Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
Grahame Lock
| |
[pagina 719]
| |
aan een enkele regel, de regel van kwantiteit’Ga naar eind[3]. Anders geformuleerd, het kapitalisme is het regime van de ‘indicatorenterreur’. In een artikel over het zorgstelsel wijst Annemarie van Dalen er bijvoorbeeld op dat het ‘meten van prestaties de kwaliteit van de zorg niet verbetert’. Het gaat mis ‘bij het instrumentarium dat gehanteerd wordt om vast te stellen welke kwaliteit wordt geleverd. Dit wordt gekenmerkt door wantrouwen, controleobsessie en een ‘meten is weten’ - adagium dat zijn doel voorbij schiet.’ Dit probleem kent iedereen die de politieke en sociale ontwikkelingen van de laatste decennia in het Westen heeft meegemaakt. Curieus en schokkend in dit verband is dat marktmechanismen, die ons zouden bevrijden van bureaucratie en inertie, een massale uitbreiding van bureaucratie hebben veroorzaakt, een hyper-bureaucratisering van de maatschappij. ‘Wat het ‘meten’ probeert te regelen’, aldus Van Dalen, ‘dreigt te leiden tot precies het tegenovergestelde van wat wordt nagestreefd. Organisaties gaan zich gedragen naar de criteria en indicatoren, ontwikkelen strategisch gedrag waardoor op papier doelen bereikt worden maar in werkelijkheid niet [...] We houden elkaar gevangen in een fuik van pseudocontrole.’ Zij voegt eraan toe dat hetzelfde verschijnsel in andere sectoren op de voorgrond treedt, zoals in het openbaar vervoer en in het onderwijs. Frans Ellenbroek, directeur van het Natuurmuseum Brabant, schreef een reactie op Van Dalens artikel, waar hij beargumenteert dat ze te beperkt is in haar stellingen: ‘De hele samenleving, de hele overheid en alle door haar aangestuurde publieke sectoren worden verlamd door de cijferterreur’Ga naar eind[4]. Toegepast op de universiteit ontdekken we dat dezelfde krankheid - zoals twee Duitstalige hoogleraren, Margit Osterloh en Bruno S. Frey, het noemden - zich in alle hoeken en gaten van de instelling heeft genesteld. ‘De wetenschap is door een ziekte getroffen’, stellen de auteurs die de symptomen opsommen: ‘[...] steeds duurdere evaluatieprocessen, die wel op een wedstrijd van de haas tegen de egel lijken. Er ontstaat een ‘ratrace’, die de wetenschap niet ten goede komt, maar slechts op kosten jaagt’Ga naar eind[5]. Waar en wanneer is deze pandemie verspreid? Sinds de jaren tachtig - meer in het bijzonder sinds de val van de Muur en Thatchers dogma van ‘Er is geen alternatief’ [voor het kapitalisme, GL] - treedt eendimen-sionaliteit van de samenleving op en worden waarden en normen gereduceerd tot meetbare economische normen. Bijvoorbeeld in de patiëntenzorg, bij de openbare diensten, zelfs bij politie en justitie, en op alle niveaus van het onderwijs, dus ook van het Hoger Onderwijs en de universiteiten. Ik ben het met de bovengenoemde Duitse commentatoren eens dat het hier om een ziekte gaat. Waar zij evaluitis diagnosticeren, spreekt de | |
[pagina 720]
| |
Duitse professor Burkard Sievers van een ‘psychotische organisatie’. Hij beargumenteert dat het Hoger Onderwijsbeleid op zowel landelijk als Europees niveau (de Europese Unie en het Bolognaproces) niet alleen traditionele academische waarden ondermijnt maar tevens lijkt ‘te zijn geassocieerd met een verregaande vlucht in het psychotische denken aan de kant van de respectieve Europese ministers’. Deze mensen zouden een megalomaan plan nastreven om de idee van de universiteit compleet nieuw te vorm te geven in dienst van, alweer, de meetbare kapitalistische normen, en wel via psychotische fantasieën van telkens meer uitgebreide planning, surveillance en controle, tot in het oneindige. Sievers merkt op dat inderdaad een fantasie aan zulke pogingen ten grondslag ligt, namelijk ‘dat [zulke] controlemechanismen tot beter management zullen leiden [...] en daardoor tot een vermindering van de onzekerheden die uit deze primitieve angsten voortvloeien. Hoewel