Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Patrick Vanden Berghe
| |
[pagina 224]
| |
De jonge Dubois had een uitgesproken belangstelling voor natuurwetenschappen. Een ervaring die hem voor altijd zou tekenen, deed hij op als tienjarige. In 1868 kwam de vooraanstaande Duitse bioloog Carl Vogt in Dubois’ geboorteplaats een lezing over de evolutie geven. Eugène smeekte zijn vader om erheen te mogen, maar dit werd hem geweigerd, zodat hij het moest stellen met de commentaren in de krant. Met zijn stellingen leek Vogt een revolutie afgekondigd te hebben. Zijn verdediging van de evolutietheorie liet niemand in Eijsden onberoerd. Niet verwonderlijk - voor een groot deel van de Nederlanders was het leven op aarde nog steeds een kwestie van een goddelijke interventie. Voor hen was de maatschappelijke orde statisch en gedetermineerd. Slechts enkelen konden aanvaarden dat een paar zeer eenvoudige natuurwetten het leven in de kosmos verklaarden. En onder die aanhangers was vanaf dan ook Eugène Dubois. Vooral de paragraaf in de krant waarin Vogts ideeën over afstamming en de overeenkomst tussen mensen en dieren werden weergegeven, boeide hem mateloos. Het stond voor Eugène als een paal boven water dat het voor zijn eigen toekomst beter was om naar de (verderaf gelegen) middelbare school in Roermond te gaan waar hij vele uren schei-, plant- en dierkunde zou krijgen. Dubois senior willigde die vraag slechts met tegenzin in, omdat hij vreesde dat zijn zoon in een atheïstisch milieu terecht zou komen. Maar het fiere besef dat deze een wetenschappelijke richting in wilde slaan, vermurwde hem. Op de HBS onderging Eugène een nieuwe schok. Zijn leraar biologie gaf hem twee boeken, Thomas Huxleys Man's Place in Nature en Ernst Haeckels Natürliche Schöpfungsgeschichte, die de evolutionist in hem voedden. In Man's Place wordt haarfijn uit de doeken gedaan hoe de evolutie van aap naar mens verlopen is. Dankzij Huxley raakte Dubois ervan overtuigd dat de mens anatomisch minder van de chimpansee of gorilla verschilt dan deze mensachtige dieren van lagere apen. En uit het boek van Haeckel zou hem voor de rest van zijn leven de passage bijblijven waarin wordt gesteld dat er een schakel is tussen mensaap en mens. Die schakel noemde Haeckel de ‘aapmens’ of ‘Pithecanthropus’, een wezen dat wel reeds rechtop liep, maar nog geen gearticuleerde spraak had. Eugène besefte onmiddellijk dat hem precies op dit domein een grote taak wachtte: de ontdekking van fossielen die konden worden toegewezen aan deze Pithecanthropus. Dit was tot dan nog geen enkele wetenschapper gelukt, vooral omdat niemand wist waar men de ‘ontbrekende schakel’ moest gaan zoeken. Het Europese vastenland leek nog steeds de meest voor de hand liggende plaats, omdat praktisch alle fossielen daar gevonden waren. Maar dat was ook het probleem: van alle fossielen benaderde nog geen enkele die van een Pithecanthropus. Wellicht, zo vermoedden de wetenschappers, omdat het wezen dat Europa had gekoloniseerd reeds te veel menselijke trekken vertoonde. | |
[pagina 225]
| |
Van leerling tot meesterIn 1877 ging de negentienjarige Dubois geneeskunde studeren aan de universiteit van Amsterdam. Onder de docenten bevond zich Max Fürbringer, die zelf nog in de leer was geweest bij Haeckel. Dubois was zijn medestudenten op alle vlakken voor; door zijn goede resultaten werd hij in 1881 assistent bij Fürbringer. Deze timing was op zijn minst verrassend, want Eugène was nog student en zou zijn artsendiploma slechts drie jaar later behalen. Onmiddellijk nadat hij was afgestudeerd, werd hij benoemd tot wetenschappelijk medewerker anatomie, waarbij hij zich - de theorie van Haeckel indachtig - toelegde op onderzoek naar de ontwikkeling van het strottenhoofd. Die kennis had hij nodig om de evolutie van het spraakvermogen te begrijpen, wat hem makkelijker in staat zou stellen fossielen in hun juiste context te plaatsen. Dubois' ambitie zorgde echter ook voor conflicten. Zoals vaker dreigde de