Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
Herman Simissen
| |
[pagina 707]
| |
heid bij bepaalde onderwerpen minder beladen. De plaats in de tijd die de historicus inneemt is één aspect van wat de ‘standplaatsgebondenheid van de onderzoeker’ wordt genoemd. Andere aspecten van deze standplaatsgebondenheid zijn bijvoorbeeld nationaliteit, sekse, ras, maatschappelijke klasse en ook de ideologische overtuiging van de onderzoeker. Juist deze standplaatsgebondenheid maakt het interessant de geschiedschrijving door historici uit een bepaalde tijd, of met een bepaalde nationaliteit of ideologische overtuiging, te bestuderen als bron van kennis - niet zozeer van het onderwerp waarover zij schrijven als wel van de tijd, de natie of de ideologische stroming waartoe zij behoren. Zo is het boeiend na te gaan of de wijze waarop historici uit de negentiende eeuw over de Gouden Eeuw schreven verschilt van de manier waarop historici uit de twintigste eeuw dit onderwerp behandelen; en of Britse of Duitse historici anders over de Nederlandse Gouden Eeuw oordelen dan hun Nederlandse vakgenoten. Uitgangspunt van deze bijdrage is de vraag wat de wijze waarop nationaalsocialistische auteurs over de Gouden Eeuw schreven bijdraagt aan onze kennis van deze stroming. | |
Nationaalsocialisme en geschiedschrijvingBinnen het nationaalsocialisme bestond een uitgesproken opvatting over wetenschap. Führer Adolf Hitler was van mening dat de waarde van een wetenschappelijke opleiding vooral niet moest worden overschat. De Duitse staat had, zo stelde hij, veel meer aan gezonde mannen met een sterke wil dan aan fysiek zwakke geleerdenGa naar eind[2]. Wel was wetenschap, naast literatuur of kunst, een hulpmiddel waarmee de nationale trots kon worden bevorderdGa naar eind[3] Vergelijkbare ideeën verkondigde de nationaalsocialistische Rijksminister voor Onderwijs, Bernhard Rust (1893-1945). In een toespraak bij het vijfhonderdvijftigjarig bestaan van de universiteit van Heidelberg in 1935 wees hij er onder meer op dat van verschillende kanten kritiek werd uitgeoefend op het wetenschapsbeleid van de, toen nog betrekkelijk nieuwe, nationaalsocialistische regering. Men verweet haar, aldus Rust, vrije wetenschap onmogelijk te maken. Maar wetenschap is nooit vrij, antwoordde hij, omdat zij altijd uitgaat van bepaalde vooronderstellingen; het nationaalsocialisme is niet meer dan een nieuw geheel van vooronderstellingen dat als uitgangspunt van wetenschapsbeoefening kan dienen. Juist daarom kan er volgens Rust geen tegenstelling bestaan tussen nationaalsocialisme en wetenschap: ‘[d]e ware zelfstandigheid en vrijheid van wetenschap bestaat daarin, het geestelijke orgaan van de in het volk levende krachten en van ons historische lot te zijn, en dit in gehoorzaamheid aan de wet van de waarheid weer te geven’Ga naar eind[4]. In de praktijk betekende dit dat onderwijs en onderzoek aan de Duitse universiteiten al snel na de machtsovername in 1933 | |
[pagina 708]
| |
door de nationaalsocialisten werden gecontroleerd. Joodse wetenschappers en wetenschappers met uitgesproken politieke opvattingen die de nieuwe machthebbers onwelgevallig waren, kregen ontslag. In hun plaats werden sympathisanten van het nieuwe regime benoemd. Ook verschillende organisaties op wetenschappelijk gebied kwamen onder controle van de nieuwe regering te staan. Geleidelijk werd zo wetenschapsbeoefening met andere dan nationaalsocialistische uitgangspunten onmogelijk gemaakt. Voor de nationaalsocialisten nam de geschiedenis onder de wetenschappen een bijzondere plaats in. Op school was geschiedenis