Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1008]
| |
ForumBij nacht in het veldEerder is in deze kolommen stilgestaan bij de explosieve uitdijing van de viering van de midwinterzonnewende: van Kerstmis tot het verlichte bomenfeest, van de feestdagen tot ‘het seizoen’. Een favoriet stokpaardje van traditionele culturele antropologen, compleet met verdrijving van boze geesten, is uitgegroeid tot zowat het belangrijkste festival van een cultuur die niet meer in boze of andersoortige geesten gelooft. Maar die zich wel wapenen wil tegen de duisternis van de lange winternacht. Wat zich concentreert in een fractie, hoogstens een nacht of etmaal, is uitgesponnen tot een serie van feesten en partijen en initiatieven om het leven te versieren en op te leuken. Die nemen steeds meer tijd in beslag. Vanaf oktober verschijnen in de kranten advertenties voor dagtrips naar de kerstmarkten in het nabije buitenland en worden die voor skivakanties opgepimpt met toespelingen op de onvervalste kerstsfeer. Vanaf november beginnen de etalages van en de schappen in de winkels ingenomen te worden door producten die onmisbaar zijn om de midwinter door te komen. In ons eigen Nederland komt bovendien in die tijd Sinterklaas aan, een eigenwijze versie van Santa Claus - zo niet het origineel daarvan - waardoor voor kinderen het seizoen ruim voor de eigenlijke datum begint. De groten doen overigens ongegeneerd aan deze voortijdige charade mee. Op de grens van november en december verschijnen de rendieren en verlichtingen van bomen en dakranden in het straatbeeld. Zeg maar: twee maanden feest in de donkerste tijd van het jaar met typische gebruiken, specifieke gerechten, bijzondere versieringen en traditionele of nieuwbakken eigenaardigheden. Voor het eerst in de decennia speelt ‘het seizoen’ zich dit jaar af in een bar | |
[pagina 1009]
| |
klimaat. Niet (alleen?) omdat de winter extreem streng kan zijn, maar omdat er een gure wind spookt door de economie: de grote internationale kredietcrisis en haar effect op het reilen en zeilen van de economie in haar geheel. In eerste instantie op financiële instellingen als beurzen en banken, geleidelijk doorsijpelend naar wat de ‘reële economie’ wordt genoemd. Dus ook op de economie van producenten en consumenten, van onze gewone portemonnees. Zoals het oprekken van Kerstmis tot ‘het seizoen’ ongetwijfeld door de expansieve groei in de economie is bevorderd, doet zich nu de vraag voor of deze crisis die oprekking van het midwinterritueel zal stoppen. Of zelfs keren. En zo ja, zal dat dit jaar al te merken zijn? Of nemen we het er nog even van, om volgend jaar te bezien hoe de vlag er dan bij hangt? Ik verwacht niet dat we de feestdagen dit jaar zullen moeten doorkomen als het meisje met de zwavelstokjes, wel dat we ons collectief een graadje voorzichtiger of soberder of terughoudender zullen gedragen. Persoonlijk ben ik dat in elk geval van plan. Maar ik ben dan ook, in de classificatie van mijn personal account manager, gematigd conservatief. Noch ikzelf, noch mijn bank moet met of op mijn reserves gaan avonturieren. Als allen volgens het liedje naar Iesland willen gaan (om kabeljauw te vangen en te vissen met verlangen), mij best. Maar niet op mijn kosten. Misschien ook besluit het merendeel van mijn tijdgenoten het er nu nog maar eens een keer goed van te nemen. Wat je gehad hebt, kan je niet meer afgenomen worden. Kort en goed: het worden geen ontberingen, maar iedereen weet zich gewaarschuwd. Ik kende het begrip ‘economische crisis’ tot nu alleen uit de geschiedenisboeken: de beurskrach van 1929 en het spoor van vernieling dat die in de economie, in cultuur en maatschappij trok. Mijn eigen leven begon later, met wederopbouw, ontluikende welvaart, brede spreiding daarvan, uitlopend op het uitbundig volkskapitalisme van vandaag de dag. In die constante ontwikkelingen zaten wel eens knikjes, maar de trend bleef ongebroken: economische groei, uitmondend in gedeelde welvaart. Onlangs was er een filmpje