Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 834]
| |
Mathijs Sanders
| |
[pagina 835]
| |
van de belasting op periodiek drukwerk in 1869, technische innovaties zoals de ontwikkeling van de rotatiepers en vooral de groei van een cultureel belangstellend en ontwikkeld lezerspubliek (mede door de oprichting van de hogere burgerscholen in 1863) stimuleerden de groei van het aantal tijdschriften. De neergang zette in tijdens de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Nader onderzoek moet uitwijzen hoe de op- en neerwaartse conjunctuur van het culturele en literaire tijdschrift precies is verlopen, maar twee ontwikkelingen hebben onmiskenbaar bijgedragen aan de marginalisering: de opkomst van concurrerende media (radio, televisie, internet) en de ontvoogding van de lezer, die zich geen programma's laat voorschrijven en zich niet wenst te binden aan één of enkele tijdschriften, maar die als omnivoor een eigen selectie maakt uit het culturele aanbod, al is die selectie uiteraard, zij het vaak onbewust, afgestemd op die van een groep. Of men deze ontwikkeling wil duiden in het licht van het ‘einde van de grote verhalen’, de teloorgang van culturele paradigma's, of tegen de achtergrond van groeiende ‘individualisering’, duidelijk is dat het culturele tijdschrift met een uitgesproken identiteit enigszins scheef in het heden lijkt te staan. Intussen tekenen zich op internetsites en weblogs initiatieven af die de functies van gedrukte tijdschriften over lijken te nemenGa naar eind[3]. De bloeitijd van het culturele tijdschrift (1870-1970) viel samen met het proces dat doorgaans wordt aangeduid met de termen ‘verzuiling’ en ‘ontzuiling’. De maatschappelijke, politieke en culturele mobilisatie van calvinisten en katholieken in de negentiende eeuw betekende het einde van een liberaalburgerlijke consensuscultuur waarin redelijkheid, voorzichtigheid en ideologisch pragmatisme domineerden - een cultuur van elkaar respecterende ‘letterheren’ die gezamenlijk een nationaal belang vertegenwoordigdenGa naar eind[4]. Tegen het einde van de negentiende eeuw was het woord aan de politieke ‘leiders’ Abraham Kuyper, Herman Schaepman en hun strijdbare opvolgers. Het verzuilingsoffensief ging gepaard met een ongekende uitbouw van publicitaire netwerken. Kranten en tijdschriften waren onontbeerlijke wapens in de strijd voor de katholieke zaak, zo benadrukten roomse gezagsdragers en publicisten. Binnen het georganiseerde katholicisme fungeerden tijdschriften als gidsen en als poortwachters. Zij schiftten het nieuws en kanaliseerden en kleurden de informatie voor de eigen doelgroep. Voor wie een gedetailleerd beeld wil krijgen van deze bedrijvigheid van ‘kleine luyden’ en katholieken vanaf vooral het midden van de negentiende eeuw vormen respectievelijk de Bibliografie van Nederlandse protestantse periodieken (BNPP) en de Bibliografie van katholieke Nederlandse periodieken (BKNP) een rijke bronGa naar eind[5]. Uit de bibliografische beschrijvingen van de bijna vierduizend periodieken in de BKNP kan al worden opge- | |
[pagina 836]
| |
maakt dat tijdschriften een belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis van het georganiseerde katholicisme in Nederland. Maar wat betekent dat precies, ‘een rol spelen’? Ik wil in grote lijnen enkele aspecten van het katholieke tijdschriftenveld uit de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw belichten. Daarbinnen richt ik mij op de doelstellingen van katholieke tijdschriftredacties, meer in het bijzonder op de geïntendeerde functies van hun periodieken. Hoe zagen de tijdschriften hun eigen doelen? Welke standpunten tekenden zich af in het tijdschriftenlandschap van de tussenoorlogse jaren? Ik belicht twee tendensen die ik in het verlengde van het voorgaande aanduid als ‘centralisering’ en ‘decentralisering’ binnen de katholieke culturele ruimte aan de hand van twee tijdschriften De Katholiek en De Gemeenschap. Door middel van tijdschriftonderzoek, zo wil ik duidelijk maken, kan inzicht worden gewonnen in de culturele dynamiek van het Nederlandse katholicisme. | |
