Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 985]
| |
Elianne Muller
| |
‘Het recht van iedere mens als mens tot zijn recht te komen’Zoals wij een muziekwerk tot zijn recht willen laten komen of een schilderij in onze woning, betoogt Desiré Scheltens in zijn nog altijd lezenswaardige boek Mens en Mensenrechten uit 1981Ga naar eind[1], ‘zo moet ook de mens tot zijn recht komen. In de maatschappij, de staat, de wereld, bestaat alleen dan en in die mate recht, wanneer alle mensen er tot hun recht | |
[pagina 986]
| |
komen’ (blz. 6). We moeten dus tot ons recht komen als individuele mens en als mensheid, in pluraliteit en pluriformiteit. Maar: ‘Wat dit betekent ligt niet direct voor de hand. De wereld heeft er lang over gedaan eer zij tot het besef is gekomen waarin het fundament van het recht is gelegen [...] laat staan dat we het al zouden realiseren.’ (blz. 8) Scheltens beseft: ‘Over de idee van het recht van de mens nadenken is geen onschuldige zaak. Het is zelfs gevaarlijk. Het is gevaarlijk in die zin dat wij in onze eigen vermeende gerechtigheid kunnen worden aangetast, dat wij ons in ons collectief egoïsme in beschuldiging gesteld voelen, dat wij voor de wereld de noodzaak zien ons grondig te bekeren’ (blz. 8). Zonder nu op deze struikelblokken of uitdagingen in te gaan, duidelijk is dat wie zich uitspreekt over mensenrechten, steeds zowel subject als object is. We zijn altijd zelf in het geding, er staat voor ons iets op het spel. We zijn rechthebbende, rechtsprekende en rechtverlenende. Laat dat voor een volwassene meer gelden dan voor jongeren, in een gesprek over mensenrechten worden zij zich er sterk bewust van. Waarin is het fundament van het recht gelegen volgens Scheltens en volgens contemporaine denkers zoals Michael Ignatieff, Leszek Kolakowski en Martha Nussbaum? Vinden we het in de mens zelf? Kunnen we ons beroepen op de inherente waardigheid en de vrijheid van de mens - zoals zij in de preambule van de Universele Verklaring voor waar wordt aangenomen dan wel geponeerd? Of berust zij per se in een goddelijke, geopenbaarde en oordelende scheppingsact, waarbinnen mensen deel hebben aan Gods creatieve en vrije vermogen? Alle genoemde denkers betogen het eerste. Hoogleraar rechtsfilosofie en franciscaan Scheltens doet dat nadrukkelijk: ‘Met de idee van de mensenrechten staan we op profane grond. Het bestaan van God is noch de kengrond waaruit we die waardigheid zouden afleiden, noch de zijnsgrond waarop ze zou berusten. [...] Het is de mens als zodanig, zonder bijkomend predikaat, die als de grondslag van het recht wordt voorgesteld’ (blz. 38). En: ‘Dit relativisme [...] biedt de mogelijkheid in een geest van echte tolerantie en positieve waardering voor elkaars gewetensvrijheid een gemeenschap te vormen die over alle tegenstellingen, van geloof en ongeloof heen, geen ander fundament nodig heeft (of kan dulden) dan het mens zijn’ (blz. 40)Ga naar eind[2]. Mooie woorden, nobele strevens, maar als we niet opletten evenzovele abstracties. Scheltens waarschuwde er al voor dat het idee van de mensenrechten als zodanig amper tweehonderd jaar oud is. De wereldgemeenschap in haar geheel moet de ‘breedte en de diepte’ van de idee, de implicaties en verregaande consequenties nog ontdekken, en iedere mens moet daar een eigen begin mee maken, hoewel het mensenrechtendenken gaandeweg tot het volksbewustzijn is doorgedrongen. | |
[pagina 987]
| |
Jongeren spreken zich uit over de mensenrechtenOver mensenrechten voerden eindexamenleerlingen van het Stedelijk Gymnasium Nijmegen, leden van de Nijmeegse studentengroep Amnesty International en vakfilosofen gesprekken, ten behoeve van een presentatie op 7 november 2006 in het filosofisch café ter plaatse. De leerlingen waren toen zeventien, achttien jaar. In hun filosofieklas hadden ze zelf het onderwerp voorgesteld. De studenten uit de Amnesty Internationalgroep waren uiteraard wat ouder en al intensief betrokken bij de thematiek. Bij het geheel van retorisch onderlegde gymnasiasten en bevlogen, academisch geschoolde mensenrechtenactivisten was enige lijn in het gesprek echter ver te zoeken. De discussie schoot alle kanten op en wilde geen debat worden. Dat is niet vreemd wanneer je bedenkt dat het aantal aandachtspunten, de mogelijk in te nemen perspectieven en inherente paradoxen binnen het mensenrechtendiscours eindeloos is. Toch deelden de deelnemers eenzelfde uitgangspunt, dat tien jaar geleden met zoveel woorden al was benoemd door dezelfde Désiré ScheltensGa naar eind[3], toen hij constateerde hoe controversieel en innerlijk tegenstrijdig de in de Universele Verklaring opgenomen beginselen vaak zijn: ‘[Z]e verwoorden ook een intentie die onveranderlijk blijft gelden: dat elke mens op grond van zijn mens-zijn eerbied verdient en dat die eerbied de grondslag moet zijn van elke denkbare rechtsorde, van alle politieke activiteit en van elke maatschappijstructuur’. Anders gezegd: ‘Het fundament (en daarmee het onvoorwaardelijk en ethisch gebod dat ervan uitgaat) van alle recht is gelegen in de inherente waardigheid van de mens’ (blz. 53). Gespreksrondes naar socratisch model brachten uitkomst in de chaotische discussie. Niet de abstracte vraag naar het totaalconcept ‘mensenrechten’ moest centraal staan, maar de zoektocht naar de doorleefde ervaring van de jongere zelf die zich rekenschap geeft van zijn eigen rechten, eigen claims en die van anderen. De eerste vraag luidt dan: ‘Wat raakt werkelijk mijn hart en mijn verstand?’ En aansluitend: ‘Zou ik de volle verantwoordelijkheid durven nemen voor wat ik daar vind en wat betekent dat voor mijn en andermans leven?’ Het zijn vragen die aan het begin staan van een beter gearticuleerde ethische houding. De vraag die uiteindelijk het meest vruchtbaar bleek voor een nog diepgaander gedachtewisseling was: ‘Wat is heilig voor mij?’ Dit refereert zijdelings aan de Engelse filosoof John Locke die in 1690, in Two Treatises of Governement, had gesteld dat elke individuele mens het recht op leven, vrijheid en veiligheid bezit, en het recht op bezitsbescherming en vrije meningsuiting - en dat deze rechten onvervreemdbaar en heilig zijn. Zijdelings, want het was de jongeren duidelijk geworden dat die heiligheid waarop Locke doelde eerder het egoïstische en instrumentele recht op bezit betrof dan het leven als zodanig van iedere vrije mens. | |
[pagina 988]
| |
‘Wat is heilig voor mij’ op te vatten dus als: wat verdient mijn eerbied, wat beschouw ik als waardig, wat dus als eerbiedwaardig en waarvan zou ik willen dat dat voor ieder ander gold? Bij de presentatie antwoordde scholiere Renske Imkamp, deels in parafrase: ‘Na gesprekken met vrienden en familieleden waarin mij duidelijk werd dat iedereen wel iets had dat absoluut heilig, onaantastbaar voor hem was, en nadat ik begreep dat ze daar ook niet snel van af te brengen waren, realiseerde ik me dat er voor mij niets meer heilig was. Voordien had ik allerlei zaken kunnen noemen, maar nu was het aantal geslonken tot nul. Bij alles wat genoemd werd, en bij alles wat ik erover las, zelfs bij het meest fundamentele mensenrecht, kon ik een uitzondering of tenminste een nuance bedenken. [...] Ik zou het gesprek graag open en toegankelijk willen houden. Want: hoe heiliger iets voor je is, dus hoe meer je iets vereert, des te minder sta je open voor discussie. En wie niet openstaat voor discussie is intolerant.’ Al die zogenaamd heilige rechten, plichten en verworvenheden moeten vatbaar blijven voor een kritisch debat, betoogde Renske. Mij lijkt dat inderdaad een eerste vereiste wanneer mensen met elkaar in gesprek gaan over hun individuele rechten en plichten, zij het dat dan de meest primaire, levensnoodzakelijke zaken binnen het positief recht geregeld moeten zijn. Ook dat benadrukte Renske. Lisanne Stone, voorzitster van de studentengroep Amnesty International, was wel stellig in het benoemen van een zaak die absoluut voor haar telt. Deels in parafrase: ‘Het werk dat ik voor Amnesty doe is heilig voor mij. Ik wil mij inzetten voor de bestrijding van de mensenrechtenschendingen die de organisatie aan de kaak stelt.’ Lisanne spreekt niet namens de organisatie maar voluit op persoonlijke titel wanneer ze haar mening beargumenteert: ‘Ik zou niet tevreden zijn met mijzelf als mens, wanneer ik dit werk niet meer deed, of wanneer ik, in het algemeen, mij niet meer zou kunnen inzetten voor de rechten van anderen. Is dit deel waar je je zelf goed over voelt, waardoor je trots op jezelf kunt zijn, slecht? Moet je dit veroordelen? Ik vind zelf van niet. Dit gedeelte maakt juist dat je door kan gaan met werk waarbij je het belang van de ander primair stelt.’ Volgens mij is dit naast elkaar bestaan van altruïsme en egoïsme - in een waarschijnlijk blijvend gespannen maar vitale verhouding - een voorbeeld van ‘als mens tot je recht gekomen zijn’, juist ook in het verlangen anderen in jouw handelen tot hun recht te laten komen.
De voordrachten van de politiek-sociaal filosofen Evert van der Zweerde en Rinus van de Warreburg die nu volgen, werden mede gemaakt op grond van de gesprekken met de leerlingen en studenten. Ook zij stellen de vraag naar de vermeende heiligheid van de mensenrechten of naar die van het menselijk leven als zodanig. | |
[pagina 989]
| |
Van der Zweerde lijkt aan te sluiten bij het betoog van Renske. Volgens hem zijn de opgestelde rechten helemaal niet eeuwig, heilig en onaantastbaar, maar tijdgebonden, menselijk en veranderbaar. Slechts de overheid heeft de macht ze ook daadwerkelijk te doen gelden. Van de Warreburg vertrekt vanuit een ander perspectief en komt daarmee dichter bij Lisanne's overtuiging. Volgens hem is leven in het algemeen onaantastbaar en ligt de kracht van Amnesty in de steeds herhaalde bevestiging van het absoluut waardevolle dat in elk individu van de gemeenschap verinnerlijkt is. Daar kan geen spitsvondige juridische redenering of sofistische argumentatie tegenop. |
|