de angsten zelf niet kunnen worden geëlimineerd wekt de poging om ze onder controle te brengen de illusie dat ze beheerst kunnen worden. Tegelijkertijd resulteren de psychotische angsten die met de overleving van de instelling en met de toekomst van academische en bestuurlijke banen te maken hebben in een projectie van de reddersrol op het management, een beeld dat vervolgens op inschikkelijke wijze wordt geïnternaliseerd. Des te groter de druk, des te waarschijnlijker dat de psychotische dynamiek zal toenemen en dat de managers - net als andere organisatiefunctionarissen - gevangen zullen raken in hun individuele psychotische tendensen. Voor zover het denken in en over de universiteit soortgelijke psychotische eigenschappen ontwikkelt, wordt het management aangezet om een steeds meer autoritaire houding aan te nemen, zodanig dat besluiten niet langer mogen worden betwist en dat twijfels niet langer mogen worden geuit. Dit leidt op den duur tot een totalitaire denktoestand’Ga naar eind[6]. Als we Sievers mogen geloven, is de psychotische organisatie een totalitaire organisatie en de psychotische universiteit een totalitaire universiteit. Dat het gros van de bevolking, zelfs van de docenten en studenten, dit nog niet doorheeft, maakt de situatie volgens hem alleen maar erger en gevaarlijker. Waarom is er hier sprake van psychose? Vanwege de splitting (Spaltung) die noodzakelijkerwijs optreedt in het bewustzijn van de deelnemers aan laatkapitalistische organisaties. De traditionele waarden van de universiteit worden vernield en vervangen door een ‘missie’, door ‘strategische doelen’ die niet van de academie zelf stammen maar door belangen en machten van buiten af worden gestuurd-met als gevolg dat de studenten tot consumenten verwor- | |
[pagina 721]
| |
den, de docenten en onderzoekers tot ‘entrepreneurs’ en de nieuwe ‘universiteit’ wordt verkocht aan potentiële ‘klanten’ door middel van prcampagnes, reclame en hype, als ‘product op de markt’, als ‘excellentie’. Een stuk in de Universiteitskrant Groningen (20 november 2008) droeg de kop ‘Iedereen wil excellent zijn-want dat levert geld op, studenten, en in de toekomst onderzoekers’. Er viel te lezen dat op dit moment ‘drie opleidingen in Nederland zichzelf officieel ‘excellent’ [mogen] noemen: de bacheloropleiding van het University College Maastricht, de bachelor van het University College Utrecht en de opleiding fysiotherapie van de Hogeschool Zuyd’. Inmiddels zijn er meer opleidingen als ‘excellent’ afgestempeld. Daar betalen ze wel een prijs voor. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie NVAO verwacht een toenemend aantal aanvragen van studies die zichzelf formeel ‘excellent’ willen noemen. Maar wordt het dan geen marketinginstrument? ‘In wezen maakt dat ons niet uit’, reageert in hetzelfde blad IJda van den Hout van de NVAO. ‘Wij beoordelen de kwaliteit [in de bureaucratische betekenis van die term, GL] van het gewenste beleid. Het is immers de bedoeling van het huidige hogeronderwijsbeleid dat meer onderscheid kan worden aangebracht. Excellentie is daar een instrument voor.’ Nederlandse universiteiten investeren de komende jaren samen met het kabinet ruim 56 miljoen euro om excellentie te bevorderen. ‘Het doel is de potentiële top van de wereld hier naar toe te halen.’ Zulke uitingen van grootheidswaan maken deel uit van de hype and spin die thans een niet weg te denken rol spelen in de onderwijsmarketing en het onderwijsbeleid. Ettelijke miljoenen die hadden kunnen worden ingezet om les te geven of onderzoek te doen, zijn geïnvesteerd in bestuurlijke procesvoering en toch is deze excellentieprocedure net zo nep als de onderwijscontrole-industrie in het algemeen. Het mooiste zou zijn om organisaties als de parasitaire NVAO onmiddellijk op te heffen. Maar dat kan niet: ze passen namelijk perfect in het beleid van de onderwijsministeries van de West-Europese