Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
ForumDe omgekeerde richtingEen emotie of gevoel is een emotie of gevoel. Maar welke besef je pas als er een etiket op wordt geplakt. Zo'n label levert helderheid, of minstens het begin daarvan. Ik heb dat heel sterk ervaren in de puberteit. In het begin van het tweede jaar van het gymnasium voelde ik me onbestemd rot, lusteloos, verdrietig. Ik vermoedde een paar dagen lang dat het naweeën waren van de vakantie. Maar het bleef duren. Ik kon de hele dag wel huilen, terwijl ik helemaal niet zo'n huilebalk was. Ik maakte een afspraak met mijn biechtvader. Die hoorde me aan en zei toen: ‘Niets om ongerust over te zijn, het is de puberteit.’ Meteen viel er een last van mijn schouders. Ik had iets wat kennelijk niet buiten het boekje viel, hoe ongewoon het ook voelde, want er was een etiket voor. Verder legde mijn biechtvader me uit wat de puberteit was, waar die voor nodig was en waar die op uit zou lopen. Die verstoring van de emotionele balans zou nog wel een tijdje aanhouden. Maar daar kwam ik wel doorheen, zeker als ik mij aan het reglement hield en op tijd bad en speelde. Ik moest mijzelf vooral geen geweld aandoen, want dat hielp niets. Zo gaat dat dus. Je ervaart iets en wat dat is begint pas duidelijk te worden als er een naam aan wordt gegeven. Daarmee wordt het ook hanteerbaar. En het kan steeds duidelijker en hanteerbaarder worden in de gesprekken en beschouwingen, teksten en verbanden waarin die naam opduikt en een rol speelt. Soms de hoofdrol, soms een dankbaar, maar soms ook een ondankbaar bijrolletje. Tevens kan de ervaring zo bedolven raken onder alle taal, gemobiliseerd om haar te interpreteren, dat zij verkwijnt. Hoe het zij, de ontwikkeling van ervaring tot besef en van besef tot een bewuste verhouding tot een ervaring en tot een | |
[pagina 338]
| |
bewuste omgang met emoties is, als in een schrijn, gevat in een discours of vertoog. In taal wordt de ervaring gefixeerd, geïnterpreteerd en klaargemaakt voor bewust gebruik; voor maximalisering of minimalisering, voor verfijning of vergroving, voor gereserveerde afstand of gretige identificatie. Een van de meest vitale ervaringen of emoties van mensen wordt gelabeld met het woord ‘liefde’. Hulde aan degene die het uitgevonden heeft maar kennelijk vergat er octrooi op aan te vragen. Het gaat om een van de meest gebruikte woorden in de taal: het gonst door onze gedichten en liedjes, het galmt door de religieuze en ethische verkondiging en het dringt door alle poriën binnen in onze dagelijkse conversatie. Het woord vormt het brandend hart van een grote voorraad verwante woorden en begrippen, die aan hun relatie ermee hun rol ontlenen in conversatie en communicatie. Van dichters en kunstenaars, predikers en politici, maar ook gewone vaders en moeders of buitengewone minnaars en filmsterren. Een indrukwekkend vertoog over een intrigerende dimensie van het bestaan. Zo heeft het woord eveneens een centrale plaats gekregen in een ander vertoog: naast dat over de liefde en de zin en onzin daarvan, dat over het bestaan zelf en de zin of onzin daarvan. Gemakkelijk schuiven die twee vertogen in elkaar. Dan wordt de liefde de zin van het bestaan. Of leveren de soms onzinnige beproevingen van de liefde het bewijs, dat je tenminste bestaat of doen ze je ervaren dat je uit het bestaan wegglijdt. Beide vertogen vertonen in elk geval een grote spanwijdte. Formeel gaat die van stoffelijk-natuurlijke en materiële voorwaarden van het bestaan en de lagen van geilheid, begeerte en paringsdrang in de liefde, tot de toppen van idealiteit en goddelijkheid in het bestaan en die van pure verrukking en belangeloze overgave in de liefde. In die ruimte ontwikkelt elk bestaan zijn eigen profiel en krijgt ieder liefdesleven zijn eigen accenten. Nu eens wat aardser, dan weer aanmerkelijk verhevener. In de misboekjes die de parochie ter beschikking stelt om de zondagse hoogmis intensiever mee te kunnen vieren zijn naast de liturgische teksten altijd enige teksten ter meditatie opgenomen. Daaronder regelmatig ook korte passages van mystici. De afgelopen weken waren die geput uit het werk van Beatrijs van Tienen. Ze handelden over de liefde. Preciezer, over de hemelse minne. Ik neig ernaar deze precisering meteen parafraserend te relativeren, zo niet te rectificeren. Je kunt hemelse minne opvatten als tegengesteld aan iets anders, bijvoorbeeld aardse of menselijke liefde, maar ook als een karakteristiek van alle liefde of van liefde als zodanig en op haar best: liefde is hemels. Als je de teksten rustig op je laat inwerken rijst het beeld van een vrouw met een eigen rijk en zeer menselijk liefdesleven. Niet zomaar een vrouw maar een non of begijn. Dus haar liefdesleven is niet expliciet georiënteerd op een minnaar van vlees en bloed. Maar even afgezien van de identiteit van haar geliefde heeft zij gewoon haar eigen ervaringen met de liefde en is zij zorgvuldig | |
[pagina 339]
| |