op de televisie te zien waarin minister-president Colijn het volk toesprak over die crisis van 1929. Hij was gelaten, alsof het een natuurramp betrof. Voor de bestrijding daarvan hadden noch Nederland, noch andere landen bijzondere vaardigheden kunnen ontwikkelen of konden ze dat alsnog doen. De ups en downs in de economie waren overmacht, zoals een harde storm die dijkdoorbraken veroorzaakt of een verstikkende droogte die de oogst laat mislukken. Je kunt niets anders doen dan proberen het uit te zingen, in afwachting van betere tijden. Lof voor de economen en ondernemers, beleidsmakers en politici die zich, aanvankelijk vanuit de marge, later in het hart van de economische bedrijvigheid, tegen dit noodlotsmodel hebben verzet en zo basis en motor zijn geworden van de steeds opgaande lijn in de ontwikkeling, waarvan ik getuige mag/mocht zijn. Lof dus, maar niet te uitbundig. Eerst dienen we er ons van te vergewissen, of hun geloof in en praktiseren van actieve inzet in de | |
[pagina 1010]
| |
economie, van ingrijpen en bijstellen tot structureren en innoveren, niet ook de factor is geweest die ons nu in de crisis heeft gestort. Of niet juist door het loslaten van het idee van overmacht, waarvoor we niet genoeg op onze hoede kunnen zijn, niet ook de deur is opengezet naar de woekering van hebzucht en graaien - soms binnen de kaders van de wet, steeds meer daarbuiten - die ons nu zo in de problemen hebben gebracht. Geld en profijt maken werd levensdoel, zo heilig, dat ieder middel geoorloofd was om deze zaligheid te bereiken en de bomen, zo niet voor de gemeenschap dan in elk geval voor de eigen beurs, tot de hemel te laten groeien. Waren er niet juist vanuit het geloof in de economie als menselijk initiatief zoveel kunstmatige groeimiddelen aan de sector toegediend, vaak even geraffineerd als ondoorzichtig, dat het systeem tot op het bot is verziekt? Zoals onlangs werd gekarakteriseerd: het is een kettingbriefeconomie geworden, alleen profijtelijk voor wie er tijdig is uitgestapt. We hebben nog nooit zoveel lessen in financiën en economie gehad als de afgelopen maanden. Alle nieuws- en actualiteitenrubrieken, achtergrondprogramma's en praatshows sloofden zich uit een keur van deskundigen te mobiliseren, die voor ons verklaarden hoe het systeem zelf en de crisis erin in elkaar zaten, zowel theoretisch als praktisch, zowel historisch als actueel, en wat ons op grond daarvan te doen stond. In elk geval moest er crisismanagement gevoerd worden. In ons land namen de minister van Financiën, Wouter Bos, en de directeur van de Nederlandse Bank, Noud Welling, daarbij het voortouw. Ze verwierven daarmee brede instemming en bewondering bij de eigen bevolking; sommige buren waren wat zuurder over hun optreden. Vrij spoedig bleek dat hun middelen om de crisis te bezweren veel overeenkomst vertoonden met wat er in andere Europese landen en in de Verenigde Staten gebeurde; het overleg over een gemeenschappelijke en gecoördineerde strategie ter zake werd geïntensiveerd. Het was een spannende en fascinerende vertoning. Alleen al vanwege de ongekende bedragen die werden vrijgemaakt. We hadden juist de algemene beschouwingen over 's lands begroting achter de rug en weer eens meegemaakt met hoeveel pijn en moeite er hier of daar een kleinigheidje bij kon. Hier ging het kennelijk moeiteloos over heel wat forsere bedragen. De minister verzekerde ons dat dit geen stortingen in een bodemloze put waren maar gewiekste investeringen. Op termijn zouden ze overvloedig renderen. Voor het moment hielpen ze in elk geval het systeem, waarvan wij en onze instituties volledig afhankelijk waren, overeind te houden en soepel te laten functioneren. Geleidelijk kwam er een andere factor in het vizier. Daarvan had ik mijzelf vanaf het begin van de crisis afgevraagd of ze opgemerkt en gethematiseerd zou worden. Het was de vraag naar de houdbaarheid van het systeem zelf. Is de crisis het gevolg van uitwassen in een op zich gezond systeem of draagt dat in de kern een dergelijke ontsporing in zich? Dus ook: komen we er met trefzeker crisismanagement of is dat vooral werk- | |