landen. Er is nauwelijks een instelling in de onderwijswereld te vinden die zich niet als ‘excellent’ afficheert of dat zo snel mogelijk wil doen. Voor degenen die het nog niet weten: ‘excellence’ is ook een begrip uit het instrumentarium van het managerialist beleidsparadigma, en geen academisch concept. De Amerikaan Bill Readings heeft het in zijn boek The University in RuinsGa naar eind[7] goed geanalyseerd. ‘Excellence’, stelt hij, is totaal inhoudsloos als criterium. Het ‘beleidsvoordeel’ van excellence is evenwel dat het elk ander referentiekader uitsluit. Wát wordt onderzocht of onderwezen is van minder belang dan dat dit op ‘excellente’ wijze gebeurt, en deze excellentie wordt gemeten door middel van de kwantitatieve indicatoren waar ik al naar verwees. Een vicieuze cirkel dus. Vreemd is dat deelnemers of potentiële deelnemers aan het stelsel dit niet altijd | |
[pagina 722]
| |
lijken te begrijpen: welke glossy brochure, welke website van een onderwijsinstelling kondigt niet trots aan dat men daar van ‘excellent’ onderwijs kan genieten? Maar bij het predicaat van ‘excellence’ gaat het om verkoopGa naar eind[8]. De problemen waarmee we aan de universiteit worden geconfronteerd zijn om deze redenen geen problemen van een ‘verkeerd beleid’, van een toestand die zou kunnen worden rechtgezet door een betere politieke aanpak of een betere minister. De commissie-Dijsselbloem in Nederland heeft sommige symptomen van de onderwijsramp kunnen identificeren maar heeft laten zien dat de leden geen adequaat idee hadden van de ware oorzaken van deze symptomen. Ik vermoed dat ook Ronald Plasterk - maar het maakt nauwelijks uit wie minister van Onderwijs is, ze volgen allemaal in wezen eenzelfde koers - tenminste ex officio niet het geringste vermoeden heeft van wat hij aan het doen is met zijn zogenaamd beleid. Dat geldt in het algemeen voor de Europese landen: anders hadden we de invoering van het Bolognaproces en het Bachelor-Mastermodel niet gehad.
De betrokkenen zelf, de professoren, docenten en onderzoekers, klagen onophoudelijk over de symptomen: over de diverse hinderlijke of catastrofale consequenties op lokaal niveau van de commercialisering en bureaucratisering van het academische leven. Frank Furedi reageerde in dit verband op het boek van zijn collega Mary Evans over ‘de dood van de universiteit’Ga naar eind[9] en signaleert een verbluffende passiviteit onder academici: ‘Wat mij het meest stoort aan academici is dat het zulke geweldige mopperaars zijn. Aan tafel of bij een biertje klagen ze voortdurend, maar op vergaderingen doen ze hun mond niet open’Ga naar eind[10]. Inderdaad, het zijn mopperaars, heautontimorumenoi. Maar ze hebben het zelf laten gebeuren: het langzame sterven van de eigen instellingen. Dit klinkt misschien vreemd in het kader van een zich steeds uitbreidende hoge onderwijssector. En inderdaad, de instellingen zullen meestal blijven bestaan, ook na hun dood - zoals de Genoa Cricket Club, opgericht in 1893: ze spelen daar vandaag de dag louter voetbal. Nu ben ik van mening dat de diepere grond waarom de universiteiten, net als andere openbare instellingen, in de afgelopen decennia dit proces van vernieling hebben ondergaan wel te maken heeft met het incorporeren van onderwijsinstellingen op alle niveaus in de enkele, eendimensionale logica van de meetbare winst. De pluraliteit van waarden - naast monetaire ook esthetische, morele, spirituele enz. - is bijna teruggebracht tot de enkele regel van de formele kwantiteit waar Supiot over spreekt. Er zijn verklaringen voor het ontstaan van deze situatie die op het materiële niveau blijven steken. Bijvoorbeeld dat ‘big business’ niet lan- | |
[pagina 723]
| |