leerling de meester voorbij te steken. In 1886 werkte Eugène aan een artikel voor het tijdschrift Anatomischer Anzeiger. Tijdens de eindredactie had Fürbringer hem verzocht enkele referenties naar zijn eigen onderzoek in te lassen. Hierdoor leek het alsof de bevindingen van Dubois geen originele ideeën bevatten. Eugène kon niet anders dan instemmen, maar de nederlaag die hij op deze manier leed, sterkte hem in het voornemen om volledig onafhankelijk te werken. Zelfs de promotie tot lector en het vooruitzicht op een schitterende academische carrière konden die droom niet tegenhouden. De confrontatie met zijn leermeester zou symptomatisch blijken. Op privévlak ondervond Dubois minder tegenwind. In 1886 trad hij in het huwelijk met zijn studente Anna Geertruide Lojenga, die acht maanden later beviel van een dochter (het gezin zou nog uitgebreid worden met drie kinderen, van wie één meisje doodgeboren werd). Deze gebeurtenissen zorgden voor een welkome afwisseling in Dubois' professionele leven, dat bijna volledig in beslag werd genomen door de ontdekking van fossielen in het Waalse Spy en de daaropvolgende publicatie door de geoloog Max Lohest en de anatoom Julien Fraipont. Deze nieuwe vondsten vertoonden heel wat gelijkenissen met de Neanderthalerskeletten en ondersteunden aldus de theorie dat de mens verwant is aan een oud en primitief ras. Eugène reageerde dolenthousiast: de evolutie leek zo goed als bewezen. Argumenten dat de eerste Neanderthalerresten moesten worden toegeschreven aan een moderne mens met een afwijking aan de botten, konden nu zonder enige twijfel van tafel geveegd worden. Meteen besefte Dubois dat hij zelf op het verkeerde paard aan het wedden was: zijn theoretisch onderzoek naar het spraakvermogen zou nooit de sleutel tot de missing link vormen. Daarvoor moest hij zich op | |
[pagina 226]
| |
nieuw onderzoeksterrein begeven; letterlijk, want het enige juiste spoor bestond eruit om aan veldwerk te doen. Cruciaal hierbij was de keuze van mogelijke vindplaatsen. Stap voor stap kwam hij tot de voor hem enig aanvaardbare conclusie over de mogelijke vindplaats van de ‘ontbrekende schakel’. | |
De toean doktorVanaf het begin was het voor Dubois zeker dat de oorsprong van de mens gezocht moest worden in de tropen. Daar leven de mensapen die de mens voorafgaan. Afrika wees hij snel van de hand: Darwins suggestie dat de Afrikaanse gorilla's het dichtst bij de mens staan, leek om anatomische redenen onjuist. En dus ging Eugène op zoek naar streken waar vooral gibbons voorkomen. Na enkele weken van gepieker viel zijn oog op Nederlands-Indië, waar reeds vondsten gedaan warenGa naar eind[2]. Niet alleen telde deze Nederlandse kolonie bijzonder veel grotten (de vindplaats van Europese fossielen), de vondsten in Nederlands-Indië vertoonden grote gelijkenis met die in Brits-Indië. Daar had de Engelse paleontoloog Richard Lydekker fossielen ontdekt die bewezen dat ook Azië in een ver verleden mensapen had gekend. Die vondsten konden gedateerd worden in de periode waarin je de missing link mocht verwachten. Dubois besloot met zijn gezin naar Nederlands-Indië te vertrekken. Hij had eerder geprobeerd bij het ministerie van Koloniën financiële steun te krijgen voor een expeditie, maar dat was hem geweigerd omdat het land in een financiële crisis verkeerde en de evolutietheorie nog te speculatief was. Toch zette hij door, liet een bijna zekere aanstelling als professor schieten en stak al zijn energie in een verhuizing naar het verre Oosten. De stap die Eugène zette, was op dat ogenblik bijzonder gewaagd. Geen enkele paleontoloog had het ooit aangedurfd om op basis van losse ideeën een hypothese rond vindplaatsen van fossielen op te stellen. Vondsten waren steeds bij toeval gedaan. Het wekt dan ook geen verwondering dat Dubois op heel wat tegenstand stootte, niet het minst van zijn collega's. Max Weber, een van de meest vooraanstaande biologen en eveneens werkzaam in Amsterdam, probeerde hem de beslissing uit het hoofd te praten, net als Führbringer, die hem nog de publicatie van een van zijn geschriften aanbood. Begin augustus 1887 liet Dubois zich keuren bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, op 29 oktober scheepte hij samen met Anna en kind in op de Prinses Amalia die hen in anderhalve maand naar Padang op het eiland Sumatra bracht. De eerste maanden waren een kleine marteling. Hij had zich laten inlijven als arts, waardoor hij de leiding kreeg | |
