Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 687]
| ||||||||
Hans Ausloos
| ||||||||
[pagina 688]
| ||||||||
dankzij de literatuur die het oude Israël heeft voortgebracht, en waarvan het Oude Testament als belangrijkste getuige geldt. Deze oudtestamentische literatuur is niet homogeen, maar tracht in een veelvoud van verhalen en voorschriften die in een tijdspanne van honderden jaren tot stand zijn gekomen te reflecteren over de relatie tussen mensen onderling en tussen mens en God. Elk van deze teksten is derhalve sterk beïnvloed door de periode waarin hij is geschreven, door de steeds wisselende situatie van de auteurs en zijn oorspronkelijke lezers én door het perspectief van waaruit de teksten tot stand zijn gekomen. Dit verklaart de relatieve kakofonie van de Bijbelse teksten, ook met betrekking tot wat ‘vreemd’ is voor Israël. Het is aan de ene kant dan ook niet meer dan normaal dat men er naast dreigende taal aan het adres van vijanden die Israëls ondergang beogen ook verhalen leest waarin genadeloos met Israëls tegenstanders wordt afgerekend. Binnen deze context kent de oudtestamentische literatuur de term ‘zar’ ter aanduiding van iets dat of iemand die niet tot de groep behoort. ‘Vreemd’ impliceert hier vaak: vijandig, verboden, onbevoegd of bevreemdend. Aan de andere kant bevat het Oude Testament teksten die getuigen van een diepe bekommernis en zorg voor mensen aan de afgrond van de samenleving, en dit niet alleen binnen het eigen volk, maar ook ten aanzien van de ‘vreemdeling’ waarmee men werd geconfronteerd. | ||||||||
Het Bijbelse spreken over de vreemdelingHet mag niet verwonderen dat men binnen de oudtestamentische literatuur geen uitgewerkte synthese vindt van de positie van de vreemdeling binnen het oude Israël. Evenmin is er in het Oude Testament een systematische gedragscode terug te vinden met betrekking tot de houding die de Israëliet ten aanzien van de vreemdeling diende aan te nemen. Dit moet men goed voor ogen houden wanneer men iets wil zeggen over de wijze waarop de Bijbelse, i.c. de oudtestamentische literatuur over ‘vreemdelingen’ spreekt. Men is aangewezen op een onderzoek naar de wijze waarop doorheen de verschillende boeken van het Oude Testament- en ipso facto dus doorheen verschillende perioden en maatschappelijke situaties - de thematiek aan de orde komt. Binnen de oudtestamentische literatuur worden er hoofdzakelijk twee substantieven gebruikt om over ‘de vreemdeling’ te spreken. Vooreerst kent de Bijbel de term nokrï. Een nokri kan worden omschreven als een buitenlander die tijdelijk in het land verblijft, maar er geen enkele band mee heeft. Men denke in dit verband aan een koopman of een rondtrekkende reiziger. Dit neemt niet weg dat men een dergelijke vreemdeling niet gastvrij zou moeten ontvangen. Dit was men, er prat op gaand dat de deur altijd openstond voor reizigers (Job 31,32), aan hem verplicht. | ||||||||
[pagina 689]
| ||||||||
Hij kon evenwel geen aanspraak maken op dezelfde (voor)rechten als de geboren Israëliet. Om te voorkomen dat een volksgenoot in extreme armoede zou belanden was het de Israëlieten bijvoorbeeld verboden rente te vragen aan een ‘broeder’. Aan deze ‘vreemdelingen’ mocht dat wel (Deuteronomium 23,21). Ook de zevenjaarlijkse kwijtschelding van schulden die voor Israëlieten gold, was niet van toepassing op deze ‘vreemdelingen’ (Deuteronomium 15,3). De andere term in de oudtestamentische literatuur ter aanduiding van de ‘vreemdeling’ is het naamwoord ger. Daaraan verwant is het werkwoord gur, dat met ‘als vreemdeling verblijven’ kan worden vertaald. Ook de term ger draagt een specifieke connotatie in zich. In het algemeen lijkt deze te refereren aan de vluchteling, die als geïsoleerde mens bescherming vraagt aan een andere gemeenschap dan degene waartoe hij behoort. De Duitse vertaling geeft deze connotatie treffend weer: ‘(als) Schutzbürger (weilen)’. Ondanks de