[pagina 1011]
| |
zaam omdat het uitstel schept want tijd geeft, waarin de zaak bij de wortel kan worden aangepakt? En vooral: hoe radicaal zal die ingreep moeten zijn? Men lijkt het er ondertussen over eens: toezicht op de financiële sector zal intensiever en effectiever moeten. Zijn we er daarmee? Met mijn gebrekkige kennis en theorievorming met betrekking tot economie en de rol van geld(stromen) daarin, mocht ik het hopen. Vanaf het begin van de crisis frappeerde het me hoe ruim een decennium na het instorten van het economische systeem dat lang als alternatief voor het onze had gegolden, ook het onze onderuit leek te gaan. Terwijl bij de instorting van het communisme duidelijk leek geworden dat het als economisch systeem had gefaald, omdat het enkele basisregels van ons systeem, het kapitalisme, had veronachtzaamd. Markten kunnen alleen profijtelijk functioneren als ze voldoende vrij zijn - zeker mogen ze niet gekneveld worden door overheidsregulering - en voortdurend de ondernemingszin en het talent voor innovatie van de burgers stimuleren, inclusief hun drang naar competitie, strategisch handelen en hun wil om te winnen. Maar zijn dat niet juist de factoren waardoor ons kapitalistische systeem in de crisis is geraakt? Je kunt inderdaad de rotte plek in ons systeem samenvatten in een massief moralisme: hebzucht en graaicultuur waren er de opvallendste uitwassen van. Maar zit de kwaal zelf niet dieper, in de genen zelf van het systeem? Als je zomaar iedereen vrij op de markt laat ondernemen en innoveren, wie garandeert dan - behalve die mysterieuze onzichtbare hand - dat het goed zal gaan? De invloed van geruchten en halve waarheden, van stemmingen en intuïties op het verloop van de beurzen versterkt het vertrouwen in het disciplinerende effect van die onzichtbare hand niet bepaald. Of zijn er terzake geen garanties? Mag je als cultuur blij zijn, als je het ervan afbrengt met een minimum aan slachtoffers? Dat lukt door samenwerking te stimuleren van zoveel mogelijk betrokkenen om ‘the greatest happiness for the greatest number’ te realiseren. Maar je houdt altijd mensen die aan het kortste eindje trekken. Voor hen kun je altijd nog via kerk of staat, humanitaire verenigingen of andersoortig particulier initiatief vangnetten ontwikkelen. Armen heb je echter altijd bij je. De geschiedenis heeft overvloedig bewijs geleverd voor de bewering dat een te directieve greep van de overheid op de economie schadelijk is voor haar groei en bloei. Niet enkel voor optimale expansie ervan, ook voor het voorzien in een adequate behoeftebevrediging van grote groepen. Tegen de houdgreep van de staat werd de vrije markt in stelling gebracht als het soepele mechanisme dat optimaal economisch profijt zou genereren. Maar nu levert de actualiteit ons overvloedig bewijs dat, waar die vrijheid trekken krijgt van ongeremdheid en gebrek aan controle, de economie ook uit de rails loopt en ontspoort. Alle heil verwachten van een volledig gecollectiviseerd systeem met een allesbepalende rol van de overheid is uitzichtloos gebleken. Niet meer of minder dan dat echter te verwachten van een volledig geïndividualiseerd sys- | |
[pagina 1012]
| |
teem onder de tucht van de markt. Het communisme bleek niet te helpen en het kapitalisme ook alleen maar, lijkt nu, van de regen in de drup. Of zit het probleem niet zozeer in het kapitalisme op zich als wel in de neoliberale variant daarvan, die sinds Thatcher en Reagan haar zegetocht over de wereld is begonnen? Mocht het laatste het geval zijn, is de zaak dan te redden door te switchen naar het Rijnlandse model van het kapitalisme? Dat heeft altijd gezocht naar een evenwicht tussen persoonlijke inzet en sociale doelen en het samenspel van overheid en markt in de economie. Naast markt en staat is er immers het maatschappelijk veld, in dienst waarvan markt en staat allebei zouden moeten