[pagina 227]
| |
over een klein militair ziekenhuis. Slechts langzaam - en met de hulp van een collega, die Dubois' medische verplichtingen overnam - wist hij tijd te maken om zich te wijden aan de ware reden voor zijn verhuizing naar de tropen. Ondanks de geringe vorderingen zouden de eerste ervaringen op het terrein hem belangrijke informatie opleveren. Tijdens het afspeuren van de omgeving van Padang ontwikkelde Eugène een gevoel om op basis van de kenmerken van een landschap de waarschijnlijkheid van fossiele vondsten min of meer te voorspellen. Zijn opgravingen bleken aldus niet geheel nutteloos, ook al omdat hij snel in staat bleek een behoorlijk gedetailleerd overzicht van de zoölogische geschiedenis van Sumatra te kunnen geven. Dubois' toewijding en doortastendheid gingen aan zijn lokale oversten niet onopgemerkt voorbij. Niet enkel werd hij, met uitbetaling van salaris, vrijgesteld van dienst, bij zijn opgravingen kreeg hij de beschikking over enkele dwangarbeiders. Het gebrek aan grote vondsten noopte Dubois er echter toe te erkennen dat hij zijn onderzoeksterrein moest verleggen. In 1890 werd zijn om overplaatsing naar Java ingewilligd; hij kwam terecht in het plaatsje Toeloeng Agoeng, in het regentschap Kediri op Oost-Java. | |
De opgerichte aapmensEugène kon het niet beter getroffen hebben. Niet ver van zijn nieuwe woonplaats was enkele jaren eerder, in 1888, een schedel opgedoken die werd toegeschreven aan de zogeheten Mens van Wadjak, door Dubois beschouwd als de eerste vertegenwoordiger van de oerbevolking van Java. Ondanks het feit dat hij zelf onmiddellijk dierlijke schedels opgroef, waren het kleine toevalstreffers die hem in 1891 van strategie deden veranderen. Als afwisseling op het vermoeiende bergbeklimmen en weghakken van vegetatie liet hij zijn mannen dichter bij de rivier graven. Bijna terstond kwamen fossielen aan de oppervlakte. Hij besloot niet langer grotten te onderzoeken, en richtte zich op uitgesleten rivierbeddingen die in het droog seizoen makkelijk hun schatten prijsgeven. Het bleek een schot in de roos, want al in september 1891 vond Dubois' team een rechter verstandskies, een vondst waarvan hij het belang nog niet onmiddellijk kon inschatten. De kies was ontegensprekelijk afkomstig van een mensachtige primaat. Pas toen in dezelfde laag een kleine schedelkap (oktober 1891) en een dijbeen (augustus 1892) werden aangetroffen, wist Eugène de puzzelstukjes in elkaar te passenGa naar eind[3] Zolang ze beschouwd werden als aparte vondsten, leken de fossielen geen relatie met elkaar te hebben. Ze moesten elk op een andere plaats op het continuüm van aap naar mens gesitueerd worden: de kies behoorde toe aan een mensaap, de schedelkap was te groot voor een | |
[pagina 228]
| |
mensaap en leek eerder van een verder ontwikkeld wezen te zijn, de vorm van het dijbeen vertelde dat de bezitter ervan rechtop liep. Door de nabijheid van de drie fossielen in een straal van 15 meter kon Dubois echter niet anders dan concluderen dat ze tot één wezen behoorden, een mensaap die in zijn evolutie al verder was dan enig ander ontdekt fossiel of skelet. In zijn eerste geschriften aan zijn oversten had hij het dan ook steeds over de ‘Javaanse Anthropopithecus’. Toen hij de precieze inhoud van het schedeldak (1000 cc in plaats van de geschatte 700 cc) met zekerheid kon vaststellen, durfde Dubois zijn vondst als de ontbrekende schakel aan te duiden. In zijn geschriften wijzigde hij de geslachtsnaam in Pithecanthropus, de naam die Haeckel had gesuggereerd voor de hypothetische ontbrekende schakelGa naar eind[4] Om aan te duiden dat het wezen de mogelijkheid had om voor langere tijd rechtop te lopen, bracht Dubois de toevoeging ‘erectus’ aan. Aldus zag eind 1892 de Pithecanthropus erectus het daglicht. | |