ger bereid is om het onderwijssysteem te laten functioneren op een manier die niet maximaal efficiënt is bij het leveren van arbeidskrachten voor de arbeidsmarkt: scholieren en studenten moeten voortaan worden behandeld als ‘menselijk kapitaal’. Nieuw is slechts dat deze aanpak absoluut hegemoniaal is geworden en daardoor een gevaar voor de menselijke beschaving (iets wat Theodor Adorno herhaaldelijk heeft voorspeld). In die situatie verwordt alles wat niet ‘winstgevend’ is tot de ‘niet - productieve’ activiteiten van het bedrijf - in casu de universiteit- en dient te verdwijnen. Het zal wel een aantal jaren duren tot dat dit proces is afgerond maar het einddoel is al zichtbaar. Deze verklaringen zijn in wezen juist maar ze zijn niet volledig. De toestand is nog erger want het stelsel is thans ook op geestelijk niveau ernstig gestoord. Er is wel verzet, in het bijzonder bij oudere docenten en professoren die iets anders hebben gekend, maar die gaan - vaak vervroegd - met pensioen of sterven, en dan zal het proces van vernieling min of meer worden voltooid. Zoals Magdalini Kolokitha opmerkt: dit type instelling, die volledig wordt ‘hervormd’ overeenkomstig de richtlijnen van alle Europese overheden en van het Bolognaproces (wat alleen maar de pan-Europeanisering is van hetzelfde streven), zal de naam ‘universiteit’ niet langer waardig zijn. ‘De universiteit’, schrijft zij, ‘heeft deze eerbiedwaardige titel verspeeld’Ga naar eind[11]. Het is mijns inziens duidelijk wat er gebeurd is: de logica van het kapitalisme heeft zich uitgebreid om ook de vroegere openbare of dienstensector van de maatschappij volledig te omvatten. Alles in de samenleving moet voortaan voldoen aan de eisen van dit stelsel en daarom - denk nogmaals aan Supiot - aan de steeds strengere eisen van de kwantiteit, d.w.z. van de alomvattende numerieke surveillance en controle. Dat helpt te begrijpen waarom we in de laatste jaren de opkomst hebben meegemaakt van de inmiddels alom verspreide instrumenten die we allemaal inmiddels kennen. Ik noem maar een paar van de desbetreffende buzzwords, hoewel ze al overbekend zijn, opdat men dan makkelijker kan nagaan hoeveel van deze begrippen nergens terug te vinden waren in de taal van de universiteit van de afgelopen eeuwen, tot ongeveer een kwart eeuw geleden: ‘kwaliteitszorg’, ‘kwaliteitsborg’, ‘kwaliteitscontrole’, ‘strategische doelen’, ‘mission statements’, ‘institutionele beoordeling’, ‘visitatie’, ‘accreditatie’, ‘onderwijsevaluaties’, ‘onderzoeks-beoordelingen’, ‘descriptoren’, ‘indicatoren’, ‘benchmarking’, ‘accountability’, ‘transparantie’, ‘ranglijsten’, ‘performance funding’, ‘output-financiering’, ‘de interne markt’, ‘zelfevaluatie’, ‘tijdschrijven’, ‘functioneringsgesprekken’, ‘basiskwalificaties onderwijs’, ‘resultaten-en-ontwikkeling’ e tutti quanti. Vanuit het standpunt van authentieke academische criteria beschouwd allemaal overbodig en lariekoek van alfa tot | |
[pagina 724]
| |
omega. Maar vanuit het standpunt van een goed functionerende ‘leerfabriek’ - een gevaarlijk begrip! - die in de behoeften van de arbeidsmarkt moet voorzien, allemaal instrumenten van zogenaamde efficiency. Ik wil zo duidelijk mogelijk zijn: het onderwijsbeleid van de westerse ministeries is niet op een paar punten fout, zelfs niet op een hoop belangrijke punten, maar rijdt met hoge snelheid in een volstrekt verkeerde richting. Nogmaals, iedere minister van Onderwijs spreekt dezelfde taal: op dit moment de heer Plasterk in Nederland, de heer Vandenbroucke in Vlaanderen - maar ook toekomstige ambtsdragers zullen dezelfde weg afleggen en de opvolgers van hun opvolgers ook. Hetzelfde geldt voor alle andere voormalige openbare diensten: het virus zit erin en personen, ook ministers, kunnen daar niets aan veranderen. Dus ben ik van mening dat de aanval op de universiteiten-en op het onderwijs in het algemeen en op vrijwel alle andere publieke diensten - in diepere zin geen beleidskeuze is. Een ‘keuze’ van dit soort vloeit eigenlijk voort uit een sociopathie. Onze westerse maatschappij, zou men kunnen zeggen, is in die zin ziek, krank tot stervens toe (Jesaja 1:38).
