Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
ForumEen onbezorgde oude dagWat het jaar 2009 ook gaat brengen, in elk geval, hoop ik, mijn vijfenzestigste verjaardag. En daarmee de officiële start van mijn oude dag. En dus ook, als begunstigde van het ouderdomspensioen, van een nieuwe relatie met de verzorgingsstaat Nederland. Die draagt een vast (AOW)deel bij aan het bij verzekeraars opgebouwde pensioen, op voorwaarde dat ik mij terugtrek uit het arbeidsproces en uit de contracten die mijn rol daarin verankeren. Vrienden die dit lot eerder overkwam spraken, verdrietig en smalend, over van staatswege seniel verklaard worden’. Zij beschouwden deze regeling, waarvan zij tamelijk gretig genoten toen zij er eenmaal enige tijd gebruik van hadden gemaakt, kennelijk als een schervengericht over hun functioneren, een soort natrappen. Ze zeiden dat zij graag nog enkele jaren door hadden willen werken als hun daarvoor een ordentelijke kans was geboden. Zelf denk ik daar iets anders over, zeker sinds ik enige jaren ervaring heb opgedaan met een alleszins bevredigend prepensioen. Wel moest ik daarin de kwelling ondergaan van serieuze discussies over het optrekken van de pensioengerechtigde leeftijd. Ik hield mijn hart vast, totdat duidelijk was dat die verlating, waarvoor overigens alleszins redelijke argumenten zijn, niet zou gelden voor de lopende, maar enkel voor de komende gevallen. Tijdens mijn (gedeeltelijke) prepensioen heb ik wel mijn doceertaken aangehouden. Ik zou dat best nog enige jaren willen doen als dat mogelijk of wenselijk zou zijn. Ik vervul ze al vrij lang. Ik kan mij, als ik eerlijk ben, dus ook wel voorstellen dat men de tijd gekomen acht voor een nieuwe lente en een nieuw geluid. In noodgevallen kun je altijd nog een beroep doen op de oude rot. Ik zie wettelijke blokkades voor doorwerken na je vijfenzestigste echt niet als structureel misprijzen van mijn | |
[pagina 150]
| |
werkzame leven. Ik ervaar het niet als een publiek afschrijven van mijn inzet, noch als een achteloos wegwerpen van het in die nijvere jaren opgebouwde inzicht. Ook niet van de verworven ervaring, ja, van de gecumuleerde levenservaring, noch van de wijsheid, die met de jaren heet gekomen en het juweel van de ouderdom. Ik vertrouw erop wel weer kanalen te vinden om de mensheid daarvan te laten profiteren. Mocht zij dat nodig hebben. Mocht het iets voorstellen. Als er al iets te profiteren valt. U kunt hier de suggestie uit lezen dat ik blaak van vertrouwen in de generaties die de fakkel zullen gaan overnemen. Maar zo is het ook weer niet. Het is onvermijdelijk dat zij de fakkel gaan ovememen maar zij zijn er natuurlijk nog lang niet klaar voor. Ik ken de mogelijke opvolgers wel, bijvoorbeeld omdat ik zelf betrokken was bij hun vorming. Sommigen, zoals familieleden, ken ik wat intensiever; anderen, zoals kennissen van kennissen, wat oppervlakkiger. Die generatie van aanstormende jongeren beschikt ongetwijfeld over opmerkelijke capaciteiten, wonderbaarlijke vaardigheden en innemende ideeën. Maar hoe innemend en stimulerend ook, ik vind haar toch vooral onnozel. Nog niet droog achter de oren. Een generatie van groentjes. Al gaat ze nog zo handig om met computers, geraffineerd met beurskoersen (en elkaar), trefzeker met techniek en creatief met kennis, zij mist het beproefde en gerijpte inzicht dat, als een verborgen reserve, mijn functioneren en dat van veel van mijn generatiegenoten draagt. En van de waarde en kwaliteit ervan; ik ben mij er maar al te scherp van bewust geworden. Maar ik loop er niet mee te koop. Vooral niet omdat zulks in strijd zou zijn met dat gerijpte inzicht zelf. Omdat de groentjes dat missen zijn zij ertoe veroordeeld om, hoe succesvol ook, aan de buitenkant te blijven prutsen en niet door te dringen tot waar het echt om gaat. Ik zal hen daarbij niet voor de voeten lopen, door voortdurend met mijn geheime schat te schermen. Want ik realiseer me, nu ik wat vaker kritisch terugkijk, dat ik zelf ook als groentje begonnen ben en dat ik juist aan die onrijpe start het onthechte inzicht dank, waar ik nu zo tevreden over ben. Wat was ik ooit onstuimig, avontuurlijk, innemend. En wat stom en inefficiënt en goedgelovig, met name als er van mijn succes werd gerept. Mijn publieke optreden heeft de wereld, of mijn land, of mijn buurt niet echt kwaad gedaan. Maar zo zeker als ik er ooit van was dat mijn optreden in uitdijende cirkels een zegen was, zo hartgrondig twijfel ik daar nu aan. Mijn loopbaan was niet nutteloos, maar het heil komt van elders. Met mij bleef het behelpen. Voor alle betrokkenen en vooral voor mijzelf. Ik sluit niet uit dat ik het een enkel keertje niet zal kunnen laten om een fractie van mijn gerijpte inzicht door te laten schemeren. Maar nogmaals: ik koester het vooral, een stille beloning van het leven zelf voor mijn inzet en toewijding. Een zeldzaam ingrediënt in een exclusief recept. Misschien zal men het ooit gaan missen, maar voor men er achter is wat men mist is het te laat. Want ofwel ben ik er dan niet meer ofwel heb ik daar dan weinig benul meer van. | |
[pagina 151]
| |
Begin ik een voorstander te worden van een gerontocratie? God verhoede! Ik sla regelmatig de dictatuur van de looprekken en zoefkarretjes in de winkelcentra gade. Of de opstoppingen die in de supermarkten ontstaan, als grijze medeburgers proberen de etiketten te ontcijferen. En ik ken de angstaanjagende groei van het beslag dat de vergrijzing legt op de collectieve middelen; lasten voor de zorg rijzen de pan uit. Maar vooral: ik herinner mij een verblijf in de stad Wenen jaren terug, waarbij de indrukwekkende monumentaliteit en schoonheid van de stad volkomen werd verduisterd door iets verstikkends in de atmosfeer. Het leek wel of de stad gemummificeerd was. Na enige dagen geduldig observeren waagden we het de oorzaak van die indruk te benoemen: de stad zuchtte en kreunde onder een schrikbewind van zestigplussers. Ze hielden de hele stad bezet. Ze hadden zich, minstens optisch, zo strategisch meester gemaakt van de knoop- en kruispunten, dat je de spelende kinderen, flanerende jongeren en arbeidzame volwassenen, die haar ongetwijfeld ook bevolkten, gewoon niet meer zag. Van wat je dan te bezichtigen overhoudt word je echt niet vrolijk. Nu is Wenen niet de wereld, maar ik heb er mijn lesje geleerd. Een mens kan erg moe worden, zelfs geïrriteerd raken van die erupties van pure - en juist daardoor vaak oerdomme - vitaliteit van jonge mensen of van het hectische ellebogenwerk van volwassenen. Maar zoveel mummies op het toneel en in de coulissen dat de indruk ontstaat dat de hele wereld een