bezig er de juiste etiketten bij te zoeken. Haar positie en talent dwingen haar zich daarbij te concentreren op wat zij ervaart. Ze verhinderen haar af te dwalen naar de kwaliteiten van het voorwerp van haar liefde - de viriliteit of de mooie ogen van de minnaar - of naar mogelijke effecten van de minne, zoals de weelde van het moederschap. Zelfs zonder die verankering in concreetheid kan zo'n vertoog over de ervaring (over deze ervaring van liefde) verrassende herkenning opleveren. Ons dagelijkse gesprek over de liefde is doorgaans niet zo hooggestemd. Maar als een korte zondagse meditatie tot dat niveau opstijgt verdwalen wij niet op slag in onbekend gebied. Integendeel, het kost niet overmatig veel moeite om in haar vertoog voortdurend elementen te herkennen die meer of minder expliciet, als ervaring of verwachting of perspectief, ook een vitale rol spelen in ons liefdesleven. Daarmee wordt die herkenning even opmerkelijk als significant. Er lijkt een grote afstand te bestaan tussen de hemelse minne van een begijn in de hoge Middeleeuwen en gewone mensenliefde van mannen en vrouwen van vlees en bloed anno 2009. Zo groot dat we zelfs moeite hebben om die non haar eigen liefdesleven te gunnen. Op voorhand zijn we geneigd haar beschouwingen daarover vooral na te vlooien op sporen van kramp door frustratie, sublimatie en verdringing. Eigenlijk kun je de zin van haar avontuur enkel nog redden door het op te sluiten in een godsdienstig reservaat en er het etiket ‘hemelse minne’ op te plakken. Daarmee is op voorhand de afstand tot menselijke liefde zo vergroot, dat we haar ervaring en duiding ervan af kunnen doen als van wezenlijk andere orde dan wat ons mensen beweegt. Laat staan dat we haar liefdesleven als een inspirerende vingerwijzing zouden kunnen beschouwen. Behalve dan als we ons in meditatieve mijmeringen voorbereiden op de viering van de eucharistie. Maar zo'n kwezel kan uiteraard niet echt concurreren met onze verleidelijke filmhelden en bronstige charmezangers, met onze, veelal blonde en griezelig slanke, winnaressen van missverkiezingen of schoonheden op de catwalk. Evenmin als haar aandacht voor emotionele subtiliteiten en nuances bij het benoemen en interpreteren van haar ervaringen zou kunnen concurreren met onze basale zekerheid hoe het eigenlijk zit met de liefde. Schoolgegaan bij Freud en Darwin en geïndoctrineerd door eigentijdse romans en films - veelal uit diezelfde school - zijn wij er welhaast toe veroordeeld ons vertoog over de liefde met name te oriënteren op de natuurlijke, dus biologische aspecten daarin: liefde is onvermijdelijk in elk geval ook de blinde energie van de seksualiteit, de drijfkracht van het libido en het dictaat van drift en begeerte. Zelfs als wij vermoeden, op grond van wat wij voelen, dat er mogelijk ook andere aspecten een rol spelen, worden wij snel genoeg door de specialisten uit de droom geholpen. Zij kunnen ons haarfijn uitleggen hoe die aspecten, zoals vertedering of verrukking, verlangen naar geborgenheid en naar erkenning, wel degelijk de biologische impulsen | |
[pagina 340]
| |
zelf zijn. Maar dan vermomd en vervormd, onder druk van persoonlijke pruderie, maatschappelijke conventies of romantische breinbrouwsels. Zelfs als wij in onze bewuste omgang met de emotie liefde, dus in ons liefdesleven, ons vooral richten op een relativering of op een ‘overstijging’ van de tirannie van de seksualiteit, staan diezelfde deskundigen klaar om te bewijzen dat dat onbegonnen werk is; het moet wel uitlopen op verdringing en frustratie. Met alle ongezondheid en ontsporingen van dien. Het verdict over hen die bewust kiezen voor seksuele onthouding - om welke reden dan ook, maar zeker over hen die dat doen omwille van het Rijk van God - is geveld. Ze hadden evengoed meteen kunnen kiezen voor zelfverminking, zo niet zelfmoord. Ik ben voldoende kind van mijn tijd om mij in die benadering van beneden naar boven, waarbij je er bovendien voortdurend op gespitst bent om niet te snel te hoog te gaan vliegen, enigszins te herkennen. Ik heb er genoeg op gestudeerd om toe te geven dat de deskundigen met hun argumentaties een punt hebben. Er heeft een religieuze cultuur bestaan en ze bestaat nog, waarin het beroep op openbaring en vroomheid, op God en hemel, vooral fungeert als legitimatie van verdringing en kramp, in dienst van disciplinering en manipulatie; ze leidt tot pruderie en hypocrisie. Er heeft een burgerlijke cultuur bestaan en ze bestaat nog, waarin het beroep op sociale wenselijkheid en aangepastheid, ook of juist in sexualibus, vooral fungeert als legitimatie van pijn en ongeluk, in dienst van het sociaal wenselijke en uniforme; ze leidt tot ongeloofwaardigheid en bedrog. Er heeft een cultureel klimaat bestaan en het bestaat nog, waarin de inzet voor verfijning en subtiliteit, vooral fungeert als legitimatie van onechtheid en aanstellerij, met alle verlies van spontane hartelijkheid en warmte van dien. De benadering van beneden-naar-niet-te-ver-naar-boven, waarmee ik mij voorzichtig identificeer, heeft ongetwijfeld tot een sanering geleid van veel dwangmatigheid in religie en cultuur, als bron van bedrog en verdriet, schijnheiligheid en kilte. Ik