Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |||||||||
Herman Simissen
| |||||||||
[pagina 614]
| |||||||||
het, gezien de oorlogsomstandigheden bepaald opmerkelijke, besluit de regering erop te wijzen dat deze Wereldtentoonstelling in 1951 op passende wijze zou moeten worden herdacht. Bijna twee jaar later, in september 1945 - de oorlog was inmiddels voorbij-, schreef de vormgever John Gloag (1896-1981) een ingezonden brief in The Times: Over zes jaar zullen we de verjaardag vieren van de eerste gelegenheid waarbij het Britse Rijk de prestaties van zijn ondernemingen aan de wereld toonde. Kunnen we niet nu beginnen met het plan voor een Wereldtentoonstelling in 1951? Tegen die tijd moet het tijdperk van tekorten voorbij zijn, en we zouden, ten bate van onze handel en ons nationaal prestige, onze nieuwe beheersing van de industriële kunst kunnen laten zienGa naar eind[2]. Een week later verscheen in The News Chronicle een open brief van de hoofdredacteur, Gerald Barry (1898-1968), aan Sir Stafford Cripps (1889-1952), voorzitter van de Board of TradeGa naar eind[3]. Barry deed, onafhankelijk van Gloag, hetzelfde voorstel: In het jaar 1951 zal het honderd jaar geleden zijn dat de grote en succesvolle Wereldtentoonstelling van 1851 was. In de tussentijd heeft de mensheid een eeuw van onvoorstelbare ontwikkelingen doorgemaakt. Het zogeheten Tijdperk van de Vooruitgang heeft ons langs veel onverwachte en sommige onwenselijke zijpaden gevoerd, maar ten minste één factor hebben die periode en het heden gemeen-het grote aanzien van het Britse prestige. Een grote Tentoonstelling in 1951 [...] zou een vruchtbare manier zijn om onze producten bekendheid te geven en de wereld de Britse bekwaamheid in ontwerp en vakmanschap te tonen. Het besluit een tentoonstelling te houden zou een krachtige stimulans zijn voor zowel fabrikanten als ontwerpersGa naar eind[4] Deze suggestie kwam via Sir Stafford terecht bij de nieuwe labourregering van Clement Attlee (1883-1967), die na de verkiezingen van 5 juli 1945, met de onverwachte nederlaag voor de conservatieve partij van oorlogspremier Sir Winston Churchill (1874-1965), aan de macht was gekomen. De regering besloot een werkgroep samen te stellen onder leiding van Lord Ramsden (1883-1955), een prominent lid van de conservatieve partij, die een goede reputatie had vanwege zijn niet-aflatende inzet voor de Britse handelsbelangen. Dit Ramsden Committee diende te onderzoeken wat de mogelijkheden waren van een grote internationale tentoonstelling in 1951, ter herdenking aan de Wereldtentoon- | |||||||||
[pagina 615]
| |||||||||
stelling een eeuw daarvoor. De werkgroep stond positief tegenover dit idee, maar gaf na grondig onderzoek een negatief advies. Gezien de financiële inspanningen die de wederopbouw van Groot-Brittannië na de oorlog vergde, zou het organiseren van een dergelijke tentoonstelling te kostbaar zijn. Tegelijk gaf Lord Ramsden aan dat een vergelijkbare tentoonstelling op kleinere, nationale schaal mogelijk was. Vicepremier Herbert Morrison (1888-1965), verantwoordelijk voor het wederopbouwbeleid en de economische planning, zag wel iets in dit idee, niet in de laatste plaats omdat het hem de kans bood relatief snel resultaat van zijn inspanningen te tonen - de vruchten van zijn wederopbouwbeleid zouden immers pas op langere termijn zichtbaar kunnen worden. In de volgende maanden droeg hij deze idee van een nationale tentoonstelling uit, waarbij hij haar voor het eerst aanduidde als een ‘nationaal festival’. Op 7 december 1947 diende hij in het Lagerhuis een voorstel in om in 1951 een grote, nationale tentoonstelling te houden, ter herinnering aan de Wereldtentoonstelling van 1851. Mede vanwege zijn goede contacten met de conservatieven (tijdens de oorlog had Morrison deel uitgemaakt van de regering van nationale eenheid) loodste hij het met brede steun uit alle partijen door het Lagerhuis. In 1951 zou Groot-Brittannië een grootschalige, nationale tentoonstelling krijgen, een Festival of Britain. | |||||||||