Weerstand en verraadDe vastberadenheid die Dubois vanaf dat ogenblik aan de dag legde om de Pithecanthropus erectus te laten doorgaan als de schakel die mens met aap verbond, contrasteerde met de lauwe reacties op de bekendmaking van zijn vondst. Zijn eerste verwijzing naar de ontdekking van de drie fossielen en de suggestie dat de wieg van de mens zich in Nederlands-Indië bevond, in het derde kwartaalverslag van 1892 van het Mijnwezen in Nederlands-IndiëGa naar eind[5] kregen enkel aandacht in het Bataviaasch Nieuwsblad, waarin hoofdredacteur en romancier P.A. Daum zich zeer sceptisch uitliet over Dubois' bevindingenGa naar eind[6] Kon de doktor deze indruk van een leek nog enigszins relativeren, hij begon in te zien dat hij zich absoluut geen fouten kon veroorloven in de op stapel staande monografie waarin hij zijn wetenschappelijke conclusies wou publiceren. In de zomer van 1894 legde hij de laatste hand aan zijn boek; het verscheen in augustus onder de titel Pithecanthropus Erectus. Eine Menschenaehnliche Uebergangsform aus Java en telde 39 pagina's. Door de grote afstand met Europa en Amerika duurde het een tijd voor er vanuit wetenschappelijke hoek op werd gereageerd. Intussen had hij zijn felbegeerde trip ondernomen naar het Noord-Indische Siwalikgebergte, waar de reeds genoemde fossielen waren gevonden. De expeditie bevestigde louter Dubois' idee dat zijn vondst de belangrijkste van de negentiende eeuw was. Reeds in Indië bereikten hem echter onheilspellende berichten over de reacties op zijn stellingen. Niet geheel onverwacht, gezien de tijdgeest waarin de evolutietheorie nog niet algemeen aanvaard was. De belangrijkste opmerkingen van enkele vooraanstaande paleontologen hielden in dat het weinig | |
[pagina 229]
| |
waarschijnlijk leek dat de drie fossielen aan hetzelfde wezen mochten worden toegeschreven en dat de kleine schedel eerder op een ziektebeeld bij een menselijk figuur wees. Het was dezelfde pathologische verklaring waarmee sommige wetenschappers de evolutionaire waarde van de Neanderthalerfossielen hadden ondermijnd. Langzamerhand begon Dubois de wetenschappelijke wereld in twee te delen: diegenen die hem en zijn Pithecanthropus op handen droegen en zij die er volgens hem niets van snapten. De lijst van wetenschappers die in het tweede kamp terechtkwamen, werd steeds langer. Bij terugkomst met zijn uitgebreide, in 414 kisten opgeborgen, fossielenverzameling in Nederland (1895) zag hij zich voor de schier onmogelijke taak gesteld op elke vorm van kritiek te antwoorden met wetenschappelijke argumenten. De eerste maanden in Europa bezocht Dubois verschillende congressen en debatten om de publieke opinie aan zijn kant te krijgen. De kracht en tijd die dit kostte, verhinderden hem voldoende aandacht te besteden aan de eisen van de wetenschappelijke praktijk. Zo begreep hij niet waarom hij de originele fossielen moest tonen aan zijn collega's. Het zou een cruciale fout blijken, want het werd een van de argumenten waarvan zijn tegenstanders zich steeds zouden bedienen. Dit wantrouwen zou Dubois nooit weten te herstellen, zeker niet omdat enkele toonaangevende paleontologen, de Duitser Rudlof Virchow voorop, weigerden zijn conclusies te ondersteunen. Het voorval dat voor Dubois de spreekwoordelijke druppel werd, kwam echter uit onverwachte hoek. In een poging Virchows monopoliepositie te ondermijnen, had wetenschapper Gustav Schwalbe, een notoir verdediger van de evolutietheorie, in 1899 het Zeitschrift für Morphologie und Anthropologie opgericht. Het eerste nummer bevatte een artikel van enkele honderden (!) pagina's met Schwalbes beschrijving en beschouwingen van Dubois’ Pithecanthropus. Niet zozeer de conclusies van Schwalbe, die gedeeltelijk afweken, maar het feit dat zijn werk zo makkelijk werd geplagieerd, zou Dubois' houding tegenover zijn collega's voor altijd bemoeilijken. Als gevolg van zijn afkeer voor alles wat naar wetenschappers rook, plooide hij zich volledig terug op zijn werk en verzameling. Hij combineerde zijn aanstelling tot professor in de geologie aan zijn alma mater in Amsterdam met de functie van conservator van zijn eigen collectie, opgeslagen in het paleontologisch kabinet van het Teylers Museum in Haarlem. | |