Wat betekent dat? Ik doe een paar suggesties. Het gaat om ons mensbeeld en de relatie mens tot maatschappij. In wezen zijn er drie fundamenteel verschillende beelden van deze relatie. Nummer één is de consensusvisie van onze tijd: het contractmodel. Vaak heet dit het sociaal-contractmodel. Hier is het idee dat de individuen, die de bouwstenen van de samenleving zouden zijn, bij elkaar komen en overeenkomen, op basis van de individuele (rationele) preferenties en keuzen van iedereen, dat ze een maatschappij gaan oprichten en hoe die maatschappij eruit zal zien. Dit beeld is vermoedelijk herkenbaar, omdat deze terminologie - ‘individu’, ‘preferentie’, ‘keuze’ enz. - ook deel uitmaakt van de koinè van het huidige tijdperk. Het gaat om de ‘tijdgeest’ van onze historische periode; en de meeste ‘gewone mensen’, zoals de filosoof Hegel opmerkte, kunnen zich niet bevrijden van de tijdgeest die ze omringt: ze denken en spreken en handelen vrijwel uitsluitend in de termen van dit systeem. Het tweede beeld is het organisch model van de samenleving: deze samenleving zou als geheel een soort levend organisme zijn, waar wij, de mensen, alleen maar geledingen van zijn, zoals de handen, benen, hart of hersenen geledingen zijn van ons lichaam. Dit beeld wordt in onze tijd grotendeels beschouwd als verouderd, archaïsch, obsoleet - in het bijzonder door niet-denkers, die zichzelf ‘doeners’ of ‘pragmatisten’ noemen. Er is echter een derde model: het convenantmodel (in het Hebreeuws ‘berith’). Dit heeft zijn wortels in het godsdienstige denken van de joodse | |
[pagina 725]
| |
en christelijke tradities (de Oude en Nieuwe Testamenten zijn de Oude en Nieuwe Convenanten). Pas op: een convenant is geen contract! Het is een asymmetrisch verbond met God. In dat verbond onderhandelt de mens niet met God over de inhoud (‘mag het slechts negen Geboden zijn?’). Of u zelf gelovig bent of niet, ik kan u als filosoof verzekeren dat dit convenantmodel oneindig veel interessanter is- en waarschijnlijk veel dichter bij de waarheid zit - dan de contracttheorie waar onze maatschappij met haar consensus van uitgaat. Er zijn bekende Bijbelse convenanten, gebaseerd op het model van het convenant tussen God en Abraham of tussen Jezus en alle gelovigen (het Nieuwe Convenant). Dit model verschilt in zijn meest cruciale aspecten fundamenteel van ieder sociaal-contractidee. Het convenant verbindt een gezaghebber met zijn onderdanen. Simplificerend is de moderne notie van het contract er één van een horizontale en eendimensionale relatie, van individu-tot-individu (A komt met B of met C of met beiden overeen enz.), essentieel op basis van de ‘vrije wil’ en instemming van alle partijen. De rol van de staat - de aardse machthebber - is de procedurele regels vast te stellen en desgevraagd in te grijpen als bv. de ene partij niet voldoet aan zijn verplichtingen. Daartegenover is een convenant (Latijns testimonium) een verticale overeenkomst waar God altijd als derde partij bij betrokken is. Dat geldt voor alle vormen van convenant, die met kerk, gezin of politiek te maken hebben: een mindere partij of partijen (een menselijk wezen of menselijke gemeenschap) sluit een convenant met een meerdere partij (God), met een zelfvervloekende eed. Michael W. Kelley schrijft: ‘God laat het niet aan de mens over om zelf het raamwerk voor maatschappelijke relaties te definiëren en te bepalen: veeleer baseert hij deze voorwaarden op Zijn soeverein woord, op Zijn absoluut gezaghebbende morele vereisten.... Daarom is er sprake van een convenant’Ga naar eind[12]. Maar waarom is het convenantmodel veel adequater? Omdat het het beste voldoet aan de waarheid over wat de mens is, hoe die opgroeit, wat hij wordt en wat hem beweegt. Dit zijn antropologische waarheden. Om het kort te houden, zal ik in dit verband een paar woorden citeren van Louis Althusser, die in 1969 over ‘ideologische staatsapparaten’ schreef: ‘De christelijke godsdienstige ideologie zegt ongeveer het volgende. | |
[pagina 726]
| |