kapucijnercrypte is, is een apocalyptische nachtmerrie. Nee, de jongeren zijn er nog lang niet klaar voor om de fakkel over te nemen. Maar die moet in elk geval uit de handen gerukt worden van de bejaarde dragers. Er mogen, graag zelfs, optimale voorzieningen worden geschapen voor een zinvolle en creatieve invulling van de levensfase waarin zij zijn aangeland. Vadertje Drees of minister Beel hebben ter zake een goede basis gelegd. Maar bejaarden moeten efficiënt en effectief afgesneden worden van de mogelijkheid een beslissend stempel te (blijven) drukken op de wereld. Een enkele functionaris of prelaat mag blijven om de schijn op te houden van degelijkheid en continuïteit. Bovendien: je kunt je toch niet voorstellen dat je de kroon van het hoofd van Elisabeth II zou stoten, om er dat van haar zoon, ook niet meer piep, mee te sieren. Of dat er een paus zou aantreden die in de zomer niet zo nu en dan een bergwandelingetje maakt, maar die zich laat inschrijven voor racecompetities met speedboten. Die zich daarvoor nog kan en wil laten inschrijven. De geleidelijkheid die nu in het systeem zit moet in beginsel wel behouden blijven. Per dag valt er een beperkt aantal plaatsen voor opvolging open; de erfenis wordt in nauwelijks waarneembare schokjes overgedragen en het estafettestokje verplaatst zich niet, zoals in het echt, met gezwinde snelheid over langere afstanden, maar in overzichtelijke etappetjes. De estafette zelf moet in elk geval doorgaan. Op het eigenste moment dat ik dapper, om niet te zeggen vermetel, zelfs een beetje masochistisch, vaststel en opteken dat ik bereid ben plaats te | |
[pagina 152]
| |
maken voor opvolgers, is de bevolkingspiramide gaan kantelen. Mijn welwillendheid om plaats te maken is ingehaald door het harde feit dat er te weinigen staan te dringen om mijn/ ons plaatsje in te nemen. Mijn vertrek zou voor mijn sector wel eens het begin kunnen worden van ombouw tot sterfhuisconstructie. Ik loop weer eens achter op de feiten. Ik kan wel genereus plaats willen ruimen, maar het is loze edelmoedigheid als er niemand staat te trappelen die ruimte in te nemen. Niet omdat men mijn twijfel over de geschiktheid van de opvolgers ernstig is gaan nemen, gewoon omdat er te weinigen staan te trappelen om in bepaalde sectoren op te volgen. Er zijn generaties opgegroeid die zich kwalificaties hebben verworven - van sommige kan ik de naam niet eens uitspreken - die hen op hele andere sectoren oriënteren dan waar ik mensen in zou willen zien floreren. Ik wou dat ik had kunnen optekenen dat dat als het ware achter mijn rug om is gebeurd. Maar ik was zelf betrokken bij opleidingen, bij zaken van kerk en samenleving, bij (trefzeker op de toekomst betrokken) politiek en bij een houdbare strategie voor maatschappij en cultuur. Vanuit die betrokkenheid bouwde ik ook mijn oordeel op over de (on)geschiktheid van opvolgers. Die er vervolgens niet blijken te zijn. Evenmin als opvolgers voor hen, die nu mensen verzorgen die nog bejaarder zijn dan ik. Wat zal er met mij gebeuren als we een decennium verder zijn? De hele wereld, het hele land of de ganse buurt een sterfhuisconstructie? Mij bereiken nu veel commerciële aanbiedingen voor hulp(stukken) om fit de nieuwe levensfase in te gaan. De derde levensfase moet, naast onbezorgd, zo dynamisch mogelijk verlopen. Een tweede jeugd. Maar ik denk: als de ouderdom al onbezorgd is, dan kan zij dat alleen zijn, omdat alle zorgjes worden geabsorbeerd door die ene grote zorg: hoe ga ik een beetje waardig om met mijn sterfelijkheid? Hoe bereid ik mij een beetje verstandig voor op mijn dood? Misschien is ter zake niet veel meer mogelijk dan wennen aan het idee. Zoals je nu het werkzame leven achter je laat, laat je op afzienbare termijn het leven zelf achter je. Een onontkoombaar en serieus perspectief. In dat licht heb ik niet zoveel oog voor al die reclames, wel voor andere, kleinere dingen. Mijn levensgezel, aanmerkelijk jonger dan ik maar met een vergelijkbare periode in het arbeidsproces, is zichzelf ook wat afstandelijker op gaan stellen ten aanzien van een CAO-baan. Ik ben daar blij om. Samen zijn we een creatieve derde levensfase aan het inrichten. We hebben nog geen geraniums besteld, wel een vogelhuisje. Niet zo'n houten gedrocht in de sfeer van het Zwarte Woud of de Alpen, nee, een meer eigentijdse constructie, waarin afdelinkjes voor viooltjes zijn gecombineerd met voorzieningen voor vetbollen, nootjes en een schaaltje water. In de hoop dat onze achtertuin een paradijsje wordt voor onze gevederde vrienden. Dus nu begint mijn dag niet meer met een greep naar de krant, om snel volledig op de hoogte te komen van de toestand in de wereld. Wel met een meditatieve blik op het leven rond het vogelhuisje. In de kou buiten een | |
[pagina 153]
| |
minivoorstelling van de struggle for life. Ik zit met een geurend kopje thee geriefelijk binnen, de krant aan mijn voeten. Ze doen maar, de vogeltjes, met hun verbeten strijd tussen kauwen en pimpelmeesjes, tussen mussen en duiven. Zo'n lief gezicht. Ontwapenend. Ik suf wat over een onbezorgde oude dag: ziet naar de leliën des velds en naar de vogels in de lucht. Maar doe het wel binnen, bij een lekker kopje thee.
□ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 154]
| |
Vlijmscherpe woorden
| |
[pagina 155]
| |
zigheid van Nederlandse troepen in Afghanistan en Irak. Het is duidelijk dat bepaalde groepen gelovigen - en dat geldt natuurlijk niet alleen voor de islam - niet van kritiek, laat staan van spottende of beledigende aanvallen houden. Nogal wat westerse denkers en opiniemakers verbazen zich over de hysterische en overdreven reacties van sommige moslims wanneer er met de islam wordt gelachen of wanneer die het doelwit vormt van ongezouten kritiek. Het fanatisme waarmee bepaalde moslims de vrije meningsuiting veroordelen bewijst volgens hen, eens te meer, dat de islam een archaïsche en onverdraagzame godsdienst is. Of misschien ligt het gewoon, zoals Geert van Istendael in recente opiniestukken suggereert, aan de krampachtige wijze waarmee moslims zich, in scherp contrast tot het westerse christendom, blijven vastklampen en onderwerpen aan god? Mia Doornaert, die in De Standaard (12-9-2008) verontwaardigd reageerde op de golf van negatieve reacties die Van Istendaels pen oogstte, vraagt zich dan ook af of kritiek op de islam eigenlijk nog wel mag. Moeten we om diplomatische redenen een blad voor de mond houden of moet de vrije meningsuiting en de kritiek op de islam vrij spel krijgen? Moet de islam zich zomaar aanpassen aan de realiteit van de beeldenstormers of moeten de critici inbinden?