AanloopMorrison had, na de instemming van het parlement, een budget van £12 miljoen. Nu kwam het aan op de uitvoering: waar moest de tentoonstelling worden gehouden? Wanneer in 1951? En wie kon de dagelijkse verantwoordelijkheid op zich nemen? Begin 1948 hield Morrison zich vooral met de laatste vraag bezig. Zijn eerste stap was het benoemen van een directeur van de nationale tentoonstelling - en in die positie stelde hij Gerald Barry aan, de journalist die met zijn open brief over het naderende jubileum de aandacht van de regering had getrokken. Om Barry te ondersteunen benoemde Morrison vervolgens een Festival Council, een adviesraad die deels bestond uit politici van verschillende partijen en deels uit inhoudelijk deskundigen in wat op de tentoonstelling te zien zou zijn. Zo benoemde hij de in Engeland zeer bekende dirigent Sir Malcolm Sargent (1895-1967) voor de muziek, de niet minder bekende acteur John Gielgud (1904-2000) en de toneelschrijver Noel Coward (1899-1973) voor de podiumkunsten, de kunsthistoricus Sir Kenneth Clark (1903-1983) voor de beeldende kunsten, en dichter T.S. Eliot (1888-1965) en schrijver Sir A.P. Herbert (1890-1971) voor de letterkunde. De politici uit verschillende partijen werden benoemd om te voorkomen dat het Festival of Britain zou worden gezien als een poging van de | |||||||||
[pagina 616]
| |||||||||
nieuwe labourregering de eigen populariteit te vergroten. Het moest daadwerkelijk een nationale aangelegenheid worden, niet een door partijpolitieke overwegingen ingegeven initiatief, aldus Morrison. Dit was ook de reden waarom hij een prominente conservatief, generaal Lord Ismay (1887-1965)-tijdens de Tweede Wereldoorlog de Chief Staff Officer van Churchill en diens naaste vertrouweling - aanstelde als voorzitter van de Festival Council. Al had het voorstel van Morrison ook van de conservatieve partij steun gekregen, de kritiek die naar voren werd gebracht dat juist in een periode van wederopbouw het Festival of Britain te veel zou kosten en te veel van de schaarse aantallen arbeidskrachten en bouwmaterialen opeisen, kwam uit kringen rond Churchill. Na de benoeming van Lord Ismay verstomden deze tegengeluiden: hoewel zij nog altijd bestonden, hield men ze voor zich om Lord Ismay niet af te vallen - precies wat Morrison had beoogd. De eerste bijeenkomst van de Festival Council was op 31 mei 1948, en de drie volgende jaren zou zij, in nauwe samenwerking met directeur Barry en diens medewerkers, onder politieke verantwoordelijkheid van Herbert Morrison, zorg dragen voor de opzet en inrichting van de tentoonstelling. Tijdens die bijeenkomst was de toenmalige kroonprinses en huidige koningin Elisabeth aanwezig als voorzitter van de Royal Society of Arts. In haar toespraak zei zij onder meer: De tentoonstelling van 1851 legde bijzondere nadruk op het bevorderen van kunsten en wetenschappen en de toepassing van kunst op industrieel ontwerpen; en het zou ons doel moeten zijn in 1951 hetzelfde te doen. Het Festival zal niet tot Londen beperkt blijven, maar verspreid zijn over het hele koninkrijk. Het zal zo ontworpen zijn, dat het onze eigen bevolking en bezoekers uit de hele wereld toont wat een rijkdom aan ideeën Groot-Brittannië op het gebied van kunst en wetenschap heeft voortgebracht. Barry omringde zich met medewerkers (ambtenaren en inhoudelijk deskundigen) die de verantwoordelijkheid kregen voor verschillende onderdelen van het Festival of Britain. Zo maakte hij de relatief jonge architect | |||||||||