denk dat wij daarmee uitgangspunten in handen hebben gekregen om evenwichtig met vitale aspecten van ons bestaan om te gaan en een harmonieus liefdesleven te ontwikkelen. Juist omdat wij niet te gedecideerd op ‘beneden’ neerkijken maar het onder ogen durven komen als ‘ons beneden’ en als natuurlijke basis van menselijk bestaan. Vanuit mijn mijmeringetjes over de minne van Beatrijs drong zich tevens de vraag op of wij ons niet te vlot neerleggen bij die natuurlijkheid. De contouren daarvan zijn nu ook weer niet zo evident. Wordt het niet eens tijd om eveneens de omgekeerde richting te verkennen? En te propageren? Doen we niet systematisch onrecht aan aanwijzingen en suggesties in ons liefdesleven zelf, door zo aan te schuieren tegen geilheid en begeerte, dat het perspectief op hemelser aspecten systematisch verduisterd en vaal wordt? Sluiten wij ons met onze dominante benadering niet op in een benauwend hoekje, terwijl in ons liefdesleven volgens Beatrijs zelfs de kwaliteit van de wereld op het spel staat? Ik kan mij | |
[pagina 341]
| |
daar iets bij indenken: het verschil tussen een kille en een behaaglijke wereld wordt beslist in de ontplooiing van mensen tot warme of kille persoonlijkheden; in die ontplooiing speelt hun liefdesleven een cruciale rol. Dat haalt mensen uit hun hoekje; ze gaan uit naar en geven zich over aan anderen. Mensen met en voor elkaar, aanvankelijk tastend en voorzichtig, vervolgens beslister en gerichter zich stabiliserend in paren en groepen, uitmondend in de integratie van individuele emoties in een patroon van volwassen verantwoordelijkheden: van een persoon als geliefde, als vruchtbare geliefde dus ouder, als medemenselijke geliefde dus toegewijd lid van de gemeenschap. De veronderstelde spanning in de liefde tussen aards en hemels openbaart een andere spanning: die tussen liefde als allerindividueelste en naaste gelegenheid tot egoïstische zelfbevrediging en liefde als bron van de kwaliteit van maatschappelijk en sociaal leven. Als bron van echte gezelligheid en zaligheid. Het werpt een onverwacht licht op het lang vermaledijde ideaal van de traditie: terrena despicere et celestia amare. We staan niet te trappelen om deze vuistregel voor een Gode welgevallig leven te omhelzen. We vrezen haar als een rem op ons liefdesleven. Maar wie weet loopt een open en dynamisch liefdesleven er vanzelf op uit.
□ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 342]
| |
Berichten uit het koffiehuis (3)Onlangs werd de zaak-Willem van Oranje heropend. Met forensisch onderzoek naar de omstandigheden van de moord op de soeverein door Balthasar Gerards op 10 juli 1584 kon de meest geavanceerde apparatuur worden getest, DNA-techniek uitgeprobeerd, en kwesties inzake ‘de beweging, het gedrag en de effecten van de kogels’ zouden uitleg krijgen. In zijn vermaarde Surveillir et punir. Naissance de la prison uit 1975, waarvan de herziene vertaling verscheen, benadrukte Michel Foucault veeleer de marathonvergelding op zijn zestiende-eeuwse landgenoot1Ga naar eind[1]. Die ‘strafliturgie van het lichaam’ kwam in haar openbare karakter tegemoet aan het verlangen naar wraak bij de bevolking én intimideerde eventuele onverlaten die het op hoogwaardigheidsbekleders hadden gemunt. Tuchtmaatregelen boden dus een schouwspel van educatief vermaak waarbij bezoekers deelnemers zijn. Foucault laat zien dat rond de Verlichting dit exemplarische raderwerk van de straf verandert. Justitie neemt niet meer zo openlijk de verantwoordelijkheid voor het geweld dat inherent is aan haar uitoefening. Schavot maakt plaats voor cel en de (door militairen beschermde) beul voor psychologen, geestelijken en pedagogen. En opzichters, bijvoorbeeld in het beruchte panopticum van Jeremy Bentham waarin, lang voor Big Brother, alle gevangenen 24 uur per dag met één blik te controleren zijn. Doordat het volk hen niet langer kan zien, vormen ze een minder groot risico op omgekeerde intimidatie: solidariteit. Dat lijfstraf veranderde in bijkans languissante macht lijkt tekenend voor de tijd waarin Foucault zijn analyse publiceerde. Bovendien waren er diagnose en heropvoeding door de drie genoemde types specialisten van de geest. Hun vooronderstellingen zijn gefundenes Fressen voor maatschappijkritiek. Er gaan immers ideeën in schuil over normaliteit, ondersteund door de wet. Schurken worden zo delinquenten, wier wandaden objectivering verdienen in een discours met wetenschappelijke pretentie. Die taal bevat een ‘politieke technologie van het lichaam’ dat in de cel verbetering | |
[pagina 343]
| |
moet ondergaan, en een ‘microfysica van de macht’, ontplooid door instituten, machines en detentiemedewerkers. Met verfijnder geweld wordt kennis geproduceerd die Foucault binnen een complex van verhoudingen, waartoe evengoed de transactie van de bekentenis behoort, in steeds nieuwe documenten dissecteert. Hij doet dat met schier gedrogeerde volharding; de tekst breekt abrupt af met een voetnoot die verklaart dat het boek stopt en als achterland dient voor vervolgstudies - alsof de auteur wakker schrikt.