functioneren: dat is bij uitstek de stakeholder van de markt, als ook de legitimatie van de (democratische) staat. In theorie lijken we zo de zaak aardig rond te krijgen. Er staan vast veel christendemocraten en betrokkenen uit de christelijke sociale traditie te trappelen om die theorie handen en voeten te geven. Geïnspireerd door deze denkbeelden hebben ze zich altijd al bewogen tussen de ideologische uitersten, daarmee de schijn op zich ladend een ideologische derde weg te zijn. Feit is dat zij zich in de politieke verhoudingen, met de noodzaak van coalities en compromissen, als de macht van het midden konden profileren en veel van hun concrete opties en doelen in praktijk brengen. Maar hun motivatie lag en ligt elders. Zij zijn als de herders die in het veld waken bij hun kudde om die te beschermen tegen roofdieren en naar grazige weiden te voeren. Die hun schapen tellen omdat ze stuk voor stuk van waarde zijn. Maar die ook voor de lastige uitdaging staan om uit te vinden welke concrete maatregelen en modellen effectief zijn, nu de kudde bedreigd wordt. Die niet kunnen blijven hangen in massief gemoraliseer, maar slimme mechanismen moeten bedenken om de zaak vlot te trekken. Ervan uitgaan dat er in de nacht wel een engelenkoor zal opduiken dat die oplossing zal gaan uitzingen, lijkt mij een vorm van vermetel vertrouwen. Waarmee niet is gezegd dat engelachtige koormuziek niet erg troostrijk kan zijn. Juist in de lange winternacht van de midwinterzonnewende.
□ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 1013]
| |
Confederaliseme en asymmetrisch federalismeSinds de verkiezingen van 10 juni 2007 wordt de politieke agenda in België haast volledig beheerst door de communautaire spanningen tussen Vlaanderen en Wallonië. In hoeverre deze spanningen vanuit partijpolitieke overwegingen kunstmatig in stand worden gehouden en of het niet beter ware de daarin geïnvesteerde energie te besteden aan de grote socio-economische uitdagingen van vandaag en morgen, laat ik in het midden. Het loont wel de moeite een aantal begrippen die tegen deze achtergrond (opnieuw) opduiken, even te belichten en hierbij ook eens over de grenzen heen te kijken. Zo lanceerde Vlaams minister-president Kris Peeters het ‘confederalisme’Ga naar eind[1] als mogelijke oplossing om uit de communautaire impasse te geraken. Hierbij zouden de deelstaten het initiatief nemen om, los van de federale overheid, via gemeenschapsakkoorden te komen tot een nieuwe staatshervorming. Dit werd al eerder aangekondigd als een copernicaanse revolutie, waarbij ‘de federale staat niet langer de zon is waarrond de deelstaten draaien’, maar het de deelstaten zijn die ‘het centrum vormen, terwijl de federale staat zich dienstbaar opstelt’Ga naar eind[2]. Maar in plaats van een werkelijk staatkundige omwenteling wordt hier veeleer voor een krachtiger en dieper federalisme gepleit dan voor een echt confederaal systeem, en dit vanuit zowel een historische als een functionele invalshoek. Historisch gezien is confederalisme immers een staatsvorm waarbij twee of meer soevereine staten op basis van een verdrag een staat vormen. Het is dus slechts mogelijk wanneer voorheen onafhankelijke staten beslissen een aantal aangelegenheden (Defensie, Buitenlandse Zaken...) samen te organiseren. Klassieke voorbeelden zijn de Zwitserse Confederatie tussen 1291 en 1848Ga naar eind[3], de Verenigde Provincies, het Gemenebest van Onafhankelijke Staten, de Verenigde Staten of de Duitse staten vóór de eenmaking van 1871. | |
[pagina 1014]
| |
Los van deze historische benadering kan er eveneens gesproken worden van een confederaal model wanneer de deelstaten beslissen wat ze samen kunnen doen, terwijl in een federatie de deelstaten slechts beschikken over de bevoegdheden die hun door het federale niveau worden toegewezen. Maar bij gebrek aan Franstalige interesse of animo voor dit project, heeft het confederalisme ook vanuit deze functionele logica geen kans van slagen in de huidige Belgische context.
