maal heilig en onaantastbaar. Niet in de vorm van een uitgesproken principe, maar in een voor ons veel meer levende zin. Wat doe je met algemene en abstracte principes als het recht op leven, indien dat recht op leven in concreto, in de vorm van alles wat jou dierbaar en voor jou onaantastbaar is, geschonden wordt? Je eerste neiging - misschien al onderdrukt voor zij tot uiting gekomen is - is in zo'n geval toch te zeggen: ‘Sterf, smeerlap!’
Wat is de dimensie van het heilige waarop een beroep gedaan wordt, als er gezegd wordt dat niet alleen het leven zelf, maar ook het recht op leven heilig is? Moet er niet een strikt onderscheid gemaakt worden tussen de waarde van formele, in verdragen vast te leggen (rechts)principes en de intuïtief ondervonden waarde van het leven, zoals dat in de persoonlijke ervaring en beleving aan ons gegeven is en ons denken en doen beïnvloedt, zonder zich al te veel van onze vooropgezette meningen aan te trekken? Kan een recht wel ‘heilig’ zijn in strikte zin? Is het niet een gotspe een door mensen geformuleerde - en in die zin altijd tot op zekere hoogte willekeurige - regel van het (quasi-)religieuze of magische aura te voorzien dat met ‘heiligheid’ verbonden wordt? Of, andersom, wordt een ten koste van eeuwenlange inspanningen voor de emancipatie van het denken en de ontwikkeling van rechtssystemen bereikte globale overeenstemming over mensenrechten niet juist te grabbel gegooid door ze het mistige moeras van religieuze opvattingen en magische praktijken in te trekken?
Over dat laatste heeft de filosoof Ludwig Wittgenstein enkele behartigenswaardige dingen te zeggen in zijn ‘Aufmerkungen über Frazer's Golden Bough’. Wat er aan religieuze en magische rituelen en symbolen interessant is, zegt Wittgenstein, is niet de verklaring die ervoor gegeven wordt, maar de indruk die ze maken. Het gaat om de indruk dat hier iets merkwaardigs, verontrustends of verschrikkelijks gebeurt. Bij het ritueel van het doden van de priesterkoning van Nemi, bijvoorbeeld, gaat het niet om iets wat, na een afdoende verklaring, triviaal en betekenisloos is, maar om niets minder dan de onverklaarbare ‘majesteit van de dood’. In de moderniteit corresponderen met dit soort magische rituelen bijvoorbeeld symbolische handelingen als het kussen van de foto of de naam van een geliefde. Of het spugen op de afbeelding van een gehaat persoon. Niemand zal in dit geval denken dat men hiermee de geliefde zelf meent te kussen, respectievelijk de vijand te bespugen. Er wordt niet gemikt op iets anders dan de handeling zelf: deze is in zich al bevredigend.
Magie, zegt Wittgenstein, berust steeds op het idee van symbolisme en taal. Het gaat om de uiting en de (re)presentatie, en tegelijkertijd van de daarmee samenhangende vervulling, van een wens (‘Was mijn lief