[pagina 617]
| |||||||||
Hugh Casson (1910-1999) verantwoordelijk voor alle gebouwen die in het kader van het Festival werden opgetrokken. Casson, die van de medewerkers van Barry de bekendste zou worden, trok op zijn beurt generatiegenoten als Leslie Martin (1908-1999) aan, en in eendrachtige samenwerking zorgden zij voor een doorbraak van de modernistische architectuur in het Verenigd Koninkrijk-voor de Tweede Wereldoorlog was deze stijl er nauwelijks bekend. | |||||||||
LocatieDe eerste zwaarwegende beslissing die de organisatie moest nemen was: waar moest de tentoonstelling plaatsvinden? Al in zijn open brief uit 1945 had Barry gepleit voor Londen: wat lag er meer voor de hand dan een dergelijke tentoonstelling te houden ‘in het centrum van de hoofdstad van het Britse Rijk’?Ga naar eind[6] Er waren verschillende grote parken die konden worden gebruikt, de Thames zou kunnen dienen als aan-en afvoerroute voor bezoekers, en de bevolking van de stad zou, na alle ontberingen die zij tijdens de oorlog had moeten doorstaan, graag meewerken aan de festiviteiten. Al snel werd besloten dat Londen inderdaad het centrum van het Festival of Britain zou worden. Om uitdrukking te geven aan de idee dat het daadwerkelijk een nationale gebeurtenis zou zijn, zouden onder verantwoordelijkheid van Barry cum suis ook elders tentoonstellingen worden georganiseerd. Zo kwamen er een tentoonstelling over ‘industriële energie’ in Glasgow en een landbouwtentoonstelling in Noord-IerlandGa naar eind[7]. Daarnaast waren er drie reizende tentoonstellingen: op het schip de Campania, dat in 1951 plaatsen langs de Britse kust aandeed; in een grote tent, die in steden en dorpen in Groot-Brittannië was te zien; en in vier Londense dubbeldekkers, die een rondreis door landen op het Europese continent maakten, als reclame voor met name de tentoonstelling in Londen. Ten slotte deed Lord Ismay een beroep op alle gemeentes in het Verenigd Koninkrijk: ze werden uitgenodigd iets te organiseren in het kader van het Festival. Dat kon uiteenlopen van de aanleg van een bloemenperk, een overdekte bushalte of een feestzaal, tot het organiseren van een concert of een tentoonstelling. Waar mogelijk ondersteunde de organisatie van het Festival of Britain dergelijke plaatselijke initiatieven financieel. De respons was overweldigend: uiteindelijk werd op meer dan tweeduizend plaatsen iets georganiseerd. Tussen 1948 en 1951 werd uiteraard veelvuldig gesproken over de aanstaande tentoonstelling. Een voorbeeld is een preek uit 1950 van de toenmalige aartsbisschop van Canterbury, Geoffrey F. Fisher (1887-1972): Het voornaamste en leidende beginsel van dit Festival is ons geloof en vertrouwen te verklaren in de Britse manier van leven, niet met | |||||||||
[pagina 618]
| |||||||||