IsolementDubois zou zich nog een keer aan het grote publiek presenteren. Voor de wereldtentoonstelling in Parijs in 1900 maakte hij op basis van zijn | |
[pagina 230]
| |
bevindingen en verbeelding een beeld van een volledige Pithecanthropus. Hij droeg zijn zoon Jean op model te staan, de arme jongen onderging de marteling om uren op een ijskoude zolder te poseren. Daarna trok Eugène zich terug in de studeerkamer. Hij ontwikkelde een vergelijkingsmodel voor de relatie tussen de grootte van levende wezens en de inhoud van hun hersenen. Daarmee stond hij aan de basis van een wetenschap die nu allometrie wordt genoemd en die hoofdzakelijk studie verricht naar de groeisnelheid van lichaamsdelen. Naarmate de jaren vorderden werd Dubois eenzamer. Zijn huwelijk liep stuk, hij reageerde nauwelijks op de bekendmaking van nieuwe fossiele vondsten en - uiteindelijk funest voor zijn imago - hij beschermde zijn eigen fossielen met een zodanige heftigheid dat de Koninklijke Academie voor Wetenschappen hem verplichtte zijn vondsten ter beschikking te stellen van wetenschappers die hem erom verzochten. Zo is er het bekende voorval waarbij hij zijn collega Ales Hrdlicka urenlang aan zijn deur liet wachten en ondanks een schriftelijke afspraak weigerde de man binnen te latenGa naar eind[7]. Wat Dubois het meest ergerde, was het terugkerende gerucht dat hij zijn fossielen niet toonde onder dwang van de katholieke kerk die er alles aan deed om de evolutietheorie de wind uit de zeilen te nemen. Als reactie op deze aantijgingen begon hij nieuwe vondsten en theorieën enkel nog te beschouwen als kritiek op zijn eigen werk. Toen de Kroatische onderzoeker Dragutin Gorjanovic-Kramberger in 1906 een omstreden rapport uitbracht over Neanderthalervondsten in Krapina, was het enige element waar Dubois oog voor had de omvang van de publicatie. Tot zijn grote ontsteltenis telde Gorjanovics publicatie 218 pagina's, tegenover zijn schamele 39 pagina's. Maar Gorjanovic had toegang tot alle bibliotheken en musea in Europa en beschikte daardoor over veel meer vergelijkingsmateriaal. Vreemd genoeg leek er even een kentering te komen in Dubois' isolement toen hij op 70-jarige leeftijd de deur van zijn werkkamer achter zich dichttrok. Door allerlei vondsten in Afrika en Azië kreeg zijn pionierswerk hernieuwde aandacht en, in sommige gevallen, waardering. En bevrijd van het lesgeven, vond hij de kracht zijn kisten met skeletten opnieuw te onderzoeken. Hij werd hier nog het meest toe aangezet door de ontdekking van een fossiele schedel in China, die bekend zou worden als ‘de Pekingmens’ en in de visie van Dubois zijn claim op de unieke positie van de Pithecanthropus ondersteunde. Intussen was zijn collectie overgedragen aan de universiteit van Leiden. In 1930 kreeg Dubois een assistent, J. Bernsen, voor de inventarisatie. Zinde het Dubois in het begin niet erg dat hem een uitgesproken katholieke medewerker was toegewezen (Bernsen was een franciscaan), de samenwerking verliep tijdens de eerste maanden behoorlijk vlot. | |
[pagina 231]
| |
Bernsen slaagde erin Dubois' vertrouwen te winnen; hij zou hem zelfs op een paar details wijzen, die aan zijn aandacht waren ontsnapt. Maar Bernsen stierf twee jaar na zijn aanstelling, wellicht als gevolg van een maagzweer die de stress van het samenwerken hem had bezorgd. | |