2.‘Wat thans het tijdschrift doet, deed vroeger de salon, het cénacle, het dichtgenootschap, de kring, de kamer van rhetorijken, de ‘academie’ of de ‘maatschappij van letterkunde’.’ Schrijvend over literaire tijdschriften en groepsformaties in Frankrijk constateerde Anton van Duinkerken in juni 1933 dat tijdschriften niet alleen een beeld geven van de stand van zaken in een cultuur, maar dat ‘het tijdschriftwezen ook in Nederland de litteratuur ‘maakt’’Ga naar eind[6]. Tijdschriften produceren cultuur. Zij scheppen een openbare sfeer waarbinnen informatie en opinies vrij kunnen circuleren. Juist daardoor konden tijdschriften een belangrijke rol spelen in de formatie en bestendiging van een gemeenschappelijke identiteitGa naar eind[7]. In de negentiende en twintigste eeuw gingen steeds meer belangengroepen zich dan ook van de periodieke pers bedienen. Daarmee is een kernfunctie van het tijdschrift genoemd: het versterken van groepsbewustzijn. De moderne katholieke cultuur is derhalve het product van moderne katholieke media. ‘Wij katholieken’, geen enkele andere woordgroep zal zo veelvuldig opduiken in deze periodieken. Vooral tijdens het pontificaat van Leo XIII (1878-1903) werd het aantal katholieke tijdschriften in hoog tempo uitgebreid. Deze paus was doordrongen van de macht van het geschreven woord en besefte dat, wilde de katholieke kerk haar plaats in het centrum van de moderne wereld behouden, zij zich van moderne middelen moest bedienenGa naar eind[8]. Aan de basis van de periodieke bedrijvigheid lag vanaf het begin een samenspel van offensieve en defensieve motieven. Door middel van kranten en tijdschriften konden katholieken zich in een maatschappelijke, politieke en culturele voorhoede positioneren en aanvallen door andersdenkenden effectief afslaan of beantwoorden met tegenaanvallen. ‘Week- | |
[pagina 837]
| |
blad, maandschrift, illustratie, roman, novelle, proza en poëzie, dat alles moet zich als één groot leger scharen aan de zijde van het dagblad, onder den koninklijken standaard van den Christus en dient door de Katholieken gesteund, om met het beste gevolg het goddelijk erfgoed onzer vaderen te handhaven’, aldus een woordvoerder in het polemische tijdschrift Het dompertje in 1909Ga naar eind[9]. Daarnaast moesten tijdschriften bijdragen aan het behoud van de eenheid in de eigen gelederen - iets wat ook door strenge leiding van bovenaf niet altijd effectief kon worden afgedwongen, zoals blijkt uit de talrijke disputen binnen en tussen katholieke periodieken vanaf de late negentiende eeuw met als meest zichtbare schisma de strijd tussen ‘modernisten’ en ‘integralisten’ in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Behalve als uitvalsbasis moesten de tijdschriften fungeren als verdedigingsbastions tegen de zondvloed van gevaarlijke en vijandige denkbeelden die via protestantse en vooral liberale en vrijzinnige bladen werden verspreid. Katholieke gezagsdragers realiseerden zich maar al te goed dat moderne massamedia geen halt hielden op de stoep van het katholieke huisgezin. De meest voor de hand liggende strategie was dan ook het oprichten van periodieken die doordrongen waren van de eigen geloofsleer en levensbeschouwing. Tegenover de vrijzinnige geïllustreerde weekbladen moest een Katholieke illustratie staan, in het besef ‘dat een dam gesteld moest worden tegen de uitspattingen eener goddeloze pers, die met haren giftigen