Natuurlijk is het onzin om elke kritiek op de islam te brandmerken als islamofobie of een vorm van racisme. Dergelijk onnauwkeurig taalgebruik maakt elke redelijke discussie onmogelijk en polariseert onnodig. Dat is spijtig genoeg dikwijls het geval, bijvoorbeeld ook in het debat over de hoofddoek. Wie, zoals Geert van Istendael, Patrick Janssens of Etienne Vermeersch, voor een verbod pleit op het dragen van een hoofddoek in openbare functies is daarom geen racist of een etnocentrische islamofoob. Het debat hierover is blijkbaar zo gepolariseerd dat de redelijkheid en een correct taalgebruik in bepaalde middens al te dikwijls de duimen moet leggen voor ideologisch gebazel. Tevens zijn we van mening dat juridisch de grootst mogelijke ruimte voor vrije meningsuiting, en dus voor kritiek en spot, moet worden opengehouden. Dat de Jyllands-Posten zowel in eerste aanleg als in beroep (juni 2008) werd vrijgesproken, nadat zeven moslimgroeperingen een klacht hadden ingediend, is dan ook terecht. Dat meningen aanstootgevend of beledigend zijn voor bepaalde (groepen van) mensen kan onmogelijk als criterium dienen om de vrijheid van meningsuiting aan banden te leggen. Daar heeft John Stuart Mill honderdvijftig jaar geleden al overtuigend op gewezenGa naar eind[2]. Hij waarschuwde er onder meer voor dat dit ertoe zou kunnen leiden dat mensen die overtuigend bekritiseerd worden en moeilijk een weerwoord vinden, als enig verweer inroepen dat ze zich door die kritiek gekwetst weten waardoor de kritiek verboden wordt. Op die manier kan natuurlijk elk debat onmogelijk gemaakt worden. Wegens het belang van de vrije meningsuiting moet de islam, bij ons in het Westen en daarbuiten, leren le- | |
[pagina 156]
| |
ven met het recht op vrije meningsuiting. Dit recht maakt immers onlosmakelijk deel uit van de liberaal-constitutionele democratie waarin wij leven en is in tal van mensenrechtenverdragen ingeschreven. Dit recht werd ons echter niet in de schoot geworpen; we hebben er, zoals de Britse filosoof Anthony Grayling dat treffend beschreef in zijn boek Towards The LightGa naar eind[3], hard moeten voor strijden. Ook in het christendom heeft men de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid knarsetandend leren aanvaarden. Het zal voor moslims niet anders zijn. Er is op dat vlak geen weg terug en dit proces is in heel wat moslimgemeenschappen en bij veel individuen trouwens volop aan de gang. Dit alles betekent echter niet dat er in de publieke ruimte geen debat kan en mag ontstaan over de wenselijkheid van (bepaalde soorten) godsdienst-kritiek. Wie pleit voor vrijheid van meningsuiting, moet aanvaarden dat ook de critici van de islam fel bekritiseerd kunnen worden. Heel wat Europese intellectuelen lopen tegenwoordig rond alsof ze de reïncarnatie van Voltaire zijn. Maar voor alles is er een juiste tijd en plaats. De bijtende en vaak beledigende kritieken van sommige vooraanstaande denkers zijn vaak zinloos en veroorzaken meestal het omgekeerde van wat ze beogen. Wie radicaal de islam bekritiseert omdat men bang is voor radicalisering, creëert als pervers effect juist een toenemende radicalisering die de fundamentalisten in de kaart speelt. En wat erger is, het maakt de pessimistische toekomstvisie tastbaar dat er ‘een onoverbrugbare kloof bestaat tussen de twee gemeenschappen’. Het lijkt erop dat ook de kritiek op de hoofddoek dit ‘pervers’ gevolg teweegbrengt.
De historische en sociale context waarin Voltaire schreef valt niet te vergelijken met het tijdsgewricht waarin wij leven. De Verlichtingsfilosoof vocht tegen het establishment, tegen de despotische macht en tegen het bijgeloof. Zijn strijd voor vrije meningsuiting was een eerbaar en moedig gevecht voor een betere, rechtvaardigere wereld. Bijvoorbeeld de controversiële film van Geert Wilders, Fitna, heeft een totaal andere finaliteit en wordt bekeken in een gans andere context. Hier wordt het recht op vrije meningsuiting uitsluitend ingezet om de islam op een monolithische en stereotiepe wijze te bekritiseren en te provoceren. Dit doet denken aan de ongenuanceerde manier waarop de Italiaanse journaliste Oriana Fallaci in De woede en de trots tegen de islam tekeergaatGa naar eind[4]. De weinig genuanceerde tirades van Wilders en Fallaci schuiven de islam naar voren als een gevaarlijke, niet te onderschatten vijand en waarschuwen voor een Derde Wereldoorlog. Maar anders dan bij Voltaire is de moslimgemeenschap als onderwerp van kritiek niet de dominerende meerderheid. Dit is een relevant moreel verschilGa naar eind[5]. Hier gaat het over kritiek op een minderheid die met achterstelling te maken heeft en die het niet zo gemakkelijk heeft haar plaats te vinden in onze samenleving en in een geglobaliseerde wereld waarin de strijd tegen islamterreur (‘islamo-fascisme’) sowieso al hoog op de agenda staat. | |
[pagina 157]
| |
Bovendien kan ook de notie ‘respect’ de vrije meningsuiting nuanceren. Bepaalde culturele of religieuze beledigingen getuigen soms van slechte smaak en een gebrek aan respect voor de specifieke identiteit van mensen. Indien deze beledigingen verder geen hoger doel dienen, kunnen we ons toch afvragen in hoeverre dit gebruik van de vrije meningsuiting opportuun is. Vrije meningsuiting is inderdaad een heel belangrijk principe, maar het debat mag ook gevoerd worden of elke meningsuiting wel even wenselijk en redelijk is. Dat de wetgever in een liberale democratie de vrije meningsuiting nauwelijks aan banden kan/mag leggen, betekent niet dat mensen zich niet kunnen afvragen op welke manier ze zich van die vrijheid van meningsuiting willen bedienen. Niet alles wat juridisch is toegelaten is altijd even wenselijk.