Foucault schetst ook een historische lijn van het bezit. Tot in het Ancien Régime waren er privileges voor personen en/of groepen en zochten de sociaal minst gelukkigen voor hun elementaire bestaansvoorwaarden de marges van de wet op. Terwijl de juridische hervorming haar beslag kreeg, ontwikkelde de kapitalistische maatschappij zich met haar goederenverkeer. Daardoor draaide illegalisme voor de lagere klasse uit op diefstal en kon de nieuw ontstane burgerij haar expertise tonen in het omzeilen van de wetgeving. In die herverdeling van misdaad moest er naast de lik-op-stukrechtspraak voor fysieke akkefietjes iets komen tegen fraude, belastingontduiking, ongeoorloofde handel - van transnationale beursspeculatie nog geen sjoege. Ook zorgde de industrie voor andersoortig illegalisme bij arbeiders, zoals het vernielen van machines, de oprichting van vakverenigingen (!), werkweigering, werkverzuim, hocus pocus met grondstoffen... Die economische realiteit vergde een nieuwe rationaliteit, andere maatstaven voor schijnbaar minder monsterlijke vergrijpen. Straf kon evengoed bestaan uit minnelijke schikking of hechtenis van een welomschreven duur, die het aangedane kwaad beter weergaven: ‘Door beslag te leggen op de tijd van de veroordeelde lijkt de gevangenis de concrete vertaling van de idee dat een overtreding niet alleen het slachtoffer, maar tevens de hele samenleving benadeelt. Hierin ligt de economische en morele vanzelfsprekendheid van een strafstelsel dat de bestraffingen afmeet in dagen, maanden en jaren, en een kwantitatieve gelijkwaardigheid vaststelt tussen delict en duur.’ Straf werd doelgerichter om de kans op herhaling te reduceren en ordeproblemen te voorkomen. Op dat punt ontwaart Foucault een ‘techniek van straftekens’. Men focust niet langer op het oogmerk, maar op de aard van de overtreder. Psychologische kennis, ondergebracht in een systeem van misdaden en straffen, verdringt de casuïstische jurisprudentie. Niet meer grijpt men in in het lichaam van de schuldige, het object is zijn ziel. Tijdens een gecontroleerde transformatie door opleiding en bekering wordt efficiency nagestreefd; in een rimpelloos georganiseerde samenleving floreert en correleert de homo economicus. Aldus is de gevangenis een bestuursapparaat en een observatorium; een verscheidenheid aan ondeugden en zwakheden kan er worden opgelapt. Uit de administratieve en politieke ruimte, zegt Foucault, ontwikkelt zich een therapeutische ruimte. Het gedetailleerde dagrooster verleent er goede diensten, net als een anatomisch-chro- | |
[pagina 344]
| |
nologisch schema voor gedrag waarin handelingen ontbonden worden in lichaamsbewegingen. Controle dringt steeds verder door en de spoed achter verrichtingen wordt maximaal - alle momenten sluiten op elkaar aan, gericht op het eindpunt. Dergelijke oefeningen, van religieuze oorsprong, worden in het leger en op scholen ingevoerd. Macht produceert realiteit en waarheid in een principiële asymmetrie, wat een allesbehalve universele taal van de wet teweegbrengt. Ze richt zich van de ene klasse tot de andere. Voor het onderhoud van dit systeem zijn maar weinig mensen nodig, die zelfs inwisselbaar zijn. Zo werkt het panopticum eveneens, waarin elkeen observator kan wezen en democratisch nazicht immer mogelijk lijkt. Tegenover die microkosmos van een ‘volmaakte’ samenleving leveren alle ingekapselde lichamen accumulatie en centralisatie van kennis. Die paradox is gevat in een beroemd zinnetje: ‘De “Verlichting” heeft niet alleen de vrijheid ontdekt, ze heeft ook de discipline uitgevonden.’Ga naar eind[2] Waar de correctionele technologie ook plaatsgrijpt, kennistoename noopt tot grotere onderwerping. In een schitterende voetnoot zegt Foucault dat bij de ontwikkeling van de menswetenschappen de uitvinding van de fiche niet mag worden veronachtzaamd. Hij signaleert eveneens dat strafrechtelijk en psychiatrisch discours in elkaar zijn gaan overlopen. Individuen worden snel ‘gevaarlijk’, waardoor het aanbrengen van een netwerk van causaliteit in hun biografie een oordeel en verbeteringstraject vergemakkelijkt. Dit sticht werkelijk een nieuw personage, dat het gebrandmerkte lichaam van de oude misdadiger heeft afgelegd; de penitentiaire techniek brengt niet alleen de delinquente mens met zich mee, zij heeft hem ook geschapen. Maar die kritiek is niet van gisteren. Volgens Foucault gaat het falen van de gevangenis al 150 jaar vergezeld van haar behoud. Heeft hij nog meegemaakt dat rijke westerlingen gingen wonen in omheinde wijken met cameratoezicht?