adem ook de katholieke huisgezinnen tracht te bezoedelen’Ga naar eind[10]. Tegenover een eerbiedwaardig liberaal maandblad als De Gids een prestigieuze katholieke tegenhanger als De Katholiek. Deze defensieve reflexen resulteerden in wat ik elders een ‘protectionistisch standaardbetoog’ heb genoemd: een weinig scherp omlijnd geheel van normatieve uitspraken die aanstuurden op de bescherming van katholieken tegen de gevaren van het gedrukte woordGa naar eind[11]. Op hoofdlijnen zijn daarmee de belangrijkste functies van katholieke periodieken uit de periode van de verzuiling aangeduid. Terecht heeft bibliograaf Otto Lankhorst daarnaast gewezen op de commerciële functie van tijdschriften: de productie van tijdschriften betekenden bij een voldoende afzet immers brood op de plank van katholieke uitgevers, drukkers en andere ondernemersGa naar eind[12]. Dat verklaart ook de reserves van gevestigde periodieken wanneer een nieuwkomer het veld betrad. Een nieuw tijdschrift werd welwillend begroet, maar altijd met één oog op de consequenties voor het eigen abonneebestand. | |
3.Een samenspel van offensieve en defensieve motieven lag ten grondslag aan het algemeen culturele maandblad dat gedurende vele decen- | |
[pagina 838]
| |
nia een gidsfunctie bekleedde onder de katholieke tijdschriften: De Katholiek. Godsdienstig, Geschied- en Letterkundig Maandschrift. Bij de oprichting in 1842 formuleerde de redactie een dubbele doelstelling: het bevorderen van de maatschappelijke emancipatie en intellectuele ontplooiing van Nederlandse katholieken, en de bestrijding van de antikatholieke pers. Trouw aan het kerkelijk gezag stond voorop, zoals op welluidende wijze werd verwoord in het aan de bisschop van Haarlem opgedragen huldegedicht bij het vijftigjarig bestaan van het tijdschrift in 1891:
Een trouwe zoon der Kerk, die zinnen en gedachten
Op't oog der Moederkerk houdt, haar lieflijk aangezicht
Bespiedt en minnend eert uit teedren kinderplicht;
Zo staat De Katholiek, met ongebogen krachtenGa naar eind[13].
Het tijdschrift kende een gemengde redactie van geestelijken en leken en richtte zich tot een algemeen publiek. Gezien de moeilijkheidsgraad van de artikelen zal dat vooral hebben bestaan uit geestelijken en ontwikkelde leken. Uit de redactionele notulen blijkt dat de seminaries werden beschouwd als het primaire werkterrein van het bladGa naar eind[14]. Liefhebbers van luidruchtige vernieuwingsbewegingen en felle polemieken kunnen gemakkelijk tot de conclusie komen dat De Katholiek een tijdschrift was waarin drieëntachtig jaar lang (het blad verdween in 1924 als zelfstandig tijdschrift) niets gebeurde. Bestudering van de redactionele notulen leert daarentegen dat het onder het rimpelloze oppervlak van de maandelijkse afleveringen soms kolkte. Wanneer katholieken werden aangevallen in de protestantse of liberale pers liet De Katholiek haar afkeuring blijken. In kerkelijke, maatschappelijke en politieke aangelegenheden volgde de redactie de koers van het bisschoppelijk gezag. Interne conflicten betroffen steevast die domeinen die niet formeel gereglementeerd waren door scherp omlijnde kerkelijke voorschriften, zoals literaire kunst. Waar de toegepaste kunsten en de architectuur nog werden gestuurd door (kerkelijke) opdrachtgevers en commissies, daar leek de literatuur zich gemakkelijk aan strakke normering en reglementering te onttrekken. Men was het erover eens dat het literaire werk idealiter een imitatio Dei moest zijn en in dienst stond van de geloofsgemeenschap, maar tot concrete kerkelijke voorschriften over versvormen en beeldtaal leidde dat inzicht niet. Rond 1900 werd de redactie geconfronteerd met enkele katholieke dichters en critici die, aangeraakt door de Tachtigers, een meer autonome opvatting over literatuur voorstonden en die voor (hun) literatuur een vrije ruimte opeisten. Deze strijd om de literaire moderniteit nestelde zich dus in de boezem van het tijdschriftGa naar eind[15]. Het zijn dergelijke kwesties die ook De Katholiek tot een nog altijd boeiend en soms zelfs spannend tijdschrift maken. | |