op het eerste gezicht negatieve betekenis - de ger is een ‘vreemdeling-op-de-vlucht’ - heeft de term veelal een uitgesproken positieve bijklank. De vreemdeling is iemand die van bescherming kon genieten. Aldus is het begrijpelijk dat de auteur van Psalm 61,5 tot God bidt: ‘Laat mij voor altijd in uw tent als vreemdeling verblijven’. In Psalm 39,13 luidt het: ‘Hoor mijn gebed, heer, luister naar mijn roep om hulp, blijf niet doof voor mijn geweeklaag, want ik ben een vreemdeling bij U’. De aanleidingen voor het feit dat iemand als ger, ver verwijderd van zijn natuurlijke biotoop, in den vreemde kon terechtkomen, waren blijkens de oudtestamentische overlevering divers. Hongersnood komt als belangrijkste oorzaak naar voren. Aan het begin van het boek Ruth trekt Elimelek om die reden met zijn ganse familie naar Moab, om daar ‘als vreemdeling te leven’ (Ruth 1,1). Eveneens wegens hongersnood ‘verblijft’ Elia ‘als vreemdeling’ bij de weduwe in Sarefat, een stad buiten Israël (1 Koningen 17, 20). Ook aartsvader Isaak ‘verblijft als vreemdeling’ wegens voedseltekort bij Abimelek van Gerar (Genesis 26,3). En Israels verblijf in Egypte gaat terug op de hongersnood die Jozefs broers ertoe had genoopt hun heil in Egypte te zoeken (Genesis 47,4), net zoals Abraham wegens hongersnood naar Egypte was gevlucht (Genesis 12,10). Daarnaast konden mensen wegens een oorlog als ‘vreemdeling’ in een ander land terechtkomen. Aldus leest men in Jesaja 16,4 hoe God aan Israël gebiedt een toevluchtsoord te zijn voor wie uit Moab is verdreven: ‘Laat de verdrevenen van Moab bij u vertoeven’. Behalve op de vreemdeling-vluchteling werd de term ger toegepast op de Levieten, het deel van Israëls bevolking dat instond voor de tempeldienst en volgens de Bijbelse overlevering bij de inbezitneming van het beloofde land geen eigen territorium toegewezen had gekregen. Over hen verhalen verschillende Bijbelse teksten dat ze als ‘vreemdelingen’ | ||||||||
[pagina 690]
| ||||||||
te midden van de andere Israëlitische stammen leven. Zo leest men in Rechters 17, 7-13 over een jonge Leviet uit Bethlehem in Juda, die zich in het noordelijker gelegen Efraïm bij een zekere Micha als ‘vreemdeling’ vestigde. Micha nam deze Leviet op in zijn huis en ‘behandelde de jongeman als zijn eigen zoon’ (vers 11). Dit leidt er zelfs toe dat bijvoorbeeld Deuteronomium 16, 11-14 de termen ger en Leviet naast elkaar gebruikt. Bij de Hebreeuwse term ger/gur wordt niet zozeer de buitenlandse herkomst van de ‘vreemdeling’ beklemtoond, als wel de bijzondere positie waarin een ger zich bevindt: iemand die als ger in den vreemde verbleef, kon genieten van de bescherming van de gemeenschap waarin hij terecht was gekomen. Het verbaast niet dat deze zorgzame houding die Israël ten aanzien van de ‘vreemdeling’ diende aan te nemen, in verschillende bepalingen wordt geëxpliciteerd. | ||||||||
De zorg voor de vreemdeling als gebodConcrete richtlijnen voor de zorg voor de vreemdeling zijn vooral aan de orde binnen de oudtestamentische voorschriften, zoals ze in het zogeheten Verbondsboek (Exodus 20, 22-23,33) en in de wetgevende passages van de boeken Deuteronomium en Leviticus hun neerslag hebben gekregen. Als preliminaire bedenking geldt daarbij dat deze oudtestamentische voorschriften of wetteksten niet zomaar mogen worden beschouwd als burgerlijke wetten van een oud-Israëlitische theocratische staat. Deze ‘wetboeken’ waren veeleer tot stand gebracht door al dan niet hervormingsgezinde groeperingen die wensten dat de samenleving gereguleerd werd volgens hun idealen en volgens dit gewenste recht. Over de praktische navolging van deze wetten, alsook over mogelijke sancties bij het niet-navolgen ervan, zijn we nauwelijks geïnformeerd. Bovendien weerspiegelen deze drie wettencomplexen als ethische gedragscodes verschillende stadia in de geschiedenis van het Oude Israël en getuigen ze van een voortdurende herinterpretatie