het lievelingsvak van Hitler geweest, en hij had dan ook zijn ideeën over het onderwijs in dit vak. Het zou meer moeten inhouden dan het van buiten leren en opdreunen van jaartallen met de bijbehorende gebeurtenissen, zo meende hijGa naar eind[5]. Men zou de geschiedenis moeten bestuderen, en onderwijzen, met het oog op het nut dat dit vak voor het heden heeftGa naar eind[6]. Dit betekende volgens Hitler dat men in de geschiedenis ‘een leermeesteres voor de toekomst en voor het voortbestaan van het eigen volk’ zou moeten vindenGa naar eind[7]. Vanuit deze gedachte zou de hele geschiedenis opnieuw moeten worden doordacht, en vervolgens herschreven. Juist vanwege de rol die de geschiedschrijving werd toebedacht als leermeesteres voor het voortbestaan van het volk, vonden nationaalsocialisten het vak zo belangrijk. De Duitse historische wereld, voor zover zij zich niet actief of passief verzette tegen de machthebbers, zette zich aan de taak het verleden vanuit de nationaalsocialistische ideologie te herschrijven. Tekenend is een toespraak van de socioloog Hans Freyer (1887-1969) - hij was overigens nooit lid van de NSDAP, al waren in de jaren dertig zijn opvattingen sterk verwant aan het nationaalsocialisme en ondertekende hij in november 1933 de Bekenntniss der Professoren an den deutschen Universitäten und Hochschulen zu Adolf Hitler und dem nationalsozialistischen Staat-waarin hij opmerkte: ‘We beleven momenteel in Duitsland (maar geenszins alleen in Duitsland), hoe een hedendaagse revolutie het hele verleden meerevolutioneert, het opnieuw onderverdeelt en indeelt, met nieuwe accenten, nieuwe voorlopers, nieuwe hoogtepunten en nieuwe stappen vooruit die zij in het verleden laat blijken’Ga naar eind[8]. Precies dit is wat de door het nationaalsocialisme geïnspireerde geschiedschrijving deed: de nationale, maar ook de Europese en wereldgeschiedenis herschrijven op basis van de eigen ideologische uitgangspunten. Wat betekende dit in de praktijk? Meest opvallend is het grote belang dat werd gehecht aan de noties ‘volk’ en ‘ras’. Historici probeerden te laten zien dat (en hoe) rassentegenstellingen een bepalende factor in het verloop van de geschiedenis waren geweest, en hoe bepaalde ontwikkelingen pas goed konden worden begrepen wanneer het belang van | |
[pagina 709]
| |
deze factor werd onderkend. Daarnaast trachtte men te laten zien hoe het Duitse volk zich in de loop van de wereldgeschiedenis had ontwikkeld tot de natie die zij nu was. De problemen die het daarbij had ondervonden werden verklaard uit de vreemde invloeden waaraan Duitsland in vroeger tijden onvoldoende weerstand had kunnen bieden. Met name in het recente verleden was Duitsland bijna ten onder gegaan aan dergelijke invloeden, zoals het liberalisme en het marxisme. Pas op het laatste moment, zo heette het, was de ondergang voorkomen door een heroïsche wederopstanding van de natie, geïnspireerd door het nationaalsocialisme. Bijzondere aandacht ging bij dit alles uit naar de rol van ‘helden’ - grote mannen uit het Duitse verleden die een belangrijke rol in de geschiedenis hadden gespeeld. Opvallend was ten slotte dat dikwijls werd gewezen op overeenkomsten tussen Duitsland en het oude Griekenland: volgens de nationaalsocialistische interpretatie van de geschiedenis begon de ondergang van de Griekse wereld toen de democratie haar intrede deed en allerlei minderwaardige groeperingen invloed op de politieke besluitvorming kregen. Eenzelfde ontwikkeling in Duitsland was door de nationaalsocialistische machtsovername ternauwernood voorkomen, zo stelde menGa naar eind[9]. | |