[pagina 839]
| |
De Katholiek is een karakteristiek voorbeeld van een tijdschrift dat functioneerde als een centraliserende kracht en als poortwachter en gids voor de geschoolde katholieke lezer. Koersend op het kerkelijk gezag beoogde het door middel van informatieverspreiding en opinievorming de consensus en het culturele identiteitsbesef onder katholieken te versterken. Wanneer de katholieke zaak door andersdenkenden werd bedreigd was een volle wapenuitrusting geboden. Tegelijkertijd dienden katholieken de eigen gelederen gesloten te houden. Ter illustratie van dit streven belicht ik kort het opstel ‘Onze Roomsche journalistiek’ van pater Bonaventura Kruitwagen O.F.M. in de laatste twee afleveringen van het maandblad. Kruitwagens artikel was een uitwerking en vervolg van zijn lezing met de veelzeggende titel ‘Solidariteit tusschen het Roomsch publiek en de Roomsche pers’, uitgesproken tijdens het eerste perscongres van de R.K. Journalistenvereniging (waarvan hij ‘geestelijk adviseur’ was) in Nijmegen op 7 juni 1922. De genoemde solidariteit was klaarblijkelijk een voornaam punt van zorg; polemiseren zat de Nederlander volgens Kruitwagen nu eenmaal in het bloed, maar die neiging mondde al te vaak uit in kleingeestig en liefdeloos gekanker. In zijn rede erkende hij het belang van kritiek, maar die mocht de grenzen der naastenliefde niet overschrijden. Dan zouden katholieke lezers immers naar een neutraal blad worden gedreven - met funeste gevolgen. Katholieke periodieken (bibliograaf Kruitwagen berekende hun aantal van dagblad tot maandschrift op 270) dienden eenheid in verscheidenheid na te streven en zich te scharen onder de leiding van Kerk en Rooms-Katholieke Staatspartij. Kruitwagens artikel pleitte uiteindelijk voor de oprichting van een officiële katholieke journalistiekopleiding en was daarmee een uiting van verzuild denken. Dit pleidooi voor ‘kalmte en gematigdheid’ op gedempte toon kwam toen zich binnen de katholieke tijdschriftenwereld een generatie jonge kunstenaars en publicisten manifesteerde die zich aan beide deugden weinig gelegen lieten liggen. Geboren rond 1900 genoten zij hun jeugdopleiding in het katholieke opinieweekblad De Nieuwe Eeuw, waar hun mentor Pieter van der Meer de Walcheren de redactie voerde over de rubriek ‘Kunst en Letteren’ - een soort tijdschrift-in-een-tijdschrift dat tussen 1921 en 1924 een vrijplaats was voor tegendraadse ideeën over kunst en literatuur. De eerste kerngroep van wat al spoedig bekend stond als ‘de beweging der katholieke jongeren’ bestond uit Gerard en Henri Bruning, Gerard Knuvelder en Jan Engelman, met in hun directe kielzog de broers Henk en Louis Kuitenbrouwer (pseudoniem: Albert Kuyle), Albert Helman en Anton van Duinkerken. De Eerste Wereldoorlog had een beslissende invloed op hun denken. Zij waren doordrongen van het besef te leven in een eindtijd en geloofden dat alleen een integraal katholiek herstel de Europese cultuur van de ondergang kon | |
[pagina 840]
| |