en actualisatie van de voorschriften. Over het algemeen neemt men daarbij aan dat het Verbondsboek de oudste verzameling is, die door de auteurs van de Deuteronomische wet werd overgenomen en bewerkt. De priesterlijke auteurs van Leviticus hebben deze voorschriften opnieuw geïnterpreteerd en aangepast aan een zich veranderende samenleving. Dit verklaart niet alleen de overlappingen binnen deze wetten, maar tegelijkertijd de meerstemmigheid van de oudtestamentische voorschriften. Eén aandachtspunt hebben deze drie wettencollecties evenwel gemeen: de zorg voor zwakken in de samenleving. Dat ‘vreemdelingen’ tot de marginalen van de oud-Israëlitische maatschappij werden gerekend, blijkt uit het feit dat ze vaak in één adem met de ‘weduwen en wezen’ (Exodus 22, 20-22) of de slaven (Exodus | ||||||||
[pagina 691]
| ||||||||
23,12) worden genoemd. Zij allen verkeren aan de rand van de samenleving, als zwakken, mensen zonder enige macht. En mensen zonder maatschappelijke status staan vaak alleen, terwijl het anderen vaak aan respect jegens hen ontbreekt. Welnu, reagerend tegen een verabsolutering van de aloude praktijk van ‘het recht van de sterkste’ eisen de oudtestamentische voorschriften dat de machthebbers zich beheersen en zich niet door machtsmisbruik laten leiden. Men verwacht juist dat de Israëlieten gerechtigheid betonen en barmhartigheid nastreven, zeker tegenover mensen die geen verweer hebben. Ook in de zogeheten profetische literatuur wordt deze bekommernis om de vreemdeling krachtig verwoord. Zacharia 7, 9-10 roept Israël op tot liefde en barmhartigheid ten aanzien van de weduwe, de wees en de vreemdeling: ‘Spreek eerlijk recht en bewijs elkaar liefde en barmhartigheid; verdruk de weduwe en de wees niet, de vreemdeling en de arme, en beraam geen kwaad tegen elkaar’. Ook Jeremia doet in de tempelrede een oproep: ‘Verbeter uw leven, behandel elkaar rechtvaardig, onderdruk geen vreemdeling, weduwe of wees, vergiet geen onschuldig bloed op deze plaats en loop niet achter andere goden aan’ (Jeremia 7, 5-6; zie ook 22,3). En Maleachi 3,5 verkondigt hoe God op de ‘dag van jaHweH’ als aanklager zal optreden tegen ‘degenen die de vreemdeling opzij dringen’. De opdracht zich te bekommeren om de vreemdeling wordt in het Oude Testament op tweeërlei wijze gemotiveerd. Men refereert aan Israëls verleden als ‘vreemdeling’ in Egypte en men beroept zich op het godsgeloof van de Israëliet. Beide elementen treft men bijvoorbeeld aan in Exodus 22, 20-22, waarin God gebiedt: ‘U mag een vreemdeling niet slecht behandelen en hem het leven niet moeilijk maken, want u hebt zelf als vreemdeling in Egypte gewoond [...]. Als u hun tekort doet en hun klagen tot Mij opstijgt, dan zal Ik gehoor geven aan hun klagen’. De argumentatie van de auteurs is duidelijk: de Israëlieten weten als geen ander wat het betekent om ‘vreemdeling’ te zijn. Ze hebben aan den lijve de consequenties van hun vreemdelingschap ervaren. Reeds bij de prilste aanvang van Israëls ‘geschiedenis’ had God in een nachtelijk visioen tot de aartsvader Abraham gesproken: ‘U moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemdelingen zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen hen als slaven dienen en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang’ (Genesis 15,13). De auteur zinspeelt hier op het verblijf van Israël in Egypte. Ook de naam Gersom die Mozes in Exodus 2,22 aan zijn eerstgeboren zoon geeft, wil evoceren dat Mozes en zijn volk vreemdelingen (ger) zijn in het land Egypte. De oudtestamentische auteurs gebruiken het concept, waarbij Israël als ‘vreemdeling’ wordt voorgesteld, tevens in een nog uitgesprokener theologische betekenis. Israël was niet alleen ‘vreemdeling’ in Egypte, | ||||||||
[pagina 692]
| ||||||||