Was het bij verschijnen van Surveillir et punir verleidelijk al die historische dressuur te betrekken op de actualiteit (de auteur bekommerde zich nota bene vanaf 1971 publiekelijk om het lot van politieke gevangenen, bij een actie kwam hij achter slot en grendel), nu kun je daar niet meer mee aankomen. Machtsobservaties en keerzijden van kapitalistische successen vermoeien lezers die met beide benen in de werkelijkheid zeggen te staan en dus hun handen vuil durven te maken. Macht zou positiever als zorg om onderdanen kunnen worden opgevat, iets waarvoor de latere Foucault zelf munitie aangebracht heeft door ‘police’ als afgeleide te zien van de Griekse ‘polis’: binnen de staatsraison was er een recht om in alle levenssferen binnen te dringen, en wie dat niet zinde moest zijn hoop vestigen op het liberalisme waar ‘de onzichtbare hand’ regeerde. Of zou dat evenmin integer uitpakken, bijvoorbeeld omdat die hand nog altijd enkelingen begunstigde? Zo ja, dan blijft de schuld bij de machthebbenden, terwijl de onderliggende partij zich, desnoods hamerend op ‘repressieve tolerantie’, kan | |
[pagina 345]
| |
wentelen in de slachtofferrol. Grosso modo worden daar nu drie soorten beweringen tegen in stelling gebracht. De simpelste is alle vingerwijzingen naar macht te herleiden tot complotteuze fantasie van lui die weinig geslaagd zijn in het leven of te veel tijd hebben. In De ontdekking van de hemel schijnt Mulisch bijvoorbeeld een theorie te hebben ontwikkeld over de Gouden Muur: ‘De machtelozen denken, dat zij bestaat uit de gestolde majesteit van de machtigen [...]. Maar in werkelijkheid is zij geen product van de machtigen, maar van de machtelozen zelf. [...] Is iemand door de Gouden Muur gedrongen, wat ziet hij dan? Niks bijzonders. Gedoe van gewone mensen, niet interessanter en ook niet anders van aard dan dat van de machtelozen. Zij oefenen de macht niet uit op een of andere “machtige”, onontkoombare, als het ware wiskundig zekere manier, zoals de machtelozen denken, maar even rommelig en improviserend als elke machteloze zijn zaakjes bereddert.’ Bevestigt deze ontkenning het bestaan van een kaste, haar klaarblijkelijk intuïtieve reilen en zeilen vormt de basis voor een tweede tegenwerping, te vatten in ‘intentionaliteit zonder intentie’. Met dat begrip wilde Pierre Bourdieu uitdrukken dat leden van de heersende klasse door ‘genaturaliseerde distinctie’ een voorschot nemen op hun toekomst zonder die voor ogen te hebben. Als sociaal handelen inderdaad losstaat van een rationele keuze en als manoeuvres vooral onbedoelde gevolgen hebben, onttrekt niemand zich aan een machtsspel; manipulatoren zouden zelf evengoed voorwerp van manipulatie zijn. Dit is het andere uiterste van de retrospectieve illusie die het penitentiaire weefsel wekte, niemand blijkt nog verantwoordelijk voor wat hij doet en laat. Dat is wel het geval bij het derde tegenargument: dat debunking macht naar zich toetrekt met intimidatie doordat de wereld wordt bezien vanachter de tralies van het morele gelijk. Aldus memoreerde Mark Lilla voor ‘filotirannieke intellectuelen’ fijntjes dat Solzjenitsyns gevangenistechnisch tamelijk concrete Goelag-Archipel een jaar voor Foucault was uitgekomen. Doordat diens tegengeweld kennelijk wel toegestaan is, heeft de luide veroordeling door seculiere priesters luxe geloofsbrieven. Zal een foucauldiaan beweren dat deze in de reguliere verhoudingen gecreëerd worden met nog onrechtvaardiger gevolgen, zijn opponent meent dat afwijking van de norm - abnormaliteit, experiment, de zwakkere, chaos - zoniet verheerlijkt wordt dan als waarachtiger gesteld. Over bijvoorbeeld Edward Said, volgens wie oosterlingen in het kader van een biologisch determinisme en moreel-politiek paternalisme historisch gekoppeld werden aan ongure westerse elementen als tuchthuisboeven en krankzinnigen en vrouwen en armenGa naar eind[3], gaat de jij-bak dat hij bij het blootleggen van westerse stereotypen van het Oosten blind discrimineerde. Toch blijft ook daarmee macht(smisbruik) op zich bestaan. Bij de ‘nietproletarische massa’ zijn zelfs druk bedebatteerde personen gekomen: allochtonen. Als het gaat om hun ‘integratie’, staan autochtonen echter buiten discussie. Dat verheft de laatstge- | |
[pagina 346]
| |
noemden, zoals Willem Schinkel in De gedroomde samenleving zegt, tot een etnisch quasi-neutrale categorie en plaatst allochtonen via ‘diagrammaticale excommunicatie’ in het vagevuur buiten de samenleving. Daar hoeven voor de ‘diversiteit’ zich geen, zeg, hoogopgeleide Japanners op te houden. Het aanwijzen en uitleggen van autoriteitsstrategieën heeft een enge bijwerking. Is binnen de onvermijdelijkheid van macht, die binnen een eenop-eenrelatie al zoemt zodat Foucault het huwelijk met hoofdletters spelt, niemand vrij om verder te raken dan de perversie van warenruil? Is het echt niet mogelijk zich aan instrumentalisme te onttrekken? Dat laatste fenomeen neigt evenzeer naar de thriller als naar de hetze. Foucault verbindt de delinquentie aan een opkomend tekstgenre waarin een aura van nabijheid, alomtegenwoordigheid en dreiging werd geconstrueerd: de gemengde berichten die een deel van de pers in beslag nemen en geleidelijk eigen kranten krijgen. De continue stroom ramptijdingen ‘maakt het stelsel van gerechtelijke en politiële controle dat de samenleving parcelleert aanvaardbaar. Ze verhalen dag in dag uit van een soort binnenlandse veldtocht tegen een vijand zonder gezicht; ze vormen het dagelijkse oorlogsbulletin van alarm en victorie.’