opschepperig zelfvertrouwen noch met agressieve reclame voor onszelf, maar met het sobere en nederige vertrouwen dat, door vast te houden aan wat goed is en niet in ons midden toe te laten wat kwaad is, wij een natie kunnen blijven die één is en de wereld dient. In een tijd als de huidige is het goed onze greep te versterken, en ten dele te herstellen, op de eeuwige beginselen van alles wat het beste is in ons nationale bestaanGa naar eind[8]. Een voorbeeld van de wijze waarop de pers aandacht besteedde aan het komende Festival of Britain is een artikel uit het geïllustreerde tijdschrift Picture Post. Onder de titel ‘The Festival is Britain's’ zette Barry in januari 1951 zijn ideeën uiteen: Het [Festival] is bedoeld als een werk van nationale herwaardering. Heel Groot-Brittannië zal te zien zijn - voor zichzelf en voor de wereld. Dit is ambitieus. Het Festival of Britain beoogt niets minder dan de levende neerslag te laten zien van een natie aan het werk en tijdens de ontspanning. [...] Het Festival zal aan diegenen onder onze vrienden die ons wat voortijdig van de wereldkaart hebben geveegd, de kracht van een natie laten zien die nog altijd vastbesloten is haar rol te spelen als een krachtig volk, dat zich gemakkelijk aanpast. Het zal de vermogens en het genie van onze wetenschappers, technici, kunstenaars, ambachtslieden en ontwerpers laten zien, en wat zij hebben bijgedragen en nu nog bijdragen aan het welzijn van de mens. Zo zal worden vastgelegd dat we niet alleen een natie met een groot verleden zijn, maar ook met een grote toekomstGa naar eind[9]. | |||||||||
Londen: de South Bank en Battersea Pleasure GardensIn de hoofdstad kwamen verschillende plekken in aanmerking om het Festival te houden: Hyde Park (waar in 1851 de Wereldtentoonstelling was geweest), Kensington Gardens, Green Park en Regent's Park. Maar al deze locaties hadden hun nadelen: niet goed bereikbaar voor massa's mensen, of ongeschikt voor tijdelijke bebouwing. Uiteindelijk werd, als hoofdlocatie, gekozen voor een terrein op de zuidelijke oever van de Thames, tussen Westminster Bridge en Waterloo Bridge, dat was bebouwd met, langs de rivier, pakhuizen en in onbruik geraakte fabrieken uit de Victoriaanse tijd en, daarachter, verouderde arbeiderswoningen. Juist dit deel van Londen was zwaar gebombardeerd tijdens de oorlog. Het terrein werd in hoog tempo klaargemaakt-ondanks aanvankelijk verzet van de overgebleven bewoners die hun huizen niet wilden verlatenGa naar eind[10] - om te worden bebouwd met tijdelijke paviljoens, waarin de tentoonstelling te zien zou zijn. Daartussen was één gebouw gepland, dat ook op lange termijn zou moeten worden gebruikt: een nieuwe concertzaal. Deze Royal Festival | |||||||||
[pagina 619]
| |||||||||
Hall, ontworpen door de eerdergenoemde architect Leslie Martin, is een van de weinige fysieke overblijfselen van het festival, samen met de promenade langs de zuidelijke oever van de Thames. Volgens Morrison zou ‘de Britse bijdrage aan de beschaving in verleden, heden en toekomst, op het gebied van kunsten, wetenschap en industrieel ontwerp’ worden getoondGa naar eind[11]. Om dat allemaal te visualiseren, was een tweedeling gemaakt: ‘het land’ en ‘het volk’. Die gedeeltes namen een eigen stuk van het festivalterrein in beslag. Er was een ‘route stroomopwaarts’ vanaf de ingang, die voerde langs de paviljoens gewijd aan ‘het land’; en er was een ‘route stroomafwaarts’, die bezoekers bracht bij de paviljoens over ‘het volk’. Een middenpositie werd, letterlijk en figuurlijk, ingenomen door de Dome of DiscoveryGa naar eind[12], een koepelvormige constructie met ontdekkingen en uitvindingen. Wie de aanbevolen route over het festivalterrein volgde, begon met de ‘route stroomopwaarts’, over ‘het land’. Dan volgde een bezoek aan de Dome, en het bezoek werd