Nationaalsocialisme en de geschiedenis der NederlandenZoals Duitse historici met het nationaalsocialisme als uitgangspunt de Duitse en de internationale geschiedenis herschreven, zo werd de geschiedenis van de Nederlanden herschreven door Nederlandse historici met dezelfde overtuiging-en door enkele Duitse met belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis. Een voorbeeld van deze laatste groep is Franz Petri (1903-1993), die al aan het begin van de jaren dertig over onderwerpen uit vooral de Belgische geschiedenis publiceerde. In 1936 werd hij directeur van het Nederlands Instituut aan de universiteit van Keulen. Nadat hij, vanaf 1937 lid van de NSDAP, na de Duitse bezetting van België enige tijd als cultuurreferent voor het Duitse militaire bestuur in België had gewerkt-en verantwoordelijk was voor het ontslag van bijna honderd Belgische wetenschappers, voor wie Duitsgezinden of zelfs Duitsers in de plaats kwamen - werd hij in 1942 hoogleraar aan de universiteit van Keulen. Deze positie verloor hij na de Duitse nederlaag in 1945, vanwege zijn collaboratie. Ook zat hij tot 1947 gevangen. In 1951 kreeg hij echter een functie aan de universiteit van Münster, en tien jaar later werd Petri opnieuw hoogleraar, aan de universiteit van Bonn. Waardoor kenmerkte zich de nationaalsocialistische geschiedschrijving over de Nederlanden? In 1943 publiceerde mr. Hans de Vries (1916-1993)Ga naar eind[10], die veel in kringen van de SS verkeerde, de programmatische brochure Die politischen Formkräfte des Niederländertums im Bilde seiner | |
[pagina 710]
| |
Geschichte, waarin hij precies deze vraag probeerde te beantwoorden. Daarbij werkte hij het onderscheid met andere opvattingen van de Nederlandse geschiedenis uit: met het geschiedbeeld van de zeventiende respectievelijk de achttiende eeuw, en met dat van antirevolutionaire, liberale, Groot-Nederlandse en humanistische historici. In de inleiding van zijn brochure formuleert De Vries zijn uitgangspunt: ‘Wij ontkennen dat in het geschiedverloop enkel het heersen van een onbegrijpelijk toeval blijkt, maar zijn er veeleer van overtuigd dat in de geschiedenis de fundamentele wetten van het menselijk leven in zijn grotere samenhangen aan het licht treden’Ga naar eind[11]. De historicus heeft tot taak deze samenhangen inzichtelijk te maken. Dit gebeurt per definitie vanuit een bepaalde overtuiging, omdat de selectie van de historicus uit de talloze gebeurtenissen in het verleden teruggaat op een bepaalde overtuiging: ‘[d]eze keuze is altijd het resultaat van een wereldbeschouwing, van een geloof aan het wezenlijke in de geschiedenis’Ga naar eind[12]. Maar De Vries wenst dit niet als subjectiviteit te beschouwen: subjectiviteit is een willekeurig gekozen standpunt, zo stelt hij, waar hij uitgaat van een ‘noodzakelijk gekozen standpunt, dat wij nooit kunnen en mogen verlaten, omdat zich daarin de zin van ons leven en ons streven openbaart’Ga naar eind[13]. Wat is nu volgens deze nationaalsocialistische ofwel, zoals De Vries haar noemt, Germaanse opvatting het wezenlijke in de geschiedenis van de Nederlanden? De Vries wijst erop dat het Nederlandse volk deel uitmaakt van een grotere groep van Germaanse naties, en dat de geschiedenis van de Nederlanden alleen vanuit de samenhang met de geschiedenis van de Germaanse naties kan worden begrepen. De centrale vraag daarbij is hoe het mogelijk is ‘dat binnen de groep Germaanse volkeren de Nederlandse natie is ontstaan, en hoe het karakter van deze natie moet worden begrepen’Ga naar eind[14]. Andere vragen over de geschiedenis van de Nederlanden zijn hier afgeleiden van; de Germaanse oorsprong van de Nederlandse natie en de verhouding met andere Germaanse naties mogen nooit uit het oog worden verloren. | |