Foucault bepleitte uiteindelijk een minimum aan overheersing, dat hij realistischer achtte dan het naast elkaar bestaan zonder sturing. Maar omdat hij erbij zei dat dit minimum slechts kon optreden bij vrije individuen, lijkt het vanwege dezelfde realiteit, waarin de meerderheid van de wereldbevolking onvrij is, zinvol te zoeken naar een nulpunt van waaruit een antidotum tegen oneigenlijk gebruik van macht mag komen. Binnen de fameuze Tucht van de Markt kunnen westerse economieën, vanwege te weinig ambachtslieden en weigerend door de informatietechnologie ongemoeid gelaten ongeschoold werk te doen, allochtone hulp gebruiken. De grenzen blijven echter het liefst hermetisch gesloten. Dat komt door een specimen van objectiviteit: opiniepeilingen. Op de grillige macht van het getal stemmen politici hun gedrag en besluiten af, die bij consternatie kunnen worden uitgeplozen door commissies wier onomstredenheid al even metafysisch lijkt. Concreter, stelde Remko van Broekhoven, merken burgers bijvoorbeeld dat ze een nummer in een databestand zijn of, in geval van oorlog, een doelwit dat met een druk op de knop kan worden uitgewist. Automaten vervangen aanspreekpunten, en helpdesks kunnen van callcenters in India komen. Dergelijk handelen wordt begeleid door een quasi-neutrale, klinische taal. Ik voeg hier haastig aan toe dat tegelijk het extreme subjectivisme heerst van weblogs en internetfora, vormen van elektronisch toezicht waar mensen niet uit de claustrofobie van hun eigen, niet-gecontextualiseerde mening raken. Van Broekhoven is in die zin meer van zijn tijd, dat hij allerminst vies is van macht zolang deze goed wordt gebruiktGa naar eind[4]. En dat wil voor hem zeggen: met liefde. Dit klinkt bijna te naïef om waar te zijn, zij het dat Van Broek- | |
[pagina 347]
| |
hoven er vele vooroordelen over politiek mee opzij redeneert én, allergisch voor ‘wij’ versus ‘zij’, griezelig redelijk is. Misschien juist ook omdat hij niet pretendeert buiten de materie te staan en geen aanspraak maakt op een monolithische theorie. Met evenveel relativering ziet hij de mens als een met bestek dinerend dier, wiens drift om gelukkig te zijn wordt ontsierd door dwang en geweld - bijvoorbeeld in godsdiensten. Aldus heeft Van Broekhoven, ecoproof, oog voor de verwoesting van de natuur en de vernietiging in de vlees- en visindustrie. Toch wenst hij technologie niet weg te smijten, maar te kanaliseren voor een economie van het genoeg. Hij bepleit een ethiek op grond van wat mensen ‘werkelijk zijn, willen en kunnen’, en ziet moed als vereiste voor berusting. Dan kan zijn voertuig liefde ook een definitie krijgen: ‘die bijzondere combinatie van eigenbelang en empathie die op zichzelf een formidabele kracht kan zijn, en die mensen en hun politiek handelen dichter bij geluk brengt’. Zelf vind ik Van Broekhovens ideeengoed, waarin macht bestaat bij de gratie van begeerte, niet zozeer halfzacht als wel vermoeiend in zijn bescheidenheid. Evenwicht als ideaal, de obsessie voor de ontmoeting en het onderweg-zijn, de zekerheid dat elk groot verhaal failliet en elke utopie vanwege blijkbaar inherent fundamentalisme levensgevaarlijk is, de angst normatief of moralistisch te zijn - op dat behaaglijk laveren tussen de klippen ‘geëngageerde studeerkamergeleerden’ en ‘heroïsche hemelbestormers’ had ik Foucault, niet dol op ideologische grimmigheid, graag zien reageren. Is ‘La lutte continue’ trouwens een klassenvariant van ‘Je maintiendrai’?
□ Marc Kregting | |
[pagina 348]
| |
Normaal heet het ‘overlast’
| |
[pagina 349]
| |
een conferencier of een komiek, een concertpianist of Tom Barman: allen zijn het podiumtirannen die het publiek willen ‘bespelen’ en manipuleren. Deze machtsverhouding doet dan weer denken aan het imponeergedrag van de redenaar, de volksmenner, de orakelende profeet, de lichaamstaal van de dictator op de tribune, Hitler als begenadigd performer... Wellicht zijn macht, terreur en theatraliteit innig met elkaar verbonden, al van in het begin van de menselijke beschaving, toen iemand voor het eerst op een boomstronk stond, zijn kompanen toesprak en vaststelde dat ze zowaar luisterden. Redenen genoeg dus voor een bewust kunstenaar om deze context te doorbreken en resoluut het podium af te stappen. Dat wat wij vandaag ietwat bureaucratisch ‘de publieke ruimte’ noemen, is dan logisch gezien de alternatieve plek om te demonstreren zonder te domineren. Een gebaar stellen zonder zich te verheffen. Spreken zonder te orakelen. Men is kwetsbaar, een punt in de massa, dat opglimpt en daardoor ook risico's loopt. De kunstenaar vertrekt vanuit een mimicrysituatie, een wandelaar in de shopping street bijvoorbeeld., maar doet dan iets vreemds wat mensen verontrust, amuseert of ergert-dikwijls omdat de performer zich als een hilarisch spiegelbeeld opstelt van die omstaanders. Men kan in die straatperformances verschillende archetypes ontwaren, en ik vermoed dat Verdonck daar ook bewust mee speelt. Ik denk bijvoorbeeld aan Diogenes van Sinope, de cynische clochard die het Athene van de derde eeuw v.C. onveilig maakte door in de goot te kakken en de omstaanders vanuit zijn ton uit te schelden omwille van hun nette manieren. Socrates was hem in dezelfde stad al voorafgegaan: een filosoof die geen lesgaf en niets schreef, maar mensen op de markt voortdurend aan hun mouw trok om