de Israëlieten zijn ook ‘vreemdelingen’ in het land dat hun door God is toegezegd en dat ze onder leiding van Mozes’ opvolger Jozua in bezit hebben genomen. De werkelijke eigenaar van het beloofde land is immers niet Israël, maar God. Zo kan de auteur van Leviticus 25,23 God laten zeggen: ‘Het land behoort aan Mij; u bent er vreemdelingen en gasten’. Andere teksten gaan een stap verder, en beschouwen de mens principieel als ‘vreemdeling’. Aldus laat de auteur van 1 Kronieken 29,15 koning David zeggen: ‘Wij zijn slechts vreemdelingen die als gasten bij u verblijven, zoals al onze vaderen, ons bestaan op aarde is een schaduw, zonder enige zekerheid’. Tot slot wordt Israëls plicht om voor de vreemdeling te zorgen gemotiveerd door een beroep te doen op het religieuze besef van de Israëliet. Net zoals Israël immers de sabbat als rustdag onderhoudt omdat God op de zevende dag rustte, zo moet Israël Gods voorbeeld navolgen als het op de bescherming van de ‘vreemdeling’ aankomt. Die zorg van God voor vreemdelingen komt bijvoorbeeld in Psalm 146,9 tot uitdrukking: ‘De heer neemt de vreemdeling in bescherming, wees en weduwe staat Hij bij’. | ||||||||
Daadwerkelijke inzetDe bekommernis om vreemdelingen is niet zomaar een spirituele zorg, waarbij de noodlijdenden worden gesust met de vermelding dat God hun geschrei aanhoort of gehoor zal geven aan hun klagen. Conform de ‘aardsheid’ van het Oude Testament, dat met beide voeten in de concrete dagdagelijkse realiteit geworteld staat, wordt de Israëliet opgevorderd tot daadwerkelijke en concrete inzet. De auteurs van de oudtestamentische wettencodices wilden ook een sociaal vangnet creëren. Anders dan het hedendaagse sociale stelsel had de zorg voor zwakken daarbij een uitgesproken religieuze inspiratie. Iedere Israëliet moest bijvoorbeeld een tiende van zijn inkomen afstaan aan het heiligdom. Dat diende in het bijzonder om de wees, de weduwe, de Leviet en de vreemdeling te verzorgen. Aldus schrijft Deu-teronomium 14, 28-29 voor: ‘Om de drie jaar moet u het tiende deel van de oogst van dat jaar naar de stadspoort brengen en daar neerleggen. Dan kunnen de Levieten, die geen stuk grond en geen eigendom bezitten zoals u, en de vreemdelingen, de wezen en de weduwen daarvan eten en zich verzadigen. De heer uw God zal u daarvoor zegenen bij al uw ondernemingen’. Dit brengt ons terug bij de religieuze motivatie voor de zorg voor de vluchtelingen. Indien men voor vreemdelingen zorgt, dan zal God de Israëliet zegenen. Hier beroept men zich op het aloude principe van ‘wie goed doet, goed ontmoet’. Omgekeerd luidt het in Deuteronomium 27,19: ‘Vervloekt wie de rechten van vreemdeling, wees of weduwe schendt’. | ||||||||
[pagina 693]
| ||||||||
Naast de religieus onderbouwde caritatieve functie van de tempel wordt in verschillende voorschriften eerstelijnszorg voor de vreemdelingen voorzien. Ook dit blijkt uit verschillende oudtestamentische voorschriften. Uit Leviticus 25,35 kan men bijvoorbeeld afleiden dat men ervoor moest zorgen dat vreemdelingen kregen wat ze nodig hadden om te kunnen overleven. En in Leviticus 19, 9-10 verneemt men hoe men concreet hieraan wilde verhelpen: ‘Als u de oogst van het land haalt, mag u uw akker niet tot de rand afmaaien en wat is blijven liggen niet bijeenrapen. U mag in uw wijngaard geen nalezing houden en de afgevallen druiven niet bijeenrapenGa naar eind[2]. Dat alles is bestemd voor de arme en de vreemdeling. Ik ben de heer uw God’. Ook Deuteronomium 10, 18-19 spoort de gelovige Israëliet aan tot concrete zorg voor de vreemdeling: ‘De heer uw God [...] doet recht aan weduwen en wezen, en aan vreemdelingen bewijst hij zijn liefde, door hun voedsel en kleding te schenken. Ook u moet de vreemdeling uw liefde bewijzen, want u bent zelf vreemdelingen geweest in Egypte’. De openheid ten aanzien van de vreemdeling blijkt eveneens uit teksten die zonder meer verwijzen naar de welstand die vreemdelingen kunnen verwerven te midden van Israël. Zo kan men in Leviticus 25, 47 lezen: ‘als een vreemdeling die bij u woont rijk wordt...’