Kijk op de Gouden EeuwHoe oordeelde de nationaalsocialistische geschiedschrijving nu, vanuit dit bredere kader, over de Gouden Eeuw? De Gouden Eeuw wordt algemeen beschouwd als een periode van ongekende bloei in de Nederlandse geschiedenis, waarin de zeven Verenigde Provinciën toonaangevend waren in de wereld op het gebied van handel, maritieme macht, kunst en wetenschap. Op het eerste gezicht lijken nationaalsocialistische auteurs zich naadloos te voegen in deze algemene waardering. Zo schreef een anonieme auteur in een uitgave van de nationaalsocialistische uitgeverij Nenasu over zeeheld Michiel de Ruyter: | |
[pagina 711]
| |
‘Welk tijdvak in onze historie bracht zulke figuren voort als aan het eind van de 16e en het begin van de 17e eeuw? En geen enkel groot staatsman, veldheer of kunstenaar kan zijn roeping vervullen los van het volk, waartoe hij behoort, evenmin als een vioolsnaar kan zingen zonder den klankbodem van de viool. Een vergelijkbare opvatting verkondigde de filosoof en journalist dr. Hendrik Krekel (1888-1978). Vanaf het begin van de jaren dertig schreef hij met veel waardering over het opkomende Duitse nationaalsocialisme, en overigens met evenveel waardering over andere conservatieve politieke stromingen. Vanaf 1935 was Krekel vaste medewerker aan de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande, een blad dat sinds 1893 werd gepubliceerd met als doel de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland te bevorderen. Na de machtsovername door de nationaalsocialisten volgde het blad de koers van de nieuwe Duitse regering; Krekel op zijn beurt paste zich aan deze koerswijziging aan, en schreef vanaf toen beschouwingen die geheel in de lijn van het nationaalsocialisme lagen. Hoewel hij pas in 1941 lid werd van de NSB, kan Krekel vanaf het midden van de jaren dertig als overtuigd nationaalsocialist worden beschouwd; nog in oktober 1944, toen de Duitse machtspositie in Europa al sterk was ondermijnd, verklaarde hij zeker te zijn van de juistheid van het nationaalsocialisme. In zijn boekje Politik und Seele Hollands (1940) bundelde Krekel artikelen die waren verschenen in de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande. In deze uitgave schreef hij over de Gouden Eeuw: ‘Een wonder was Holland in de 17e eeuw. De torens zongen hun lied van de voorbijgaande tijd en waren zelf in hun lichte, slanke bouw een gezang, een vreugdevol beamen van het bestaan. In de steden klopte de polsslag van het leven; de burger heerste over een tropisch rijk, nadat hij de machtigste koning van zijn tijd zijn kracht had laten zien: in zijn kantoor kwamen de draden van de hele wereldeconomie bij elkaar’Ga naar eind[16] Bijzondere waardering was er voor de grote mannen van de Gouden Eeuw, met name voor admiraal Michiel de Ruyter. De publicist Nicolaas Aartsma (1909-1987), die in de jaren dertig en tijdens de Tweede Wereldoorlog regelmatig historische beschouwingen over uiteenlopende onderwerpen schreef en verklaard nationaalsocialist was, bezorgde in 1942 een uitgave over De Ruyter. In het voorwoord schreef Aartsma: | |
[pagina 712]
| |