De Nederlandse socioloog Willem Schinkel wijst terecht op het feit dat er de ene keer beroep gedaan wordt op de vrijheid van meningsuiting om moslims te beledigen terwijl andere keren gedaan wordt alsof die vrijheid door moslims overtreden wordt door uitspraken die ‘aanzetten tot haat’Ga naar eind[6]. Moslims hebben volgens dit principe ‘weinig incasseringsvermogen’ en gedragen zich vijandig tegenover onze vrije, liberale en tolerante cultuur. Maar, zo vraagt Schinkel zich af, gaat men de vrije meningsuiting dan niet discursief transformeren tot ‘het recht om te beledigen’, maar alleen met een eenzijdige toepassing van dat ‘recht’? Mogen moslims zich kritisch uitlaten over de liberaal-democratische cultuur of wordt de grens van de vrijheid van meningsuiting hier (strafbaar? moreel? juridisch?) overschreden? We botsen hier op de klassieke ‘paradox van de tolerantie’ zoals die onder meer al door Popper werd gethematiseerd. ‘Indien we onbeperkte verdraagzaamheid zelfs uitstrekken tot dezulken die onverdraagzaam zijn, als we niet bereid zijn een verdraagzame samenleving te verdedigen tegen de woedende aanvallen der onverdraagzamen, dan zullen de verdraagzamen vernietigd worden, en verdraagzaamheid mét hen.’Ga naar eind[7] Popper gaat echter te kort door de bocht door te poneren dat elke vorm van intolerantie niet te tolereren is. Het is immers ook mogelijk om de scheidslijn tussen wat getolereerd kan worden en het intolerable elders te leggen. De tolerantie van onverdraagzaamheid en illiberale opvattingen kan verdedigd worden zolang de gewraakte opvattingen niet daadwerkelijk een gevaar vormen voor de menselijke vrijheid, de lichamelijke integriteit of het klimaat waarin tolerantie mogelijk is. Het kan dus best zijn dat iemand de opvattingen van de katholieke Kerk op bepaalde punten intolerant vindt, maar ze toch tolereert omdat ze niet meteen gevaarlijk zijnGa naar eind[8]. Andere opvattingen zijn dan weer niet tolereerbaar omdat ze mensen effectief schade berokkenenGa naar eind[9]. De discussie over de vrije meningsuiting raakt aan de grondbeginselen van onze liberale democratieën. Vandaar dat de emoties soms hoog oplopen als het daarover gaat. Maar gezien het belang van het grondbeginsel zijn we gebaat met een genuanceerde discussie daarover. Het lijkt ons | |
[pagina 158]
| |
weinig verstandig om ‘de vrije meningsuiting om de vrije meningsuiting’ na te streven. In de discussie kunnen best ook overwegingen van strategische diplomatie en respect voor de religieuze identiteit een plaats krijgen. Je hoeft de pen niet telkens in vitriool te dopen of met de hakbijl te werk te gaan om de aandacht op iets te vestigen en protest aan te tekenen. Bepaalde dingen blijven soms beter ongezegd of kunnen anders geformuleerd worden, omdat ze bijvoorbeeld onnodig kwetsen. Zijn critici daardoor minder doeltreffend? Integendeel, wie zich bewust is van de beperkingen van het democratische debat en niet telkens opnieuw als een roekeloze beeldenstormer te werk gaat, kan volgens ons, paradoxaal genoeg, meer bereiken. En daar gaat het toch om?
□ Chams Eddine Zaougui en Patrick Loobuyck | |
[pagina 159]
| |
De definitieve doorbraak van de vierde macht‘Als het onze perversie is om nooit de reële gebeurtenis te wensen maar haar | |
1.Hoewel ruimtelijk inzicht niet mijn sterkste punt is, weet ik vrij zeker dat iemand pas na zijn overlijden een in memoriam kan krijgen. Mocht dit inderdaad de regel zijn, dan is de spreekwoordelijke uitzondering daarop Yves Leterme. Op vrijdagmorgen 19 december 2008 had de site van De Standaard een lang biografisch artikel, waarin gedecideerd afscheid werd genomen van de premier. In die functie was de man echter nog volop in de weer (dat meldde het aanpalende bericht ‘Leterme rekt doodsstrijd’). Omdat andere Vlaamse kranten teksten publiceerden die soortgelijke vreugdevuren ontstaken, leek de wens de vader van de gedachte. Ook toen er ‘s middags als onderdeel van de zaak, gecentreerd rond de Fortisbartk, een persbericht verscheen waarin gemeld werd dat een raadsheer van het Hof van Beroep door een collega ‘fysiek, verbaal en mentaal zwaar belaagd’ was, bleef de aandacht gericht op één persoon die ‘het land in gijzeling’ hield. Men rook zijn bloed - de zondebok was op offerafstand geraakt. Deze human interest kreeg trekken van een tendensroman. Als ik mij even beperk tot de (door Bart Brinckman verzorgde) biografie van De Standaard, dan wordt het hoofdpersonage niet steeds bij naam genoemd maar heet hij ook ‘een koppige West-Vlaming’, ‘de West - Vlaming’ die ‘het schoolvoorbeeld van een rancuneuze binnenvetter’ is, en ten slotte ‘de Ieperling’. Hier acteert een flat character, zoals ‘de neger’ die een goed ritmegevoel heeft en ‘de jood’ die geld opstrijkt uit een internationaal complot. Dat deze twee varianten in de media zelden opduiken, komt uiteraard doordat ze het | |
[pagina 160]
| |
discriminatieverbod overtreden. Bij Leterme blijkt dat niet van kracht. Zijn door hem overigens gretig geëxploiteerde geografische afkomst bepaalde een gebrek aan geestelijke souplesse. Er werd bijvoorbeeld een parallel geschetst met oud-wielrenner Michel Pollentier die ‘ook uit de Westhoek’ komt, zodat diens onhandige do-pingaffaire op Alpe d'Huez de val van de premier verhelderde. Nu hoeft er niet gewichtig gedaan te worden over de omstandigheid dat de meeste Vlaamse kwaliteitsjournalisten wonen in de driehoek Antwerpen-Gent-Brussel. Het is eigenlijk wel grappig dat zij bij bijvoorbeeld Steve Stevaert steevast aangeven dat hij uit Limburg of Hasselt komt - in België zijn er niet alleen drie anderstalige regio's, Vlaanderen herbergt zijn eigen buitenlanden. Toch rijst de indruk dat inzake Leterme, geen knuffelwest-vlaming zoals Arno of Flip Kowlier, dit onschuldige delict scherper is. Hij wordt zogezegd genotvol gediscrimineerd. Terwijl die houding bij het Vlaams Belang, die haar toepaste op buitenlanders, leidde tot een cordon sanitaire, lijkt datzelfde verbond van fatsoenlijke smaak gesloten rond de inboorling Leterme om het delict toe te dekken met openbaarheid. Een leidmotief waarmee dit personage, en het vasthoudende deel van zijn kiezers en partijgenoten, wordt gekenschetst is dat van Calimero, het televisie-eendje dat zich tekortgedaan voelde door de boze buitenwereld. Aan die negatieve eigenschap wordt vervolgens meer of minder expliciet voedsel gegeven. Ook daarvan biedt het stuk in De Standaard voorbeelden: ‘Feitelijk had hij gelijk. Maar zoals zo dikwijls liet Leterme zich alleen door de feiten leiden en ging hij compleet voorbij aan de context.’ Voordat ik verder citeer, zij gewezen op de frase ‘zoals zo dikwijls’ waarmee de paternaliserende verteller het stereotiep goed en slecht luister bijzet. ‘Zijn hobbelige parcours als eerste minister verstoorde de relaties met de media. Hij ergerde zich aan de berichtgeving in alle kranten. Hij stoorde zich aan de slordigheden, er was te weinig aandacht voor zijn “goede plannen” voor de mensen. Maar Leterme begreep niet dat een eerste minister met de media een chemie moet opbouwen, een chemie die vervolgens naar een soort van charisma kan worden omgezet.’ Hier is een nieuwe catechismus ontstaan. Een politicus, hoe deze conform zijn West-Vlaamse inborst ook zwoegt (tijdens de dans om de banken 16 à 17 uur per dag), moet journalistieke wetten eerbiedigen voor hij een kans van slagen krijgt. | |