afgesloten met de ‘route stroomafwaarts’, over ‘het volk’. Deze route was opgezet als een doorlopend verhaal - een wandeling die de bezoeker stapsgewijs meer bijbracht over Groot-Brittannië. Dit nam niet weg dat de verschillende paviljoens ook op zich konden worden bezocht. Op het gedeelte van het terrein dat aan ‘het volk’ was gewijd, stonden tevens paviljoens die niet in het doorlopende verhaal pasten, bijvoorbeeld in het teken van het nieuwe medium televisie en over de Wereldtentoonstelling van 1851. Dit was overigens op het laatste moment toegevoegd: toen de organisatoren hun programma klaar hadden, beseften zij dat zij de aanleiding tot hun festival waren vergeten. Inderhaast werd een extra paviljoen ontworpen, dat er geheel aan was gewijd. Overal op het terrein stonden, tussen de tentoonstellingspaviljoens, restaurants en cafés. Weliswaar was de keuze er beperkt (in 1951 waren nog veel etenswaren op de bon, en niet voor niets gelden de naoorlogse jaren in Engeland tot het midden van de jaren vijftig als het ‘tijdperk van de schaarste’), de entourage en de zorg waarmee de eetgelegenheden waren ingericht vergoedden veel. De ‘route stroomopwaarts’, over ‘het land’, vertelde over de natuurlijke rijkdom van de Britse eilanden en de manier waarop deze door de bewoners was gebruikt. Het eerste paviljoen behandelde de verschillende geologische tijdperken en de wijze waarop deze het landschap van Groot-Brittannië hadden gevormd. In het volgende stond de natuurlijke omgeving centraal: de kuststreken - van de krijtrotsen van Dover tot de steile kliffen van de Schotse westkust - en het binnenland. Daarna werden de natuurlijke hulpbronnen getoond, de mineralen van de eilanden; in een volgend paviljoen was te zien hoe deze natuurlijke hulpbronnen werden gebruikt, hoe zij de opkomst van de Britse industrie hadden gerealiseerd en wat de Britse industrie uit deze hulpbronnen | |||||||||
[pagina 620]
| |||||||||
maakte. Ook een paviljoen over de zee en schepen maakte deel uit van de ‘route stroomopwaarts’ - als eilanders leefden de Britten met de zee. De schepen vormden een bijna vanzelfsprekende overgang naar andere vormen van vervoer: wegen, spoorwegen en luchtvaart. Elk paviljoen schonk bijzondere aandacht aan wat specifiek Brits was: in dat over de geologische tijdperken werd gewezen op de Britse bijdrage aan de geologie als wetenschap, in dat over natuurlijke hulpbronnen aan de Britse verdiensten voor de ontwikkeling van de mijnbouwkunde; in dat over transport aan de trein als Britse uitvinding, enzovoorts. De aanbevolen route bracht de bezoeker vervolgens in de Dome of Discovery. Daar was de eerste ruimte gewijd aan Brits onderzoek van gebieden overzee - ontdekkingsreizigers, maar ook geologisch en biologisch onderzoek door Britten in andere werelddelen kwamen aan de orde. Geologisch en archeologisch onderzoek van de aarde stond centraal in de volgende ruimte. Een bijzonder aspect hiervan was onderzoek op de polen: de bijdragen door Britten hieraan werden apart getoond. Hetzelfde gold voor onderzoek van zeeën en oceanen, de atmosfeer, en de ruimte. Een eigen plek kregen ook de Britse bijdragen aan natuur- en scheikunde - overigens was hieraan eveneens een aparte tentoonstelling gewijd in een speciaal daartoe aangebouwde vleugel van het Science Museum in de Londense wijk South Kensington. Een laatste ruimte in de Dome ging over de Britse bijdragen aan de biologie. Dan kwam de bezoeker bij de ‘route stroomafwaarts’, over ‘het volk’. In het eerste paviljoen werd ingegaan op de