‘Waarom juist thans, midden in den tweeden wereldoorlog, wellicht den grootsten en meest beslissende strijd der Europesche geschiedenis, een boek gewijd aan een van Nederland's grootste zonen? [...] Ondanks deze belangrijke verschillen [tussen de tijd van De Ruyter en het heden, HS] geldt zoowel toen als nu, dat durf, ondernemingsgeest, trouw en plichtsbesef de hoogste deugden van den zeeman zijn. En een volk, dat zulke mannen voortbrengt en in eere houdt, blijft onder alle omstandigheden gaaf en sterk’Ga naar eind[17] Ondanks deze waarderende woorden voor de Gouden Eeuw, en voor nationale helden als De Ruyter, was het oordeel van nationaalsocialistische auteurs over dit tijdvak niet onverdeeld positief. De boven aangehaalde anonieme auteur van de uitgave over De Ruyter zag ook minder mooie kanten: ‘Wanneer het [volk] den droom van Oranje: de vrije, eensgezinde Staat der Dietsche gewesten, niet had verloochend: wanneer het wat meer verdraagzaamheid in geloofszaken had betracht, en bovenal, wanneer de eer en trouw steeds boven de zucht naar gewin waren gegaan - wat een kracht, wat een leiding zou er tot op den huigen dag van dat hoogbegaafde volk zijn uitgegaan! De kritiek dat zucht naar gewin en economische belangen een te grote betekenis hadden gehad in de Gouden Eeuw werd door Hendrik Krekel gedeeld: ‘De Hollandse koopman en regent stonden vol wantrouwen tegenover politieke zaken: zij lokten hen immers in een verte en breedte waar het concrete en materiële dreigen te vervluchtigen in abstracte speculatie. Efficiënte zakenman die hij was, zonder vrees, waar het erom ging de zakelijke belangen niet alleen van zijn eigen land maar ook die van andere volkeren te behoeden, was hij in de overzeese handel de bemiddelaar van Europa en deed met scheepvaart en rederij een greep naar het grote en avontuurlijke, maar steeds met het doel deze macht dienstbaar te maken aan het beschermen van zijn bezit, dat wil zeggen de grondslag van zijn leven’Ga naar eind[19]. Het buitenlandse beleid van de zeven Verenigde Provinciën werd enkel geleid door handelsbelangen, zo stelde Krekel, en juist daardoor ver- | |
[pagina 713]
| |
zuimden de Verenigde Provinciën waarlijk politiek te bedrijven en zich een internationale machtspositie te verwerven die verder ging dan handel alleenGa naar eind[20]. Dit oordeel werd ook naar voren gebracht door de gereformeerde theoloog en politicus Hugo Visscher (1864-1947). Visscher, die na een studie theologie in Leiden een aantal jaren als dominee werkzaam was geweest, was vanaf 1903 hoogleraar godsdienstgeschiedenis, godsdienst - wijsbegeerte en zedekunde aan de Rijksuniversiteit in Utrecht. Sinds 1906 was hij niet alleen actief in de wetenschap, maar ook in kerkelijk organisaties en de politiek. Hieraan hechtte hij zelfs meer belang dan aan zijn wetenschappelijke loopbaan, al was hij als wetenschappelijk auteur zeer productief. Zo had hij voor de Anti-Revolutionaire Partij van 1922 tot en met 1935 zitting in de Tweede Kamer. Uit onvrede over de koers zegde hij per 1 januari 1936 zijn lidmaatschap van de ARP op. Visscher was een van de oprichters van een nieuwe partij, de Christelijk Nationale Actie, die zich ten doel stelde een christelijke overheid te vestigen die de oorspronkelijke nationale gereformeerde kerk zou moeten herstellen. Op de Duitse inval in mei 1940 werd door leden van de Christelijk Nationale Actie verschillend gereageerd. Sommigen aanvaarden deze als de wil van God waartegen men zich niet mocht verzetten, anderen begroetten haar met instemming omdat zij sympathie koesterden voor het Duitse nationaalsocialisme. Tot deze laatsten behoorde Hugo Visscher, die zich er al aan het eind van de jaren dertig toe aangetrokken voelde. Weliswaar stond hij afwijzend tegenover het antigodsdienstige karakter van het nationaalsocialisme, zijn bewondering voor wat de NSDAP in Duitsland had bereikt en zijn afkeer