2.In deze verwerkelijkte fictie doemde tijdens het regeringsdrama een antagonist op, minister van Justitie Jo Vandeurzen. Deze zou ‘ook een grijze muis’ zijn, maar durfde ‘verantwoordelijkheid’ te nemen door eigener beweging af te treden omdat ‘de schijn van betrokkenheid’ bij dubieuze zaken zijn ‘geloofwaardigheid’ had aangetast. Aldus kwam hij ‘met opgeheven hoofd uit dit onverkwikkelijke schouwspel’. Maar in zijn ontslagbrief suggereert Vandeurzen veeleer problemen bij de magistratuur en legt hij | |
[pagina 161]
| |
zich neer bij de beeldvorming: ‘Ik heb er ondertussen mee leren leven dat in deze tijden de perceptie belangrijker is dan de waarheid of de werkelijkheid.’ Zijn baas mist die berusting. Of zoals ‘de gerenommeerde Gentse politicoloog’ Carl Devos - ondanks universitaire decreten omtrent A-publicaties permanent op televisiescherm en opiniepagina - aan het dagblad Trouw zei: ‘Leterme komt nu niet goed weg. Het blijft een ontslag dat met veel tegenzin genomen is, geen exit met grandeur.’ Het antagonisme met Vandeurzen werd vervolgens, zoals dat in tendensromans gebeurt, als zodanig benoemd. Zo kon Leterme bij zijn door de buitenwacht gewenste ontslag een trap na krijgen. Bij niemand is dan ook het beeld van ‘de boemerang’ zo vaak opgedoken. Ontelbare keren kreeg Leterme eigen verwijten en blunders naar het hoofd geslingerd. De Brabançonne met de Marseillaise verward, getwijfeld aan het francofone intellect, de RTBF vergeleken met Radio Mille Collines, ‘800.000 kiezers’ in de kou gezet, ‘vijf minuten politieke moed’ ontbeerd voor het communautaire vraagstuk...: de triomfale onoriginaliteit van deze terechtwijzingen door iemand te pakken op zijn eigen woorden doet vermoeden dat journalisten om hun gemakzucht grinnikten. Hooguit vergde het terugkaatsen van de vermeende rancune het uiterste van hun metaforische vermogen: ‘Zijn “harde schijf” is legendarisch en wordt nooit opnieuw geformatteerd’. Hoewel subtiliteit in de bellettrie nooit een maatstaf voor succes geweest is, frappeert de banaliteit van de uitgeserveerde details. Ik citeer weer De Standaard (uit een analyse van Wetstraatredacteur Steven Samyn): ‘Als kers op de taart werden op de slappe ministerraad slappe frieten, mayonaise en frikandellen geserveerd. Smakeloze kost voor een smakeloze regering.’ Deze onthulling kan dubbel gecodeerd zijn, omdat ook bekend werd in welk Brussels restaurant tezelfdertijd Open VLD crisisoverleg pleegde. De grote roerganger daarvan, Letermes voorganger Guy Verhofstadt, zou sowieso een andere culinaire inslag hebben. Zijn veelgeprezen kosmopolitisme van Gent tot Toscane had tevens tot gevolg dat er destijds een Italiaanse kookte in de Wetstraat. Zij maakte bij communautaire stremmingen onder Leterme zelfs even haar comeback - en meteen, luidde het breaking news, waren de onderhandelingen vlot getrokken. | |
3.Met Verhofstadt dringen zich in journalistiek opzicht De Morgen op en politiek hoofdredacteur Yves Desmet. Deze is getuige zijn opiniestukken nogal een fan, zoals heetgebakerde comments, boven welk genre ook de bron voor ‘wat er speelt onder de bevolking’, steevast constateren (inclusief de insinuatie dat Verhofstadt en hij bij dezelfde loge zitten). Desmets dunk van Leterme is minder hoog. Mij staat geen hoofdredactioneel over de regering bij waarin de premier niet van jetje kreeg. Het ontslag leek de beloning voor maandenlang beuken. Leterme leidde immers, volgens het hoofdcommentaar, de ‘slechtste naoorlogse regering’ die België gekend | |
[pagina 162]
| |
had, met uiteraard respect voor Vandeurzen, ‘een eervol en integer man die niet in de onwettelijkheid is gegaan, maar beter andere instructies had gegeven aan zijn procureur bij het hof van beroep’. De wanprestatie kwam volledig op conto van Leterme: ‘volks, joviaal, intelligent aan de ene kant: dodelijk kil, rancuneus en wantrouwig aan de andere kant. Naarmate die tweede persoonlijkheid het overnam van de eerste verloor hij het vertrouwen, zeker van de oppositie, dan van zijn coalitiegenoten, uiteindelijk zelfs van zijn eigen fractie. Eenzaam en verbitterd moet hij nu de kelk ledigen, en zal hij waarschijnlijk nooit nog een hoofdrol spelen in de Belgische politiek. Van 800.000 stemmen tot politieke paria in minder dan twee jaar, het moet het meest onwaarschijnlijke parcours uit de Wetstraatgeschiedenis zijn.’ Vermoedelijk nog beduusd door het welslagen, zijn de eerste drie woorden van dit portret wonderlijk positief voor Desmets doen. Diezelfde dag citeerde hij voor de opiniepagina van De Morgen uit zijn oude files om de expremier nog genuanceerder te typeren: ‘gedreven door het minderwaardigheidscomplex van de West-Vlaamse zoon van de schilder-behanger’. Wel had Desmet toen al een tweede einde onderkend: ‘Het systeem van ons-kent-ons, het systeem van informele netwerken die zich weinig gelegen laten aan formele rechtsregels, een systeem van gearrangeer en regelen tussen politieke broodheren en politieke aanhorigen in overheidsdienst.’ Hiermee warmde hij een cliché op over België, over de regering-Verhofstadt volgens Letermes verkiezingscampagne (het Sabenadossier), en over het fenomeen politiek in brede zin. Het was ironisch dat in De Standaard Marc Reynebeau het bijbehorende klassieke parcours van dienstbaarheid aan een partij, om vanuit een gestage opbouw van een netwerk tot de top door te stoten, juist passé achtte. Leterme belichaamde een nieuw type, in de jaren negentig opgestane politicus die uiting gaf aan de doorgedreven personalisering. Dit verklaart adequater de hebbelijkheid van media de erin optredende mensen onophoudelijk aan een dieptepsychologisch doorzicht te onderwerpen. Ideologisch gezien valt er schijnbaar minder te beleven. Elke aanleiding vergt een op maat gesneden gedachtegoed, zodat christendemocratie, socialisme en liberalisme louter in hun immer kneedbare neo-vormen te begrijpen zijn. De sterrencultuur noopt dan ook tot geheugenverlies, al was het omdat anders de veelgepleegde kwalificatie ‘nooit gezien’ ofwel ‘du jamais vu’ doel mist. Aldus kan steile opgang, zoals dit voorbeeld getuige ook Desmets voorspelling wil, bij tegenslag leiden tot opbranden. Het gekke is dat die tegenslag niet alleen door macro-economische rampspoed, onwillige collega's en weifelend optreden op Letermes weg is gekomen, maar dat die door media over hem is afgeroepen. En dat gebeurde dus niet zachtzinnig. Mij schiet maar één referentiepunt te binnen: de manier waarop Geert Wilders de vele dingen benoemt die hem niet zinnen, louter met grimmige superlatieven. Helaas misbruiken | |