vraag wie ‘het volk’ van Groot-Brittannië vormden: wie waren zij, waar kwamen zij vandaan? Het volgende heette The Lion and the Unicorn, symbolen voor aspecten van het Britse nationale karakter: bereidheid tot handelen respectievelijk verbeelding. Dit nationale karakter domineerde dit paviljoen dan ook. Er werd ingegaan op taal en literatuur, het politieke systeem en de Britse way of life. De volgende paviljoens stonden in het teken van ‘huizen en tuinen’, ‘nieuwe scholen’, ‘gezondheid’, ‘sport’ en ‘kustleven’. Ook hier lag telkens de nadruk op het specifiek Britse. Stroomopwaarts langs de Thames, in Battersea Park, werden Pleasure Gardens aangelegd: een tijdelijk attractiepark, naar het voorbeeld van Tivoli in Kopenhagen. Er was een meertje met fonteinen, bezoekers konden via een speciale constructie naar de kruin van een boom lopen, er reed een minitrein, enzovoorts. Was de South Bank Exhibition vooral ter lering, de Battersea Pleasure Gardens waren vooral ter vermaak. | |||||||||
HerinneringenOp 3 mei 1951 vond de opening van het Festival of Britain plaats, verricht door koning George VI, met zijn echtgenote koningin Elisabeth de | |||||||||
[pagina 621]
| |||||||||
schutspatroon van de tentoonstelling. Ook de prinsessen Elisabeth en Margaret waren aanwezig. Bij de openingsplechtigheid hield de koning een toespraak, die door de radio werd uitgezonden. Hij zei onder meer: Twee wereldoorlogen hebben ons een ernstig verlies van levens en rijkdom gebracht; en hoewel de natie een grootse poging tot herstel heeft gedaan, zijn nieuwe lasten op haar neergekomen, en donkere wolken overschaduwen nog altijd de hele wereld. Toch is dit geen tijd voor vertwijfeling, want ik zie dit Festival als een symbool voor de aanhoudende moed en vitaliteit van Groot-BrittanniëGa naar eind[13]. ’s Middags opende de koning de Royal Festival Hall, en daarna kon het publiek komen. En het deed dit in groten getale: de eerste dagen trok de South Bank soms meer dan honderdduizend toeschouwers, en ook de andere tentoonstellingen werden goed bezocht. Uiteindelijk hadden, toen zij in september 1951 werd gesloten, bijna 8,5 miljoen mensen de tentoonstelling op de South Bank gezien. De Pleasure Gardens hadden meer dan 8 miljoen bezoekers gehad, en eenzelfde aantal was bij de tentoonstelling op de Campania geweest. Sommige bezoekers deden op de een of andere manier verslag van wat zij hadden gezien. Onder hen de dichter Dylan Thomas (1914-1953), die op verzoek van de BBC Wales zijn ervaringen beschreef: De meeste mensen die, tenminste aanvankelijk, de tentoonstelling willen begrijpen, volgen de route die is aangegeven in de officiële gids - een reeks pijlen die in tegenstrijdige richtingen wijzen die veel bezoekers die deze dingen niet kunnen begrijpen pardoes-plons de Thames in leidt - en werken zich plichtsgetrouw door het Land van Groot-Brittannië, de gletsjers van twintigduizend jaar geleden, en de hel van weggeblazen woestijnzand die nu Birmingham is, naar uiteindelijk het Paviljoen van Gezondheid - waar, wellicht, zij even een verlangend moment stoppen bij het bordje met ‘Euthanasie’ - en verder naar het mooie strand uit een vervlogen zomerse kindertijd, met netten en windassen, meerpaaltjes, vlotten, zeeschelpen, grind. [...] | |||||||||
[pagina 622]
| |||||||||