van het communisme wogen zwaarder, en brachten hem ertoe lid van de NSB te worden. Visscher collaboreerde openlijk en liet zich bijvoorbeeld benoemen tot lid van de Kultuurraad. In 1943 publiceerde hij Ondergang van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, een historische studie die overigens geheel werd ingegeven door actuele overwegingen. In dit boek schreef Visscher: ‘Regenten streefden naar een wezenlijk liberale politiek, omdat zij meenden, dat daarmede alleen onmiddellijk de meeste winst kon worden behaald. Zij hadden daarom ook geen behoefte aan een ras-zuiver, uit één beginsel levend, aaneengesloten volk. Zij lokten alle vreemdelingen aan, boden aan allen hier te lande inwoning en bestaansvoorwaarden, wanneer zij maar geacht konden worden de welvaart te bevorderen. Het dogma der tolerantie berustte bij de leiding niet op zedelijke of ideële gronden, maar uitsluitend op de buitengewoon nuchtere overweging, dat het voordeeliger was dan elk ander, ook dan dat der Calvinisten, die het land hadden vrijgevochten’Ga naar eind[21]. | |
[pagina 714]
| |
De kritiek van Visscher op de Gouden Eeuw beperkte zich niet tot dit aspect. Zo schreef hij even verderop: ‘Die haar leidden, hebben het waarachtig belang van Staat en volk niet kunnen onderscheiden van de belangen der aristocratische families en van de eischen, die het eigenlijke handelsbelang stelde. De leiders der Republiek staarden zich blind op de handelswinsten en waren ook overigens bij de internationale vraagstukken daardoor volkomen gebonden. Voor het groote belang van een voldoende levensruimte en dus van een intiem levenscontact met het achterland, bleven de oogen gesloten. Dat zij dit behoefden, niet slechts voor de vervulling hunner levensvoorwaarden, maar ook voor de militaire handhaving der Landspositie in het Europesche kader, dat werd niet beseft. En zoo verliep, zonder dat het tot hen doordrong, het internationale getij allengskens’Ga naar eind[22]. Veelzeggend in dit citaat is de uitdrukking ‘intiem levenscontact met het achterland’. Visscher vond dat als gevolg van de handel overzee de Nederlanders ten onrechte met de rug naar de natuurlijke bondgenoot aan de oostgrens hadden gestaan. Nauwe samenwerking met het Duitse rijk had er volgens hem niet alleen aan kunnen bijdragen dat de zeven Verenigde Provinciën hun positie veel langer hadden kunnen handhaven, maar was ook goed geweest voor het Duitse rijk: ‘Het was dus inderdaad een politieke dwaling, dat de Republiek niet de minste belangstelling meer toonde voor haar Oostelijke nabuurstaten, dat zij blind bleef voor de groote beteekenis, die een invloedrijke positie in het Duitsche Rijk voor haar en hare toekomst hebben kon. Hoe geheel anders zou de positie der Republiek zijn geweest, indien zij een volwaardig lid van het Duitsche Rijk ware geweest, met een levensruimte die haar te allen tijde onafhankelijkheid waarborgen kon, met een volks - gebied achter zich, waaruit haar te allen tijde de noodige militaire macht kon toevloeien, en dat haar ook in staat had kunnen stellen haar overzeesche territoir in exploitatie te brengen en te verdedigen tegen alle opdringende machten’Ga naar eind[23]. Volgens Visscher hadden de zeven Verenigde Provinciën al tijdens de Gouden Eeuw moeten opgaan in het Duitse rijk-hetgeen naar zijn overtuiging evenzeer gold voor zijn eigen tijd. Na de Duitse inval in mei 1940 pleitte hij ervoor dat Nederland zijn zelfstandigheid zou opgeven en zich, naar het voorbeeld van Oostenrijk, bij Duitsland zou aansluiten. Dit werd hem overigens onder meer ten laste gelegd, toen hij in december 1944 werd gearresteerd in zijn toenmalige woonplaats, het al bevrijde Nijmegen. In oktober 1945 werd hij ontslagen van verdere rechts- | |