[pagina 163]
| |
bladen de ratio van ‘het debat’ voor medewerkers die door jaar na jaar verplicht columns te vullen niet meer beseffen dat ze over mensen van vlees en bloed schrijven ten overstaan van een publiek, maar het zou me niet verbazen wanneer de marathonreeks commentaren van Desmet op Leterme, culminerend in het spugen op een lijk, juridisch kan worden beschouwd als aanzetten tot haat. Ik noem dat gek, want de nood aan kritische journalistiek lijkt hoog. Dat Leterme echter ten prooi viel aan centrifugale krachten die destructie beoogden is des te pijnlijker, omdat steeds benadrukt werd dat het land in een diepe crisis verkeert. Die reflex van schandaliseren, het zich verkneukelen over een dreigende mislukking, vertonen ook Lijst Dedecker en Vlaams Belang. Gerolf Annemans gaf zelf toe: ‘Voor mij is het vooral een gelukkige dag omdat eens te meer bewezen is dat dit land niet langer werkt.’ De rest van zijn commentaar loog er evenmin om: ‘Om dit land te kunnen leiden, heb je echt een rat nodig. Iemand die kan marchanderen en zichzelf steeds opnieuw verkopen. Yves Leterme was een verdienstelijke Vlaamse minister-president: koppig, noest, West-Vlaams. Maar als federaal premier was hij echt een maatje te klein. Daarvoor heb je iemand zonder geweten nodig, maar blijkbaar heeft hij dat nooit geleerd van zijn voorganger Guy Verhofstadt.’ | |
4.Leterme werd gelyncht omdat hij de scheiding der machten niet gerespecteerd zou hebben: een beroepsgeheim van een rechter heette geschonden. Maar dat is geredeneerd vanuit de Verlichtingsdrieslag uitvoerend, wetgevend en rechterlijk, terwijl de representerende macht erbij gekomen is. Bij het regeringssneven werd dat manifest. NRC Handelsblad berichtte: ‘De Vlaamse omroep zond live uit vanuit de Kamer. Een verslaggeefster vroeg Kamerleden om reacties op het rapport, terwijl ze het nog zaten te lezen. Hoofdredacteur Peter Vandermeersch van De Standaard leverde in de uitzending commentaar op nieuws uit het crisisberaad van ministers, dat “goed ingevoerde bronnen” hem per sms stuurden.’ Dat de genoemde krant het nieuws over een neochristendemocraat dirigeerde is tekenend. Als voormalige spreekbuis van de CVP ging De Standaard na de verzuiling een eigen koers varen - zoals in de postideologie De Morgen van een socialistische krant veranderde in een fotoblad met middle class bijschriften. Maar doordat dit, Reynebeaus karakteristiek van de nieuwe politicus indachtig, gebeurde in de context van gepersonaliseerd nieuws op basis van lezersverwachting, heeft de bashing van Leterme een pervers trekje: de man is eerst grootgemaakt en vervolgens gekleineerd. Ook bij de vierde macht regeert het neoliberalisme. Niet voor niets viel uitgerekend in De Standaard te vernemen dat de Krant van West-Vlaanderen ‘voor Leterme een geprefereerd communicatiekanaal’ is: de verzuiling duurt onder alternatieve etiketten voort. In mijn ogen kleurt het motief van de 800.000 stemmen daarmee pimpel- | |
[pagina 164]
| |
paars. Politiek en media (uitgezonderd uiteraard Desmet) werkten voor de gelegenheid van de verkiezingen samen, met de kiezer annex lezer als klant. Misschien stemde het nooit geziene resultaat jaloers, er viel in elk geval geen munt uit te slaan, omdat slechts Leterme er beter van leek te worden. Over het electoraat heen prefereerden zowel media als politiek toen de tegenkanting. Als de man zich zo sterk voelde dat hij hun catechismus durfde te overtreden, zocht hij het voortaan zelf maar uit. Desnoods mocht hij hun belangen dienen door de Calimero te spelen met die provinciale verongelijktheid over hem aangedaan onrecht. Een journalist die zich achteraf schijnbaar bewust werd van de dwaasheid van deze status quo, verdedigde zich met de observatie dat de premier vóór de Fortisaffaire al op slechte voet stond met de pers. Maar het is waar, alle specialisten gaven blijk van kennis van zaken over Letermes nooit geziene spartelingen. Zodra een overleg langer dan een uur duurde, signaleerden zij het risico van een ‘bunkersyndroom’, volgens welke men bij ontstentenis van contact met de corrigerende buitenwereld, de media dus, de realiteitszin verliest. Dit gevaar groeide slechts omdat de wegkapitein van de ploeg uit West-Vlaanderen kwam, zodat hij als een ware Flandrien ‘koppig zijn ondergang tegemoet koerste’. En zo geschiedde. Hij werd opgevolgd door Herman Van Rompuy, die van Carl Devos zelf de zegen kreeg: ‘een absolute topper’. Diens duiding van de rodelantaarn-drager, over wie trouwens consensus heerste hij na parlementair onderzoek van blaam gezuiverd zou worden, kon in één zin: ‘Leterme heeft misschien vrienden in de Dorpsstraat, in de Wetstraat zijn ze zeldzaam’. Ook klopt het dat - over scheiding van machten gesproken - de meest geheime verklaringen en documenten meteen op het internet stonden. Vandeurzens ontslag schijnt zelfs in een sms van De Standaard gemeld te zijn voor alle regeringsleden op de hoogte waren en terwijl kabinetsmedewerkers met Wetstraat-joumalisten belden om mee te delen dat er nog geen beslissing was genomen, meldde De Standaard Online dat de regering was gevallen. Lang is het bon ton geweest ‘de media’ de schuld te geven van publiek gemaakte ellende, waarop de verontwaardigde reactie kwam dat slechts de brenger van het nieuws op zijn falie krijgt. Dat was in de tijd dat er volgens het cliché geen maat stond op politiek gekonkel waarover zelden uit de school werd geklapt. Omdat men gegijzeld was (stockholmsyndroom)? Eén van de vier machten achtte die tijd wel voorbij en schreef een roman onder de titel Huilen met de wolven.