Deze hele ‘procedure’ die de christelijke godsdienstige subjecten ensceneert, wordt beheerst [...] door een eigenaardig verschijnsel: een dergelijke veelheid van mogelijke godsdienstige subjecten (de mensen) bestaat slechts onder de absolute voorwaarde dat er een Uniek Absoluut Ander Subject is, te weten God’Ga naar eind[13]. Nu hoeft deze God antropologisch gezien niet de christelijke God te zijn. In onze maatschappij is God echter opgeheven en vervangen door het menselijk individu dat als absoluut soeverein geldt, de oorsprong van al zijn preferenties en keuzen: ‘de mens als maat van alle dingen’ (deze uitspraak is al te vinden bij Protagoras van Abdera in de vijfde eeuw voor Christus). Die laatste leer is antropologisch beschouwd door en door vals-zoals is aangetoond door Pierre Legendre in talrijke studies. Het grote Subject-hier God - noemt Legendre ‘de Derde’; en ‘alleen deze Derde is in staat ‘de verwarring van entiteiten’ te voorkomen en bloot te leggen hoe ernstig pathologisch bepaalde [hedendaagse sociale] praktijken zijn’Ga naar eind[14]. Als voorbeeld geef ik de praktijk van het neo-liberalisme, met zijn streven naar eendimensionale, numeriek gemeten efficiency, met het ‘vrije individu’ als maatstaf van alles, waar alles via de zogenaamde vrije markt loopt - de student als ‘consument’, de patiënt als ‘consument’, de burger als ‘consument’ enz. Want dit ‘vrije individu’, zonder in een relatie tot een ware Derde te staan, is ook leeg. Zijn leegte probeert hij dan (hij kan per slot van rekening niet ontsnappen aan de antropologische werkelijkheid) te vullen met ersatz-Derden. Als letterlijke idioot (van oud-Grieks ‘idios’: lokaal = niet in staat de bredere waarheid te overzien) gaat hij geloven in idolen: ceZebnh/bobo's, inclusief celebritiypolitici, muzieksterren, voetballers of wat dan ook, iedere dag wordt het idioter. Dit is de achtergrond, namelijk van een intense cultuurcrisis, waartegen de universiteiten wordt ‘hervormd’.
Waar we ook studeren, doceren of hebben gestudeerd of gedoceerd-in elke plaats zijn er twee universiteiten te ontdekken en te onderscheiden. Enerzijds is er de ‘reëel bestaande’ instelling. Al een tijd schikt deze zich helaas naar het modieuze en door de overheid opgelegde dogma van het ‘wetenschappelijk bedrijf’. Dit zogenaamde bedrijf-kennelijk moet dat laatste woord niet alleen marktoriëntatie maar ook efficiency en slagvaardigheid suggereren - functioneert echter in de werkelijkheid als een afgezaagde hyperbureaucratische planeconomie, en dat niet per toeval. Als gevolg van deze beruchte hyperrationalisering, die zich ieder jaar verder uitbreidt, worden miljoenen, op den duur wellicht miljarden, aan openbare gelden verkwist. Dit zijn bekende waarheden die toch expliciet dienen te worden uitgesproken. | |
[pagina 727]
| |
Anderzijds is er een tweede universiteit, de idee van een universiteit die in ons leeft. Deze universiteit werd al door John Kardinaal Newman in zijn boek met die naam gekenmerkt als een ‘community of learning, devoted to the pursuit of significant truth, as an end in itself, and, as such, fulfilling a central cultural and ethical role for society at large.’ De herkenning van deze situatie is van cruciaal belang. Want als deze essentie van de academie niet langer wordt gegarandeerd, gaat de instelling intellectueel failliet, met betreurenswaardige gevolgen voor de samenleving als geheel. Met veel collega's herken ik mij in het beeld van Newman en van de lange reeks van andere grote geleerden die de universiteit als basiswaarde in hun hart droegen en dragen. Dit beeld is niet verouderd: integendeel, het gaat om de behoud van de academie. En als de ministeries, de besturen, de wettelijk verantwoordelijken niet in staat zijn om de principes van deze academie te behoeden, dan komt er een zware verplichting te liggen bij de ‘gewone’ leden van de universitaire gemeenschap zelf. We moeten ons niet als heautonti-morumenoi gedragen maar als voorvechters, als promachoi, zo nodig tegen de overheden, voor de zaak der universiteit en voor de academische vrijheid. |
|