Een week na de verkiezingen pleitte Matthias Storme voor een asymmetrische staatshervorming om te ontsnappen aan de communautaire patstelling: ‘De Vlamingen krijgen de gevraagde bevoegdheden ten aanzien van het Vlaamse territorium en de Nederlandstalige instellingen in Brussel, en ten aanzien van Wallonië en de Franstalige instellingen in Brussel blijven diezelfde bevoegdheden gewoon federaal zolang de Franstalige politieke meerderheid geen vragende partij is’Ga naar eind[4]. Op het eerste gezicht valt hier wel wat voor te zeggen. Veel federale staten volgen het pad van de asymmetrische staatsstructuur, waarbij sommige deelentiteiten meer bevoegdheden krijgen dan andere, die verkiezen diezelfde bevoegdheden aan het federale niveau te laten. Een kort overzicht van enkele landen kan dit verduidelijken. Na de dood van Franco kreeg Spanje in 1978 een nieuwe grondwet. Deze ging uit van de ‘onlosmakelijke eenheid van de Spaanse natie’, maar erkende tegelijkertijd het bestaan van verschillende nationaliteiten en regio's binnen Spanje, de zeventien zogeheten Autonome Gemeenschappen. Bovendien bepaalde de grondwet dat de verschillende gemeenschappen konden verzoeken, binnen de grondwettelijk vastgelegde grenzen, bepaalde bevoegdheden te verkrijgen, die werden vastgelegd in een afzonderlijk statuut voor elk van deze gemeenschappen. Het waren vooral de drie ‘historische naties’ Catalonië, Baskenland en Galicië die het voortouw namen. Tussen 1978 en 1981 werden hun respectieve autonomiestatuten bekrachtigd, hierin gevolgd door de andere veertien autonome regio's. De bevoegdheidsverdeling in Spanje is vrij complex. Een deel is voorbehouden aan de centrale overheid, een deel is, telkens in het kader van afzonderlijke autonomiestatuten, overgedragen aan de autonome regio's en een deel kan overgedragen worden aan de regio's. Van dit laatste recht maken vooral de drie historische naties gebruik. Sindsdien beheren ze een brede waaier van bevoegdheden, van cultuur, wetenschappelijk onderzoek en onderwijs over toerisme, landbouw en visserij tot sociale bijstand, binnenlandse handel en industrie. Aangestipt dient ook te worden dat Baskenland, samen met Navarra, om historische redenen een eigen fiscaal regime kent waardoor beide regio's bevoegd zijn eigen belastingen te heffen en met Madrid over de overdracht van deze middelen te onderhandelen. Dit voorbeeld werd door sommige andere regio's gevolgd, die nu tot 30% van de inkomensbelasting kunnen heffen. | |
[pagina 1015]
| |
Catalonië streefde een grotere fiscale autonomie na, terwijl armere regio's zich daar net tegen verzettenGa naar eind[5]. Ook op andere domeinen, bijvoorbeeld op het vlak van buitenlandse en Europese aangelegenheden en buitenlandse handel, meende de Catalaanse GeneralitatGa naar eind[6] dat het Estatut van 1979 niet meer voldeed. Dit resulteerde, na lange en moeizame onderhandelingen binnen Catalonië zelf en met de centrale overheid in Madrid, in het statuut van 2006, waarin grotere en homogenere bevoegdheidspakketten aan de Catalaanse overheid werden overgedragen. Dit nieuwe statuut vergrootte de kloof tussen sterke regio's met uitgebreide bevoegdheden en zwakkere regio's met beperkte bevoegdheden. Het is vooralsnog onduidelijk welke richting deze evolutie zal uitgaan: die van een uniforme federale staat met gelijke bevoegdheden voor alle regio's of die van een ‘plurinationale’ en steeds asymmetrischer federatie.