□ Marc Kregting | |
[pagina 165]
| |
‘Eigenlijk willen we iets beters’Wie al eens gepoogd heeft iets te veranderen, kent wellicht de dooddoener dat zijn ideeën of plannen niet realistisch zijn. De reactie wordt doorgaans geformuleerd op een ironische of licht verwijtende toon, waarna de orde van de dag ongewijzigd voortgezet kan. Kennelijk bestaat de realiteit uit een onomstootbaar, welomlijnd kader. Buiten die lijnen kleuren is onmogelijk. Of beter: onwenselijk. Nochtans lijkt haast niemand echt tevreden. Er is te veel armoede, honger en ellende en waar dat niet zo is, lijdt een aanzienlijk deel van de bevolking aan depressies. Ook wie het materieel goed heeft en fysiek en mentaal gezond is, ziet redenen om ontevreden te zijn met de manier waarop de wereld draait: ons leven is te jachtig bijvoorbeeld, de rijkdom is ongelijk verdeeld. Valt er dan werkelijk niet te tornen aan die gebetonneerde realiteit? Moeilijk kan dat toch niet zijn want wie bepaalt eigenlijk wat de realiteit is? Wij toch, met zijn allen? Dan moeten we haar toch kunnen veranderen? In Onze stralende toekomst, in 2006 uitgegeven in de pamflettenreeks van Querido, doet Josien Laurier (°1967), die een bescheiden reputatie geniet als prozaïste, enkele voorstellen om onze huidige wereld te hervormen. Haar vertrekpunt is de utopie want de schrijver daarvan ‘is vrij om te denken over dat wat hij eigenlijk wil en daar zo goed hij kan vorm aan te geven. Bij dit onderzoek vallen geen doden, maar het brengt alle zegeningen die het reflecterend intellect dat iets constructiefs nastreeft kan bieden’ (blz. 8). Het voordeel van de utopie is dat ze niet alleen een kritiek bevat op een situatie maar meteen ook radicale alternatieven voorstelt. En juist daaraan lijkt vandaag een schrijnend gebrek. Naast klaagzangen verschijnen er af en toe accurate analyses van wat er zoal fout loopt, op wereldniveau en lokaal, in de maatschappij als geheel en in sectoren als de zorg en het onderwijs. Voorstellen tot verandering zijn echter dun gezaaid en lijken enkel te worden geduld wanneer ze zich op details | |
[pagina 166]
| |
concentreren, binnen de common sense. Zoniet, dan worden ze afgedaan als irrealistisch of totalitair. Pogingen om een nieuwe wereldorde uit te denken worden weggelachen of doodgezwegen. Ook het pamflet van Josien Laurier lijkt te midden van de dagelijkse lawine aan boeken amper opgemerkt. Nochtans mochten andere publicaties uit dezelfde reeks zich verheugen in ruime aandacht. Wel zijn de weinige openbaar te consulteren reactiesGa naar eind[1] op Lauriers pamflet enthousiast over de frisse blik en de gedurfde denkpistes. Over de aard van de ingrepen of hun toepasbaarheid spreken ze zich niet uit. Dat een recensente sommige delen van de tekst geschikt acht om op posters te drukken en de tekst ‘voer voor wereldverbeteraars met een dipje’Ga naar eind[2] noemt, demonstreert wel dat sprongen in het duister bij voorkeur meteen worden ingekapseld in bestaande systemen of verdund door economische representatie (posters) en toegeschreven aan een specifieke doelgroep (wereldverbeteraars) die sowieso als weinig maatschappelijk relevant wordt ingeschat.
Welke mogelijkheden stelt Josien Laurier voor? Haar utopieën presenteren voornamelijk alternatieven van sociale en politieke aard, zowel op het niveau van het mensenleven als op wereldvlak. Zo zou de ongelijkheid tussen Noord en Zuid snel ophouden te bestaan wanneer we verplicht zouden zijn onze kinderen om te wisselen met kinderen uit het Zuiden. We zouden immers toch willen dat onze bloedjes ginds een voorspoedig leven krijgen en komaf maken met uitbuiting en grondstoffenroof. Ook voor de scheefgegroeide verhouding tussen vrije tijd en arbeid en het gebrek aan arbeidsvreugde presenteert Josien Laurier een alternatief: voor vrije tijd krijg je betaald, om te mogen werken moet je dokken. Mensen zullen heus wel willen werken, ledigheid is immers niet voor niets des duivels oorkussen gaan heten, alleen zullen ze ervoor zorgen dat ze plezier beleven aan hun werk, zodat ze niet het gevoel krijgen hun geld over de balk te gooien. Op politiek niveau levert de schrijfster al even intrigerende mogelijkheden. Verkiezingen behouden we, maar omdat coalities onvermijdelijk leiden tot compromissen waarmee niemand echt gelukkig is, mogen regeringen slechts bestaan uit één partij. Partijen regeren dus niet samen maar volgen elkaar op. De lengte van hun bewind is recht evenredig met het aantal behaalde stemmen. Wanneer een partij aan de macht is die lijnrecht staat op jouw ideeën, dan heb je enkele jaren (of maanden) pech, maar het besef dat zulks tijdelijk is moet de pil vergulden. Aangezien positieve ingrepen beter overkomen dan negatieve, is er overigens een grote kans dat de meeste partijen voor de eerste optie kiezen. De rechterlijke macht ziet streng toe op alle mogelijke vormen van corruptie, inclusief het niet willen overdragen van de macht, het gevaar waarvoor de meeste lezers uiteraard zullen vrezen. Om dat laatste euvel te pareren, zou ook een politiek zonder beroepspolitici mogelijk zijn: ofwel stemmen we enkel nog voor ideeën, aan te leveren door elke burger die dat wil en uitge- | |
[pagina 167]
| |
werkt door ambtenaren, ofwel laten we het toeval de politici voor de komende X jaar aanduiden, zodat wie regeert weet dat hij dat niet zijn hele leven kan blijven doen. Lauriers langst uitgewerkte idee beschrijft een wereld met een enkele centrale regering, die uitsluitend voorziet in enkele basisbehoeften (rijst, olie, groentes). Wie andere zaken wil, kan zich met gelijkdenkenden groeperen in een district. Sommige districten kunnen ervoor kiezen weinig te werken en sober te leven, anderen kunnen hard wroeten en daardoor beschikken over auto's en computers, of over vlees en villa's, zaken die niet meer overal ter wereld te krijgen zullen zijn. Het valt op dat Josien Laurier met geen woord rept over enkele sleutelconcepten uit onze huidige wereldorde, zoals religie en kapitalisme. Zo lijkt ze te suggereren dat die probleemloos te verwerpen zijn of desgewenst mee te nemen zijn in nieuwe structuren. Dat deze concepten niet worden vermeld, heeft tevens te maken met de manier waarop Laurier haar ideeën uitwerkt. Hoe summier ze dat ook doet, ze laat steeds de impact zien op het concrete mensenleven. Laat ons huidige systeemdenken nu juist die mens, dat individu over het hoofd zien. Regels en maatregelen, structuren en lijstjes krijgen vandaag een universele aura aangemeten waarin het individu naadloos moet passen wil het niet negatief worden geëvalueerd. Hoe hij of zij dat alles ervaart, is bijzaak zolang het systeem maar draait. Uiteindelijk lijkt iedereen zelfs te vergeten waarom het systeem eigenlijk nodig was, waartoe de efficiënte aanpak had moeten leiden. Daarnaast veroorzaakt dit systeem onvermijdelijk kuddegedrag: echt uit de band springen lijkt onwenselijk aangezien je er hoogstwaarschijnlijk bekaaid en berooid vanaf zult komen. Eigen overtuigingen naleven wordt dus onrealistisch, zelfs onmogelijk, omdat anderen dat ook niet doen. Natuurlijk valt tegen elk voorstel wat in te brengen, ook tegen de utopieën van Josien Laurier. Zullen er geen mensen zijn die hun eigen kinderen verbergen om ze niet af te hoeven staan? Zullen het bankwezen en zijn uitwassen de omgekeerde geldstroom niet onderuithalen? Zullen de ambtenaren die ideeën moeten omzetten in wetten niet corrupt zijn of worden? Misschien, maar misschien ook niet. Hangt onze huidige maatschappij overigens niet evenzeer aan elkaar van de mogelijkheden die beter wel of beter niet werkelijkheid zouden worden? Bedreigen gelijkaardige problemen niet ons huidige bestel? In die zin zijn deze utopieën even realistisch als onze huidige structuren.
