanden. Dit zijn niet zozeer klassieke sferen als wel geïndividualiseerde schuimcellen die nauwelijks nog iets met elkaar uitstaande hebben. Van ‘samenlevingen’ kan dan ook geen sprake meer zijn, omdat die bestaan bij de gratie van leden die hun hoogstpersoonlijke aanspraken hebben laten vallen - wie verkiest op een eiland te wonen, leeft alleen maar voor zijn persoonlijke verlangens. Het tweede hoofdstuk is architectuurhistorisch van aard: de moderne architectuur heeft zich als doel gesteld het wonen ‘expliciet’ te maken. Op basis van opnieuw schitterend gekozen fragmenten en citaten (onder meer Boris Groys over het werk van Ilya Kabakov, of Paul Valéry en Eupalinos ou l'architecte) beschrijft Sloterdijk de moderne architectuur als één grote poging om de mens compleet onder te dompelen in een geregeld interieur - de wereld als één grote schuimende kunstinstallatie, waarvan de afzonderlijke cellen desondanks niet meer naar één overkoepelend geheel verwijzen. Sloterdijk draagt zo zijn eigen steentje bij tot de explicitering van de wereld. Terwijl Derrida in de jaren tachtig nog schreef dat de architectuur zich schuilhield in het laatste bolwerk van de metafysica, proberen deze passages haar daaruit met het nijdig zwaaien van een borstel te verdrijven.
| |
Vrolijk cynisme
In het derde hoofdstuk van Schuim wordt een antwoord op de tweede vraag aangeboden: langs welke wegen zal dit alles een positieve draai, ja zelfs een positieve Ínhoud én verpakking meekrijgen? Hier belanden we bij de filosofische, zware kern van Sloterdijks trilogie. Bladzijdenlang blijven alle prentjes of esthetische verwijzingen achterwege, en ruimen ze het veld voor diepgaande theorieën. Eén doel: wat Sferen aan wetenschap heeft opgebouwd, is van een vrolijke aard.
Sloterdijk valt eerst het conservatisme aan: ‘een conservatief is iemand die blijft geloven dat het goede en het voorname met plaatsen en incidentele gebeurtenissen verbonden zijn’. De kritische theorie van onder meer Adorno vormt het tweede opstapje. Adorno's denken, zo redeneert Sloterdijk, had steeds ‘een gouden rand’. Al diens pessimistische zeuren - mir iss’ soo mies! - ging er steeds van uit dat de door de cultuurindustrie afgejakkerde mensheid kwaliteiten had die niet ontplooid konden worden. Sloterdijk neemt die ‘romantische’ opvatting ter harte, en geeft er, naar eigen zeggen, een offensieve draai aan door middel van ‘een affirmatieve opvatting van het begrip verwenning’.
Deze redenering is de eerste in een reeks van vele denkbewegingen waarin de Sferen-trilogie zowel haar einde als haar ontaarding voorbereidt. Door te beweren dat de gigantische rijkdom van alleman, ingebed in een royaal schuimende wereld, een goede zaak is en blijft, grijpt Sloter- | |
| |
dijk de cynische oplossing aan. Dat wil niet zeggen dat we hem niet ernstig moeten nemen. Het is alleen zo dat hij satirisch-sadistisch de wereld beschrijft en geselt, en dat we niet weten of de tranen die over zijn wangen stromen, tranen van plezier, ellende, ontroering of gewoonte zijn.
Natuurlijk heeft Sloterdijks ‘theorie van het rijke bestaan’ iets verleidelijks: de rijkdom van de westerse wereld (recente crises bewijzen dat) is onmetelijk, en elk gezeur over armoede of gebrek (hetzij van anderen, hetzij van zichzelf) is hypocriet. Het dient alleen maar om de eigen positie te versterken, en om de verveling op een egoïstische manier te verdrijven. Anderzijds lijkt het voluntaristisch correct om deze wereld als de beste van alle werelden te bestempelen - men moet tenslotte leven. Maar dat neemt niet weg, en bevestigt zelfs, dat er achter deze rijkdom andere armoedes schuilgaan, al is het maar, om iets te zeggen, de armoede van de sferenvorming. Het pleidooi van Sloterdijk om voor de Verlichting te kiezen, om de rijkdom toe te juichen, om de sferentrilogie als een vrolijke wetenschap te lezen, is te onmenselijk, gaat te zeer voorbij aan voorafgaande Verlichtingsdialectieken of postmoderne feest-discoursen- en wordt eigenlijk al in het ongelijk gesteld door de honderden prachtige voorbeelden die beschreven zijn in wat voorafging.
| |
Inconsequentie van de happy turn
De inconsequentie van de happy turn in het licht van, bijvoorbeeld, Het kristalpaleis, beantwoordt meteen de derde vraag: Sloterdijk is niet te betrouwen. Hoe valt de vrolijke wetenschap van de verschuiming van de sferen te rijmen met het door Sloterdijk zelf als ‘rechts - conservatief’ bestempelde pleidooi waarop Het kristalpaleis uitliep? Als Sloterdijk op de laatste bladzijden van Schuim schrijft dat de explicatie (en dus het schuim zelf) wezenlijke trekken van de natuur van de mens aan het licht brengt (‘let op het ontbreken van aanhalingstekens,’ schrijft hij), dan is dat werkelijk incompatibel met de lichte oproep tot bescheiden sfeer-vorming waarmee Het kristalpaleis eindigde. Men kan geloven dat de natuur van de mens hedonistisch, egoïstisch en verwerpelijk is- en daar valt misschien veel voor te zeggen. Maar het is nog iets anders om een moderne wereld die ongeremd alle verlangens van deze ‘natuurlijke’ mens, stante pede inwilligt, toe te juichen onder het mom van een ‘vrolijke wetenschap’.
Wat betekent het als we een auteur van boek tot boek met andere ogen moeten bekijken? Als de finale van Het kristalpaleis ‘rechts-conservatief’ of ‘reactionair-avantgardistisch’ oproept tot reconstructie van voorbije (want bewust geworden) sferische weldaden? En als daarnaast de finale van Schuim precies, maar volstrekt tegengesteld, die explicitatie | |
| |
toejuicht? In dat geval hebben we te maken met een auteur die geen filosofie meer bedrijft, maar literatuur. Hij is niet langer op iets aan te spreken, tenzij op zijn vrolijke versatiliteit- en dus op zijn cynisme.
| |
Wachten op de auteur
Als om het bovenstaande te bewijzen eindigt Schuim met een fictief gesprek tussen drie figuren die ‘wachten op de auteur’: een literatuurcriticus, een macrohistoricus en een theoloog, die van gedachten wisselen over de trilogie die ze zopas hebben gelezen. De theoloog kenmerkt Sferen als postpessimistisch. De literatuurhistoricus beroept zich op het oxymoron om de ware aard van de boeken aan te geven: dit is een verhaal over ‘de slechtbeste van alle mogelijke werelden’. De macrohistoricus is gecharmeerd door de ‘besliste onbeslistheid van het project,’ en ‘zijn belastbaarheid aan beide kanten.’ De auteur blijft afwezig, als was hij dood - maar een dode auteur kan al helemaal niet meer doen alsof hij een nog levende filosoof is.
|
|