Een kwaaie tegenstanderVanaf 1930 werden er op Java met de regelmaat van een klok mensenschedels en skeletten opgegraven. Dubois, die begon te beseffen dat hij zich buitenspel aan het zetten was, had al voor opschudding gezorgd door zijn eigen theorie bij te stellen en te beweren dat de Pithecanthropus veel dichter aanleunde bij de gibbon dan eerder geloofd. Deze aanpassing was ingegeven door de datering van de Pekingmens, die uit dezelfde periode afkomstig leek als Dubois' skeletten. Door deze laatste vroeger te dateren kon hij hun uniciteit blijven claimen. De vondst in 1936 van een kleine schedel door Ralph von Koenigwald gaf Dubois' reputatie een bijna fatale doodsteek. De Duitser betoogde dat de schedel in dezelfde periode gesitueerd moest worden en toebehoorde aan een wezen dat veel dichter bij de moderne mens stond dan Dubois beweerde. De wetenschappers raakten in een complexe en hevige correspondentie verwikkeld. Dubois' weigering zich zelfs een beetje in te leven in de zeer overtuigende argumenten van zijn nieuwe tegenstander maakte zijn positie wetenschappelijk niet langer houdbaar. Daarnaast kon hij, intussen tachtig, niet langer op tegen de jonge Von Koenigwald, die congressen afschuimde, pers en publiek wist te bespelen en dankzij zijn charismatisch optreden heel wat sympathie verwierf. Enige hypocrisie was Von Koenigwald niet vreemd; bleef hij in zijn rechtstreekse correspondentie met Dubois zeer nederig en correct, voor de buitenwereld schilderde hij hem af als een gek. Als Dubois iets milder was geweest tegenover Von Koenigwald, dan had hij wellicht mee kunnen genieten van de vernieuwde aandacht voor de evolutiegeschiedenis. Zijn halsstarrige houding isoleerde hem echter nog meer. Toen hij op 16 december 1940 stierf had hij meer tegendan medestanders - waarvan zijn nabije omgeving zich maar al te goed bewust was. Omdat ze niet wou dat haar vader door latere biografen nog meer negatieve kenmerken zou toegedicht worden, hield dochter Eugénie zich na zijn dood bezig met het verbranden van materiaal waarvan ze niet wou dat het in zijn archief zou opgenomen worden. Het zou niet correct zijn Dubois elke vorm van vriendschap te ontzeggen. Tijdens zijn periode op Java had hij twee Schotten leren kennen, Robert Boyd en Adam Prentice, beiden planters. Vooral de vriendschap met de laatste zou Dubois tot het einde van zijn dagen koesteren. Ondanks hun verscheiden achtergrond deelde hij met Prentice nieuwsgie- | |
[pagina 232]
| |
righeid, vitaliteit en doorzettingsvermogen. Wellicht is Prentice de enige tijdgenoot die Dubois nooit heeft afgevallen. | |
L'histoire se répèteIn kringen van antropologen wordt Dubois inmiddels geroemd om zijn ontdekking van de Pithecanthropus erectus, een soort die men sinds 1951 Homo erectus noemt. Wetenschappers erkennen nu ook dat dankzij die ontdekking steeds meer mensen zich begonnen te interesseren in de evolutiegeschiedenis. Niet minder belangrijk is dat Dubois een denkkader schiep dat nog steeds gebruikt wordt bij de analyse van menselijke fossielen. Datzelfde geldt voor zijn onderzoek naar cefalisatie, de verhouding tussen lichaamsgrootte en hersenvolume. Pas in de jaren zeventig werd zijn bijdrage aan deze tak van de biologie herontdekt en gewaardeerd. Meer dan honderd jaar na Dubois' ontdekkingen werden op het Indonesische eiland Flores resten gevonden die door de leider van het onderzoeksteam, de paleontoloog Mike Morwood, toegeschreven werd aan een nieuwe soort, de Homo floriensis. Deze mens is een stuk kleiner dan de Homo erectus, wat op zich niet verwonderlijk is. Op eilanden bestaat er een patroon waarbij grote zoogdieren kleiner zijn dan normaal en kleine zoogdieren groter. Voor dieren is dit een universeel aanvaard model, maar niet voor mensen. De wetenschap houdt er aldus niet van om de Homo floriensis zijn unieke positie te geven en dicht het gevonden skelet een vorm van microcefalie (een afwijking waarbij de hersenen niet volgroeid zijn) toeGa naar eind[8]. De in zijn eer gekrenkte Morwood ging in tegen deze opvatting; hij verloor het gevecht en kreeg een verbod om nog langer opgravingen te doen op Flores. |
|