lastige vragen te stellen. Goed voor de gezondheid van de performer was deze bezigheid blijkbaar niet, zelfs niet in het ‘democratische’ Athene: Diogenes bereikte de gezegende leeftijd van vijfentwintig jaar (vergiftigd door zijn eigen uitlaatgassen, zo wordt verteld), Socrates moest de gifbeker drinken omdat hij ‘de jeugd bedierf’. Verder loopt dit theatraal-nomadisch spoor van oudsher via de overlevingstactieken van allerlei bedelaars en zwervers, die met een gespeelde handicap, een valse bult of een verborgen been een toegevoegde waarde gaven aan hun maatschappelijke nutteloosheid. Inbegrepen daarbij enige dramatiek en pose. Ook niet te vergeten natuurlijk het straattheater dat in het Noord-Italië van de zestiende eeuw ontstond, de commedia dell'arte: oorspronkelijk een collectief van werkloze dagloners die op markten en pleinen hun grapjasserij verkochten tot ze weggejaagd werden. Dichter bij ons, vanaf de jaren zestig ten slotte, duikt het model op van het situationisme en het politieke actionisme waarop Benjamin Verdonck zich uitdrukkelijk inspireert: de ‘ludieke acties’ tegen bijvoorbeeld het opdringerige autoverkeer (fietsers die kruispunten bezetten), de kraakbewegingen uit de jaren zeventig en tachtig, bezettingsacties zoals Lappersfort in Brugge, tot en met de echte stadsguerrilla waar de | |
[pagina 350]
| |
Duitse Rote Armee Fraktion, de zogeheten Baader-Meinhof Groep voor model had gestaan. De kunst van Benjamin Verdonck is dus wel degelijk dansen op een slappe koord. Drie dagen in een kooi doorbrengen, in het gezelschap van een varken waarmee men filosofische gesprekken voert (zeer diogenisch beeld overigens), het kan nog allemaal als ‘ludiek’ beschouwd worden. Idem dito voor de sculptuur van de appelen-het-ei op een supermarkt (boodschap: ‘kunst is maar een consumptieproduct zoals een ander, neem het vooral niet te veel au serieux’). Maar toen de man, tijdens de eedaflegging van Barack Obama, op verschillende Antwerpse pleinen met een megafoon afwisselend ‘Yes, we can’ en ‘No, we can't’ stond te roepen, werd hij door de politie opgepakt. De door Verdonck geëxploreerde grijze zone tussen straattheater, ludieke gimmick, graffitesk signaal, maatschappelijk geëngageerde boodschap, politieke demonstratie en regelrechte sabotage of geweldact, maakt dit soort ‘kunst’ tot een uitermate destabiliserend en destructief medium. In een geglobaliseerd, vernetwerkt systeem van de totale mobilisatie, waar ook kunstenaars gretig op inpluggen, is dit soort speelse ontwrichtingspogingen een weldaad. | |
‘Een toestand van onbeslommerdheid’‘Nu kom ik in Toneelhuis in een nieuwe constellatie en een nieuwe dimensie terecht. Op organisatorisch vlak ben ik daardoor met zevenmijlslaarzen vooruitgegaan, maar ik voel ook dat ik mijn positie moet herbekijken. Er zijn veel meer mensen die iets verwachten. Ik denk dat ik daarom erg verlang naar kleinschalige acties en dan nog liefst op de rand van de illegaliteit. Achter een reclamebord een klein cafeetje bouwen en dat zo lang mogelijk uitbaten. Zien wat er gebeurt...’ Rond 2005 neemt de artistieke loopbaan van Benjamin Verdonck een wending, wanneer hij onderdak krijgt in verschillende gevestigde theaterinstellingen zoals Toneelhuis, KVS, de Munt/Rosas. Deze platformen geven hem een ‘legitieme’ basis, naast natuurlijk ook ruime promotie, een goede pers, en de zekerheid van een inkomen. Allemaal heel respectabele ambities voor een kunstenaar. De vraag is alleen, of deze institutionele cocon het libertaire karakter van zijn eenmansacties niet aantast. De vraag is zelfs of ‘het systeem’ daarmee het subversief karakter van deze artistieke guerrilla niet recupereert en onschadelijk maakt. Het was dus begonnen als podiumkunst, daarna werd het actie, protest, signaal... maar het wordt op het einde opnieuw ‘kunst’, ingekaderd in een tertiaire economie, de welbekende cultuurindustrie waar nu iedereen de mond van vol heeft. Op dat punt lijkt de intentie gebroken. Wat is de kracht van een toegelaten demonstratie? Meer nog, de artistieke vrijheid, die door enkelen geconsumeerd wordt in een beschermde omgeving (kunstencentrum, theaterinstelling, festival), geraakt in flagrante tegenspraak met de verbodscultuur die de ‘gewone’ man, de nietkunstenaar dus, omgeeft. Als artist in | |
[pagina 351]
| |
residence is het Benjamin Verdonck gegund om stedelijke vogelnesten te bouwen, installaties allerhande op te zetten, symbolistische constructies, en daar ook exhibitionistisch in te figureren. Het wordt in folders opgenomen, uiteraard in het English voor de internationale uitstraling, het reist het theatercircuit af van Aix-en-Provence tot Birmingham. Het behoort tot een afgespannen domein waaraan het bordje ‘kunst’ hangt, en geen flik die er ook maar aan denkt om daar proces - verbaal tegen op te maken. Dat is wel even anders in de dagdagelijkse sfeer. De straat dus. Als ik, gewone sterveling, mijn vuilzakken één uur te vroeg buitenzet, krijg ik een boete wegens ‘overlast’. Toen ik de agent probeerde duidelijk te maken dat het ‘kunst’ was, kwestie van de geldstraf te omzeilen, kreeg ik er nog een tweede bovenop wegens smaad aan een ambtenaar in openbare dienst. Bij dezen ben ik dus officieel gecatalogeerd als niet-kunstenaar en vormen mijn individuele merktekens in de publieke ruimte zonder meer hinderlijke obstakels.