. De auteur van Ezechiël 47, 21, een passage waarin wordt gereflecteerd over de verdeling van het land onder de stammen van Israël, lijkt een stap verder te gaan: ‘Bij die verdeling moet u ook rekening houden met de vreemdelingen die in uw midden kinderen hebben gekregen. Zij gelden voor u als vrije burgers en krijgen bij de stammen van Israël hun eigen bezit toegewezen. In het gebied van de stam waar zij wonen, moet u hun grondbezit toewijzen - godsspraak van de Heer god’. Tot slot kon blijkens Numeri 35, 15 en Jozua 20, 9 ook een vreemdeling, net als een Israëliet, onderdak zoeken in zogeheten asielsteden, wanneer men door een bloedwreker achterna werd gezeten. Dat de vreemdeling werd opgenomen in de Israëlitische samenleving - die in wezen een religieuze samenleving was - blijkt ten slotte uit het feit dat hij ook deel kon nemen aan de religieuze evenementen. Daarbij wordt vanzelfsprekend aandacht besteed aan de verplichtingen die vreemdelingen, net zoals de Israëlieten, moesten nakomen. Vooral in teksten die vermoedelijk teruggaan op priesterlijke auteurs is dit uitdrukkelijk aan de orde. De gelijkwaardigheid tussen Israëlieten en vreemdelingen uit zich bijvoorbeeld in Numeri 15, 14-16: ‘Wanneer een vreemdeling die nu of in de toekomst bij u woont, de heer een geurige gave wil aanbieden die Hem behaagt, dan moet hij hetzelfde doen als u. In de gemeente geldt voor u en voor de vreemdeling die bij u woont, voor alle generaties, hetzelfde voorschrift. De vreemdelingen zijn voor de heer gelijk. Dezelfde wet en dezelfde regel geldt dus voor u en voor de vreem- | ||||||||
[pagina 694]
| ||||||||
deling die bij u woont.’ De auteur van Leviticus 16, 29 stelt: ‘Het is een blijvend voorschrift dat u op de tiende dag van de zevende maand moet vasten en dat u geen arbeid verricht; dat geldt voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling die bij u woont’. En in Exodus 12, 48 leest men: ‘Wil een vreemdeling die bij u woont voor de heer het paasmaal vieren, dan moet hij eerst alle mannelijke leden van zijn familie laten besnijden. Dan mag hij het vieren, omdat hij als een geboren Israëliet geldt. Maar een onbesnedene mag er niet van mee-eten’. | ||||||||
Tot besluitHet feit dat er binnen het Oude Testament veel aandacht is voor de zorg voor de vreemdeling, zou de indruk kunnen wekken dat de oorsprong van de zorg voor mensen aan de rand van de samenleving typisch Israëlitisch zou zijn. Maar ook volgens oude Mesopotamische en Egyptische teksten behoort de bekommernis voor weduwen en wezen tot de politieke verantwoordelijkheid van de machthebbers. De zorg voor vreemdelingen is er echter niet zo sterk aan de orde. Niettemin kende men in Assyrië en Babylonië eveneens een term die ‘vreemdeling’ betekent, met de bijbetekenis ‘recht hebbend op bescherming’. De Bijbelse auteurs zijn dan ook niet de bedenkers van de sociale ethiek met betrekking tot vreemdelingen. De aandacht voor zwakken en uitgestotenen is zonder meer een menselijk ideaal. Nochtans is de oudtestamentische nadruk op de zorg voor de vreemdeling, in vergelijking met andere oud-Oosterse teksten, veel sterker uitgesproken. Deze is wellicht ingegeven door de wijze waarop Israël zichzelf en zijn relatie tot God verstond. De Israëlieten hebben zichzelf steeds beschouwd als vreemdelingen, hetzij in Egypte, hetzij in het land dat ze dankzij God hadden gekregen. Zonder er pasklare antwoorden te verwachten kunnen gelovigen in hun eigen traditie dan ook een extra stimulans vinden om op te komen voor ieder die zwak is en nood heeft aan hulp. Deze bijzondere gevoeligheid verwacht men a fortiori in die landen waarvan machthebbers beweren in de lijn van deze Bijbelse traditie te staan. Des te meer verwacht men ze in het land van de Bijbel zelf, waar men zich thans met een muur afschermt van de ‘vreemdeling’ die er niet eens ‘vreemdeling’ is... | ||||||||
[pagina 695]
| ||||||||
Literatuur
|
|