Laurier presenteert vele nieuwe mogelijkheden maar vermeldt niet hoe die er zouden moeten komen. De klemtoon op een vrolijke wereld - die eigenlijk te rijmen valt met de vrije markt: iedereen kan krijgen wat hij wil, op maat gesneden! - laat vermoeden dat een gewelddadige revolutie geen optie is. Moet overredingskracht dan het werk doen? Zouden er niet te veel mensen op de wereld zijn die niet te overtuigen zijn dat een zinvol alternatief mogelijk is, nodig is? Zou iemand ooit het voortouw willen ne- | |
[pagina 168]
| |
men, in een poging de algehele verlamming die het kuddegedrag veroorzaakt tegen te gaan? Misschien valt er wat voor te zeggen om kleinschalig te beginnen, bijvoorbeeld in een specifieke sector. Neem de universitaire wereld, een sector waarvan te verwachten valt dat hij bevolkt wordt door kritische mensen die durven opkomen voor wat ze vinden. Desondanks zijn er de laatste jaren voornamelijk klaagzangen te horen, zij het op een andere frequentie dan de oorverdovende optimistische mediaberichten over wat wetenschappelijk onderzoek aan deze instellingen zoal vermag. Het voornaamste streefdoel van universiteiten lijkt vandaag niet zozeer het vormen van kritisch denkende studenten en het verrichten van en berichten over wetenschappelijk onderzoek met enige, niet noodzakelijk meteen zichtbare, maatschappelijke relevantie, op zo'n manier dat ook de belastingbetaler, die het geheel financiert, er wat van meekrijgt. Nee, de top, dat is het doel maar daar is niet bepaald veel ruimte. In plaats van het vervolgens onderaan gezellig te maken, verliezen we ons in competitie, kwantiteit en haast. Iedereen moet zoveel mogelijk publiceren bijvoorbeeld, ongeacht of die publicaties voldoende resultaten bevatten. Het is zelfs de vraag of er voldoende mensen zijn die tijd hebben om die publicaties te lezen. Vakgenoten zullen dat alvast zelden doen, die zijn te druk met het maken van hun eigen teksten, hopelijk te publiceren in tijdschriften met de voor insiders bekende A-codering. Het zou nochtans anders kunnen, al is het maar door de idee te laten varen dat collega's concurrenten zijn en we hen voor ons eigen hachje moeten overtreffen. Waarom zou vergelijking überhaupt nodig zijn? Kunnen we niet gewoon onze taken met de grootst mogelijk zorg uitvoeren? Menig universiteitsmedewerker zegt inderdaad openlijk op een andere aanpak te hopen maar toch maar mee te draaien omdat de wereld nu eenmaal zo in elkaar zit en ‘je toch wat moet’ (daar is de kudde weer). Nochtans geldt ook hier: de wereld, de realiteit maak je zelf. Zolang echter nagenoeg iedereen meeracet, ligt de eindstreep achter de horizon. Wellicht vormen universiteiten in die zin een kleinschalige weerspiegeling van de gehele wereld waar competitie vooropstaat en de oorspronkelijke doelen uit het oog verloren zijn. Zoals voedselproducenten geen honger willen stillen maar producten verkopen, zoeken universiteiten niet zozeer naar antwoorden op relevante vragen of oplossingen voor relevante problemen als wel naar antwoorden en oplossingen die de door de eigen pr - afdeling gecontacteerde pers halen, die geld in het laatje brengen. Een ideale testcase dus voor Onze stralende toekomst. In de geest van Josien Lauriers eerste utopische alternatief, dat voorstelt dat mensen om de zoveel maanden verhuizen naar het huis naast hen, zodat ze uiteindelijk in talloze huizen zullen hebben gewoond, zou het een optie zijn dat elke docentonderzoeker om de zoveel maanden aan een andere universiteit gaat werken, zonder dat hij mag kiezen aan welke. Universiteiten hoeven dan geen strijd meer te le- | |
[pagina 169]
| |
veren om ‘grote namen’ binnen te halen of zich zorgen te maken om oudere en dus duurdere medewerkers, al halen we ons wel een mobiliteitsprobleem op de hals en kunnen universiteiten nog steeds trachten elkaar studenten af te snoepen. Dat laatste laat overigens meteen zien dat Josien Laurier niet over een nacht ijs is gegaan, want haar voorstellen vallen niet op dergelijk grootschalige nieuwe problemen te betrappen. In de miniwereld van de universiteiten is de betalen-om-te-werken-optie misschien wel de meest geschikte. Stel dat docenten en onderzoekers voor elke publicatie moeten betalen en dat de kostprijs bovendien oploopt naargelang het prestige van het publicatiekanaal (voor insiders: A-publicaties in de lingua franca Engels zijn het duurst), zou iedereen nog zoveel publiceren? Stel dat je beoordeeld moet worden op een luttele twee publicaties per jaar die elke collega dient te lezen, zou je er dan niet voor zorgen dat die zo goed mogelijk zijn - en vervolgens de vrijgekomen tijd besteden aan de studenten? En als je ook zou moeten betalen voor de vakken die je doceert, zou je dan niet minder keuzevakken verzinnen maar dat wel met hart en ziel doen? Zou de kwaliteit van de zogenaamde output er kortom niet meer op vooruitgaan dan in het huidige systeem?
Het zijn maar enkele losse flodders natuurlijk, die onderdeel zouden moeten zijn van een beter doordacht geheel. Wel demonstreren ze wat Laurier bij het slot van haar pamflet haast ten overvloede expliciteert: ‘We moeten iets anders willen’ (blz. 56).
□ Dietlinde Willockx Josien Laurier, Onze stralende toekomst. Pamflet, Querido, Amsterdam, 2006, 6,95 euro, 63 blz ISBN 9021473070. |
|