In het Verenigd Koninkrijk is sinds het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw een decentraliserende dynamiek op gang gekomen, waarbij Schotland zich de actiefste speler toont. De aanzet daartoe werd reeds twee decennia vroeger gegeven. De Britse Labourregering van James Callaghan had een zeer kleine parlementaire marge en verloor in de Winter of Discontent (1978-1979) veel van zijn toch al tanende populariteit. Om haar machtsbasis te vergroten, onderhan-delde de partij met de Liberale Partij en werd met de Scottish National Party en de nationalistische Plaid Cymru uit Wales overeengekomen een referendum te houden over meer zelfbestuur voor Schotland en Wales, in ruil voor steun aan de regering. Het referendum haalde net niet het vereiste kiezersquotum en het conservatieve bewind van premier Margaret Thatcher en haar opvolger John Major betekende het einde van de ‘devolution’, de overdracht van bevoegdheden van het centrale naar het regionale niveau. Pas na de overwinning van Labour bij de parlementsverkiezingen van 1997 werd dit proces opnieuw in gang gezet. Donald Dewar, staatssecretaris voor Schotland, ging akkoord met de voorstellen voor het instellen van een Schots parlement. In september 1997 werd hierover een referendum gehouden. Driekwart van de bevolking stemde in met het voorstel. Hierop ging het Britse Parlement akkoord met de Scotland Act, waardoor een Schots parlement werd ingesteld. In mei 1999 werden de eerste verkiezingen gehouden voor het Schotse parlement, dat in juli voor het eerst sinds 1707 bijeenkwam. In hetzelfde jaar kwam ook de National Assembly van Wales bijeen, als gevolg van de Government of Wales Act uit 1998. De devolution in Groot-Brittannië kent een grote mate van asymmetrie. Zo heeft Schotland een wetgevend parlement dat bevoegd is voor alle domeinen die niet expliciet aan de centrale overheden worden voorbehoudenGa naar eind[7]. De National Assembly of Wales heeft dan weer enkel uitvoerende en secundaire wetgevende macht in die beleidsdomeinen die expliciet werden overgedragen door de centrale over- | |
[pagina 1016]
| |
heid. De Northern Ireland Assembly tot slot heeft drie niveaus van bevoegdheidsverdeling: die permanent zijn voorbehouden aan de centrale overheid in Londen, die in de toekomst overgedragen kunnen worden aan de Northern Ireland Assembly en ten slotte de overige, die beschouwd kunnen worden als overgedragen aan het regionale parlement. Deze asymmetrie is fundamenteel voor het systeem van de devolution omdat de centrale overheid op die manier een gedifferentieerde en dus ook verdelende aanpak kan hanteren om de roep om meer bevoegdheden van de verschillende Britse regio's te sturenGa naar eind[8].
In tegenstelling tot het Spaanse en Britse voorbeeld, vertoont het Duitse federalisme een grote mate van symmetrie. Anders ook dan het Belgische federalisme, is het Duitse coöperatieve federalisme ‘bottom up’ gestructureerd. De soevereiniteit gaat uit van de Länder die besluiten een aantal bevoegdheden over te dragen naar het hogere Bundesniveau. De Duitse grondwet bakent een aantal bevoegdheden af voor zowel het centrale als het regionale beleidsniveau. Het belangrijkste principe van het Duitse federalisme is dat van gedeelde verantwoordelijkheid: het federale niveau is vooral wetgevend actief, terwijl de Länder het gros van de uitvoerende arbeid op zich nemen. In die zin kan men spreken van een complementair federalisme. Maar op het terrein van de buitenlandse handel en de externe betrekkingen speelt een andere dynamiek, die van het zogeheten Konkurrenzföderalismus. Dit houdt in dat de regeringen van een aantal Länder hun economische positie in het buitenland niet alleen vergelijken met de prestaties van buitenlandse partners, maar ook met de andere Duitse Länder, een politiek die bijna automatisch voortvloeit uit de ‘nek-aan-nekrace’ van de grote drie van de Duitse export (Nordrhein-Westfalen, Beieren en Baden-Württemberg). Asymmetrisch federalisme - of concurrentiefederalisme - is dus zeker geen uitzondering en de voorbeelden van Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland tonen aan dat deze staatsstructuur een werkbaar evenwicht kan opleveren voor zowel de deelstaten als de federale staat. Toch verschilt de Belgische politieke realiteit fundamenteel van de hierboven beschreven voorbeelden, maar ook van zo vele andere voorbeelden van asymmetrisch federalisme (Canada, Italië,...). In tegenstelling tot het federalisme-met-meer speelt in België wezenlijk een federalisme-met-twee. Een asymmetrisch federalisme, waarbij Vlaanderen meer bevoegdheden opneemt dan Wallonië, riskeert het bestaande evenwicht tussen de deelstaten onderling en tussen de deelstaten en de federale overheid grondig te verstoren. De grote politieke mobiliteit tussen de verschillende beleidsniveaus, waarbij na elke verkiezing tientallen parlementsleden en ministers van het regionale naar het federale niveau verhuizen en omgekeerd, toont bovendien aan dat de geesten (nog) niet rijp zijn voor confederale of asymmetrische experimenten, waarbij de instemming van beide partijen een conditio sine qua non is. Het | |
[pagina 1017]
| |
wegwerken van de onvolkomenheden en onduidelijkheden van het federale bestel verdient voorlopig nog de voorkeur.