wat iedereen die ik ken, en die ik heb gezien, er het meest prettige aan vindt is de vrolijke, absurde, onbelangrijke, verrukkelijke verbeelding die opvliegt en opstijgt en sijpelt uit het hele heldere kooksel; het kleine vreemde stenen object dat je aankijkt om een scherpe besmeurde hoek; de geslachtloze abstracte sculpturen die sereen en in het geheim bestaan buiten de tijd in hun eigen koude werelden die verschijnen op plaatsen die, maar alleen voor een enkel ogenblik, ongepast lijkenGa naar eind[15]. Een andere bezoekster, Barbara Walsh, herinnerde zich in 2001 de tentoonstelling als volgt: [...] dat ik opgewonden was, en trots Brits te zijn. Na de sombere naoorlogse jaren, toen rantsoenen en tekorten nog altijd ons leven bepaalden, was dit een nieuw begin. De ontwerpen waren modern, en volkomen verschillend van de vooroorlogse stijlen. Bij een tentoonstelling in 1976, ter gelegenheid van het feit dat het Festival of Britain vijfentwintig jaar geleden plaats had gevonden, werden medewerkers aan en bezoekers van het Festival uitgenodigd hun herinneringen op papier te zetten. Onder hen Charles Plouviez, die als tekstschrijver aan het Festival mee had gewerkt: Waar 1851 bewust internationaal was geweest, was 1951 bewust chauvinistisch. Het markeerde wellicht zelfs het begin van onze ‘Engelse ziekte’- het moment waarop we stopten te proberen de wereld te leiden als industriële grootmacht, en begonnen de entertainers van de wereld te zijn, die toeristen overhalen te lachen om onze eigenaardigheden, zich te verbazen over onze tradities en te zwelgen in onze nostalgieGa naar eind[17]. Ook de sciencefictionschrijver Brian Aldiss, in 1951 net gedemobiliseerd als soldaat, putte uit zijn geheugen: [D]e tentoonstelling op de South Bank [was] een aandenken aan de toekomst. De Skylon en de Dome of Discovery, architectonisch niet-functioneel, waren structurele uitdrukkingen van de hoop dat de Britten hun psychose van oorlog en schaarste zouden doorbreken naar frisse lucht. | |||||||||
[pagina 623]
| |||||||||
[...] Ondanks de bravoure van het Festival herstelde Groot-Brittannië nooit echt van de oorlog, vanwege redenen samengesteld uit allerlei factoren, psychologisch, sociopolitiek, technisch en geografisch. Maar in 1951 waren we ervan overtuigd dat we herstellend waren, het Festival was onze eerste wandeling alleen buiten het ziekenhuis, om frisse lucht te scheppenGa naar eind[18]. | |||||||||
BesluitDe voorbereidingen op het Festival of Britain, alsook de tentoonstelling zelf, vonden plaats in een tijdperk dat in Groot-Brittannië in het teken stond van de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, een tijdperk van schaarste, een tijdperk ook waarin afscheid moest worden genomen van het Britse Rijk. In de internationale politiek overschaduwde de Koude Oorlog de betrekkingen. Zowel in officiële verklaringen over het Festival of Britain als in wat op de tentoonstelling te zien was, werd veel nadruk gelegd op het specifiek Britse. Daarmee lijkt de tentoonstelling een nationalistische en chauvinistische invulling te hebben gekregen. Maar de vraag is of deze nadruk op Britse tradities en manier van leven niet veeleer getuigt van onzekerheid over de rol die Groot-Brittannië in de toekomst nog zou kunnen spelen. Met name over de vraag of Groot-Brittannië nog een grote mogendheid zou kunnen zijn, lijkt vooral twijfel te hebben bestaan. * Deze titel is een uitspraak van vicepremier Herbert Morrison over het Festival of Britain in de Times Festival Guide; geciteerd naar de website van het Museum of London over het Festival of Britain, http://www.museumoflondon.org.uk/archive/exhibits/festival/building.htm (geraadpleegd op 23-7-2008). | |||||||||
Gebruikte literatuur
| |||||||||
[pagina 624]
| |||||||||
|
|