Twee maten en twee gewichten? Deze vaststelling, die voor sommigen misschien ‘populistisch’ zal klinken, ligt wel degelijk ten grondslag aan een permanente zurigheid van ‘de gewone man’ tegenover alles wat zich aandient als ‘Cultuur met grote C’. Ondanks wanhoopspogingen als die van Dirk Tanghe en zijn Publiekstoneel om ‘de man in de straat’ te charmeren met dijenkletsers, lijkt het wantrouwen tegen het culturele establishment tamelijk diep te zitten. Het beeld van de romantische ‘vrije kunstenaar’ uit de negentiende eeuw, die in de twintigste eeuw een ambtenaar werd, stoort ons, en doet vermoeden dat het systeem een paar narren laat opdraven die onze ontstolen vrijheid comprimeren en verbranden in een paar artistieke ‘performances’. In onze schijn- en spektakeldemocratie kan alles, binnen een virtueel kader van de representatie. Maar in de ‘publieke ruimte’, het favoriete terrein van Benjamin Verdonck, is het verdomd opletten geblazen zonder legitimerende badges, indien men dus geen deel uitmaakt van het stedelijke animatie-aanbod. Alleen al onze aanwezigheid is een probleem, laat staan dat we die aanwezigheid kracht zouden mogen bijzetten met een statement. Spelende kinderen, hangjongeren, een vuurtje stoken in de tuin, fluiten op de trein - het is allemaal ‘overlast’. Ik had behoorlijk wat problemen om mijn vijfjarig zoontje uit te leggen dat het roestig ding op de dijk van Middelkerke een kunstobject is, daar waar wij ons behoorlijk wat miserie op de hals zouden halen moesten we zoiets daar dumpen. In Brussel moet je als straatmuzikant een soort certificaat kunnen voorleggen, anders ben je illegaal bezig. Een asielzoeker die boven op een kraan gaat zitten (let op de beeldmatige verwantschap met Verdoncks ‘vogelnest’) om zijn verzoek kracht bij te zetten, is geen performer-met-een-boodschap, maar iemand die onaanvaardbare chantage pleegt, dixit minister Turtelboom. De private pornocollectie met veel minderjarig bloot van Louis Paul Boon werd onder trompetgeschal door de | |
[pagina 352]
| |
cultureel-correcte elite gepresenteerd als eenfeminatheek, maar wie dat soort plaatjes thuis op zijn pc downloadt is een verachtelijke pedofiel. En vergeten we vooral hét moment niet waarop Jan Modaal minstens éénmaal in zijn leven zijn creativiteit botviert: het bouwen van een huis. Zo gek als kunstenaars als Verdonck het mogen bedenken (een halve maan en de Davidster op de top van twee bomen langs de Antwerpse Plantijn en Moretuslei), zo rigide beknotten de principes van Ruimtelijke Ordening onze fantasie. Het fascistoïde vertoon waarmee mensen voor de tv-camera's in 2001 verplicht werden om hun illegale weekendhuisjes af te breken en ‘het terrein in zijn oorspronkelijke staat te herstellen’, wijst erop dat er nog iets anders aan de hand was dan het handhaven van openbare esthetiek. Er moest vooral een voorbeeld gesteld worden, om te beletten dat elke burger zich de artistieke vrijheid van een ‘performer’ zou toe-eigenen. En zo kunnen we nog uren doorgaan: kunst-als-kunst is elitair, wat de boodschap ook weze. Gewone stervelingen moeten het doen zonder vergunning, en dat maakt hen tot echte performers in de niet-museale jungle. Het levenslange gevecht van de Belg met de administratie, zijn cultus van de (semi-)illegale koterij, het flirten met gedoogzones, de pogingen tot omkoping, het in brand steken van flitspalen, het instinctief ontduikingsgedrag en het plezier van de regels te omzeilen - het worden langzamerhand meer authentieke vormen van happeningkunst dan deze van de getemde rebel Benjamin Verdonck. De schoonheid van het lelijke en de kunst van de ongehoorzaamheid vindt men dan niet zozeer in het gesacraliseerde cultuurmodemisme - waar toch alles mag - als wel in het eenzame schemertraject van de sluikstorter. Het is een paradox waar Benjamin Verdonck mee zal moeten afrekenen: als iets kunst wordt, verliest het zijn authenticiteit. Gebadgte kunstenaars vormen het alibi voor onze burgerlijke onvrijheid en onze verstrikking in een bureaucratisch doolhof. Cultuurinstituten en kunstadministraties lokaliseren en monopoliseren de creatieve gebeurtenis (‘happening’). Recensenten liggen voortdurend op de loer om het mistgordijn van het flou artistique aan te dikken tot een onzichtbaar, tekstueel aura rond de kunstenaar. Wat bijvoorbeeld te denken van deze frase, getekend cultuurjoumalist Geert Sels, omtrent Verdoncks recente KVS-productie Global Anatomy: ‘De kracht van Global Anatomy is dat de voorstelling een toestand van onbeslommerdheid aanboort; naakt zijn en alles opnieuw van waarde voorzien. Een artistieke repliek op het verlangen om alles te herdoen.’ Waarom protesteert Verdonck niet tegen dit subtiel exorcisme? Het gevaar van de inkapseling in een artistieke grammatica, maar daarmee ook in een jargon, een circuit, en uiteindelijk een institutioneel netwerk, een betoelaagde of gesponsorde industrie, is iets wat elke performer slapeloze nachten moet bezorgen. Vooral omdat de momenten van burgerlijke ongehoorzaamheid vanwege anonieme individuen, die normaal gezien slechts de status van ‘toeschouwer’ | |
[pagina 353]
| |
hebben, zijn eigen programma kwalitatief overklassen. Terug de straat op dan, het actionisme pur sang? De schemerzone tussen demonstratie, loltappen en microterreur? Zopas zijn er in Brussel voor het eerst meisjesbendes gesignaleerd. Veertien- tot achttienjarige spijbeltrienen die de zich amuseren met een kat-en-muisspel met de politie, en voorbijgangers onder enige intimidatie tot een gift bewegen. Ik kan niet wachten tot ze mijn toestand van onbeslommerdheid eens aanboren.
□ Johan Sanctorum |
|