□ Manuel Duran | |
[pagina 1018]
| |
Draadloos RSA (3)
| |
[pagina 1019]
| |
kingen alle sprookjes van de heilige boeken ‘finaal de nek heeft omgedraaid’. In zijn historische reconstructie speelt Darwin en diens The Origin of Species (1859), vervolgens een centrale rol. Volgens Claassen heeft de evolutietheorie de ‘gemaksone van geloof onherroeplik’ aangetast. De evolutie als ‘bakermatteorie in die biologie en genetika’, schakelt immers het geloof in een scheppende godheid (creationisme) uit. Deze ‘ontworsteling’ aan de greep van godsdienst vindt Claassen niet alleen terug in het werk van een plaatselijke auteur als Botha, maar ook bij internationale figuren als Daniel Dennett, A.N. Wilson, Victor Stenger, Richard Dawkins, Christopher Hitchins (Claassen somt in zijn voorwoord een groot aantal invloedrijke Afrikaners en Zuid-Afrikaners op die hem klaarblijkelijk steunen.) Voor Claassen is evolutie vandaag de ‘kragtigste en omvattendste idee wat ooit op die aarde ontstaan het’. Volgens hem is er geen enkele hoe-vraag in de biologie die nog kan worden beantwoord zonder evolutie in overweging te nemen. Maar het belang van dit concept strekt zich verder uit dan de biologie. ‘Die denke van moderne mense of ons dit nou wil erken of nie, word radikaal beinvloed -’n mens word byna in versoeking gestel om te sê, bepaal - deur evolusionêre denke...’ Na zijn reconstructie van de geschiedenis en het belang van Darwins evolutietheorie, komt Claassen aandraven met een derde belangrijk argument dat de methodologische onderbouw moet verschaffen. In zijn recensie omschrijft hij dit als volgt: ‘As jy iets as die waarheid wil aanbied dan moet iemand anders dit, onafhanklik van jou, kan toets deur waarneming en eksperimentering, en min of meer dieselfde gevolgtrekkings maak.’ In een notendop: voor Claassen kan elk probleem op een technisch-wetenschappelijke manier via empirische en experimentele verificatie worden opgelost. Daarbij wordt alles wat met traditie en met het religieuze te maken heeft als archaïsch en speculatief verworpen. Claassen geeft, ten vierde, nog andere argumenten en voorbeelden om te bewijzen hoe weinig wetenschappelijk een gelovige is, dat moraliteit niet noodzakelijk met geloof hoeft samen te gaan en dat een seculiere staat ook moreel kan zijn. Al deze argumenten brengen Claassen tot de slotsom dat, zoals hij het in de openingszin van zijn recensie stelt, ‘[d]ie hooggety van die onbevraagde aanvaarding van godsdienstige aansprake op absolute kennis en as die enigste geldige interpreteerders van die waarheid word stelselmatig deur die wetenskap se ontdekkings weggekalwe’. In zijn KKNK-lezing stelt hij nog directer dat er geen enkele reden is om te geloven en dat geloof en rede onverzoenbaar zijn. Die onverzoenbaarheid is frappant in een ‘eeu waarin wetenskaplike bevindings en rasionaliteit die enigste meganismes is om te oorleef [mijn accentuering, PD].