[pagina 715]
| |
vervolging, zowel vanwege zijn leeftijd als vanwege zijn slechte gezondheid. Wel werden hem het actief en het passief kiesrecht ontnomen. | |
BesluitOnder nationaalsocialistische auteurs die schreven over de geschiedenis van de Nederlanden bestond veel waardering voor de Gouden Eeuw als een grootse periode in de geschiedenis. Bijzondere lof was er voor de nationale ‘helden’, grote mannen als Michiel de Ruyter, die juist tijdens de Tweede Wereldoorlog ten voorbeeld aan de Nederlandse bevolking werd gehouden vanwege zijn moed, trouw en plichtsbesef. Toch was er ook kritiek op de Gouden Eeuw: dat in de Gouden Eeuw geen echt nationale staat tot stand was gekomen maar dat de zeven Verenigde Provinciën een losse verzameling van groepen en belangen, van klassen en partijen waren gebleven, dat de Nederlanders eenzijdig op handelsbelangen waren gericht en hadden verzuimd hun economische macht om te zetten in politieke macht, en ten slotte dat de Nederlanders geen aandacht hadden geschonken aan hun natuurlijke bondgenoten: ‘de Oostelijke nabuurstaten’ ofwel het Duitse rijk. Als zeevaarders stonden zij immers met hun rug naar het oosten. In haar waardering voor de Gouden Eeuw is de nationaalsocialistische visie niet bijzonder. Algemeen gold de Gouden Eeuw als een belangrijke periode in het nationale verleden, terwijl ook de bijval voor nationale ‘helden’ als Michiel de Ruyter breed werd gedeeld. In haar kritiek op de Gouden Eeuw wijkt de nationaalsocialistische visie wel af. Het idee dat de zeven Verenigde Provinciën hun economische macht hadden moeten omzetten in politieke macht, en dat daarbij de aanval de beste verdediging zou zijn geweest, typeert het Nederlandse nationaal-socialisme. Hetzelfde geldt voor de opvatting - vooral, maar niet alleen - verkondigd door Hugo Visscher, dat de zeven Verenigde Provinciën politieke aansluiting bij het Duitse rijk hadden moeten zoeken. De nationaalsocialistische kijk op de Gouden Eeuw draagt niet zozeer bij aan de verdieping van de kennis van dit tijdvak als wel op die van het nationaalsocialisme. De visie past enerzijds probleemloos binnen het grotere kader van de Nederlandse geschiedenis zoals dat werd omschreven door Hans de Vries, en anderzijds binnen de nationaalsocialistische opvatting van de geschiedenis zoals deze door Duitse historici werd ontwikkeld. In overeenstemming met de visie van De Vries immers staat in de interpretatie van de Gouden Eeuw het specifiek Nederlandse centraal - de vraag hoe het karakter van de natie moet worden begrepen, en hoe zij zich verhoudt tot de grotere groep van Germaanse volkeren in het algemeen. En in overeenstemming met de nationaalsocialistische visie op de geschiedenis gaat de aandacht vooral | |
[pagina 716]
| |
uit naar het verleden van de Nederlanders als volk, en naar de rol die grote mannen daarin hebben gespeeld. De notie ‘ras’ speelt een minder belangrijke rol dan men zou verwachten, al wordt zij door Hugo Visscher wel een enkele keer genoemd. Nationaalsocialistische auteurs over de Gouden Eeuw deden precies dat wat de socioloog Hans Freyer in zijn boven aangehaalde toespraak aankondigde: zij gaven vanuit hun eigen ideologische uitgangspunt een interpretatie aan dit tijdvak. Zij benadrukten wat vanuit deze ideologie belangrijk was in de Gouden Eeuw, en juist vanwege de accenten die zij legden vormt hun geschiedschrijving een belangwekkende bron voor kennis van hun ideologie. |
|