Je zou de positie van Claassen in verband met het empirische verificatiebeginsel in de natuurwetenschappen - en meer specifiek: in de evolutietheorie - als een metaverhaal of een groot verhaal kunnen omschrijven. Analoog | |
[pagina 1020]
| |
aan dit begrip van de Franse filosoof Lyotard is de enige manier om de waarheid te bereiken volgens Claassen de weg van de empirische verificatie. Kortom: elke kennisaanspraak die niet aan de instrumentele logica van empirische verifieerbaarheid voldoet, wordt op de mestvaalt van de geschiedenis geworpen. Voor mij komt een dergelijke theoretische positie neer op een onverzettelijk naturalisme of positivisme. De vraag is echter of de opvatting van Claassen over waarheid als empirische verifieerbaarheid de enige is. Het filosofische antwoord hierop is het volgende. In de late negentiende eeuw heeft de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey een belangrijk onderscheid gemaakt tussen twee wijzen van interpretatie. Volgens hem is de empirischnatuurwetenschappelijke wijze van interpreteren er één van verklaring (Erklärung). Daartegenover is de wijze van interpreteren in de geesteswetenschappen er één van verstaan (Verstehen). Bij twintigste-eeuwse denkers als Heidegger en Gadamer wordt de mens als een integraal interpreterend wezen gezien en wordt ook de wetenschap dienovereenkomstig verstaan. Tegen deze achtergrond maakt de sociale filosoof Jürgen Habermas, in de late jaren zestig, het belangrijke onderscheid tussen drie menselijke vormen van kennis: empirisch-wetenschappelijk, interpreterend en kritisch. Het hoofdprobleem met Claassens argument is dat hij het menselijk kenvermogen reduceert tot slechts één gebied, namelijk dat van het empirischwaarneembare en bewijsbare. Ik heb hoger aangetoond dat zo een sciëntistische en positivistische positie neerkomt op een onverzettelijk naturalisme. Interessant om op te merken is dat dit op dezelfde uitsluitende logica berust als die waarvan hij zijn fundamentalistische tegenstanders in de religie beschuldigt. Juist hier is Claassens ongenuanceerde interpretatie van de verschillende tradities in een religie als het christendom markant. Je hoeft in dit opzicht slechts aan de orthodoxe en hermeneutische tradities te denken. Indien de orthodoxe positie geviseerd wordt, dan snijdt Claassens kritiek hout (alhoewel zijn antwoord hierop in dezelfde valkuil van uitsluiting trapt). Indien de hermeneutische traditie in het geding is, dan heeft Claassen inderdaad een probleem, omdat een dergelijke positie juist ruimte laat voor een gedifferentieerde waarheidsaanspraak. In een dergelijk model is er geen uitsluitende, maar een wederkerige logica tussen geloof en rede, geloof en wetenschap. Dit aspect is ook sedert de Nederduits Gereformeerde synode van 1860 diep verweven met het religieuze debat in de Afrikaanse kerk en wereld. Een andere vraag is: wat zijn de implicaties van Claassens onverzettelijk naturalisme voor de journalistiek en de politiek? Indien hij deze positie resoluut handhaaft, dan is de journalistiek niet meer dan een bedrijf van het bij elkaar harken van wetenschappelijk verifieerbare feiten. Waar blijf je dan echter met de belangrijke hermeneutisch-interpreterende rol van de journalistiek? Natuurlijk is er zoiets als feitenmateriaal in de wereld, maar feiten hebben altijd een context waarbin- | |
[pagina 1021]
| |
nen ze optreden en zijn altijd onderdeel van een bepaald historisch verloop. Een journalist kan niet enkel een descriptief-wetenschappelijke lijn volgen, maar ook een hermeneutischinterpreterende. Van een goede dieptejournalist mag je toch verwachten dat hij niet alleen de feiten van een zaak onder de knie heeft, maar ook dat hij die kan interpreteren. Claassen zal hier wellicht opwerpen dat empirische toetsing van feiten ook met interpretatie samenvalt, maar in zijn geval is dit altijd een interpretatie omwille van de feiten, die belangrijke aspecten zoals de semiotische, symbolische en historische achterwege laat. Claassens onverzettelijk naturalisme heeft als politieke implicatie dat dit het gevaar loopt om te slaan in een vorm van elitarisme. Zelfs als je uitgaat van Poppers falsificatietheorie, dan nog blijft de wetenschap een gesprek tussen deskundigen, waarvan de gewone burger in grote mate wordt uitgesloten. Een ander politiek probleem is dat Claassen geen ruimte laat voor een verdraagzame houding tussen seculiere en gelovige burgers in de democratische samenleving. Uiteindelijk word je geconfronteerd met de vraag of Claassen in zijn kruistocht niet nederiger en meer gedifferentieerd met de werkelijkheid had moeten omgaan. Dit zou betekenen dat hij niet uitsluitend een beroep kan doen op het verificatiebeginsel van waarheid, maar dat hij ook de interpreterende weergave ervan in rekening moet brengen. Maar dat zou de ingrijpende implicatie hebben dat Claassen zijn theoretisch voorstel grondig zal moeten herzien.
□ Pieter Duvenage (Vertaling: Guido Vanheeswijck) |
|