redden. Behalve in De Nieuwe Eeuw konden zij werk publiceren in het maandblad Roeping (1922) en het duurde niet lang voordat zij ook hun eigen tijdschriften oprichtten: het polemische strijdblaadje De Valbijl (1924) in Nijmegen onder aanvoering van Gerard Bruning, en het in Utrecht gevestigde tijdschrift De Gemeenschap (1925-1941). Wat deze jongeren bond was een uitgesproken generatiebewustzijn, diepe onvrede met de sociale en politieke koers van het katholieke establishment en een levendige belangstelling voor de strijdbare katholieke herstelbewegingen in Frankrijk, die onder de schutse van Léon Bloy en vooral Jacques Maritain een ‘renouveau catholique’ wilden inluiden. De Gemeenschap wilde volgens de prospectus van eind 1924 niets minder dan richting geven aan ‘de geestesstroomingen van den bewogen tijd’ en meewerken aan het ‘herstel van het christelijk gemeenschapsleven in West-Europa’ door aansluiting te zoeken bij verschillende katholieke herstelbewegingen in het buitenlandGa naar eind[16]. Over De Gemeenschap is veel gepubliceerd, zowel door oud-medewerkers als door (literatuur)historici. Vooral vanaf de jaren negentig groeide de belangstelling voor de katholieke cultuurbeweging onder literatuur- en cultuurhistorici. Die oplevende interesse kan mijns inziens begrepen worden tegen de achtergrond van de contextuele wending in de literatuurwetenschap, waardoor tijdschriften als bron en object van onderzoek in de belangstelling kwamen. Belangrijker nog is in dit verband de groeiende belangstelling vanaf de jaren negentig voor de levensbeschouwelijke en religieuze dimensies van de twintigste-eeuwse literatuur, die voorheen bij voorkeur door een seculiere bril was bekeken en vanuit het perspectief van de ‘overwinnaars’ (Forum) werd beschreven. Daar komt natuurlijk bij dat een blad als De Gemeenschap door zijn gemengde inhoud en algemeen culturele karakter interessante perspectieven opent voor interdisciplinair onderzoek (voor literatuurhistorici, kunstwetenschappers en boekhistorici valt er veel aan te beleven) en dat het tijdschrift door zijn avant-gardistische karakter en turbulente geschiedenis aantrekkelijk materiaal vormt voor doorgaans toch al op innovaties en normveranderingen gefixeerde literatuurgeschiedschrijvers. De internationale dimensie van het tijdschrift is evenwel onderbelicht geblevenGa naar eind[17]. Zonder hier die dimensie in detail te belichten stel ik voor De Gemeenschap te beschouwen als een Nederlandse exponent van wat Stephen Schloesser aanduidt als Jazz Age Catholicism. Schloesser schrijft: ‘After the Great War, Catholicism came to be imagined by certain cultural and intellectual elites not only as being thoroughly compatible with ‘modernity’, but even more emphatically, as constituting the truest expression of ‘modernity’. | |
[pagina 841]
| |
Its eternal truths were capable of infinite adaptation to ever-changing circumstances. In a decade that mourned the decimation of its youth, Catholicism could be forever young.’Ga naar eind[18] Nu was Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog buiten de gevechtshandelingen gebleven, maar de schok van de Groote Oorlog werd wel degelijk gevoeld. Volgens de katholieke jongeren betekende deze oorlog het definitieve failliet van de negentiend-eeeuwse burgerlijke consensuscultuur waar ook hun oudere geloofsgenoten zich naar hadden gevoegd, bijvoorbeeld door via compromissen een solide positie te veroveren in het parlement. Tegenover de ‘lauwheid’ van de verzuilde top plaatsten zij de vurigheid van de eeuwige jeugd. En wat generaties katholieke publicisten en tijdschriftredacteurs nauwelijks was gelukt, bereikten deze jongeren in enkele maanden: de niet-katholieke buitenwereld reageerde. Het hooggestemde en ambitieuze programma van De Gemeenschap kreeg vanzelfsprekend een gemengde ontvangst. Waar de dichter H. Marsman gedurende enkele jaren werd aangetrokken door het elan van De Gemeenschap, daar wees Menno ter Braak het tijdschrift en zijn redacteurs af als halfslachtig: waar het zo uitkwam gingen zij tekeer tegen de kerkelijke autoriteiten, maar bij de minste dreiging door een censor trokken zij zich terug achter hun pastoorGa naar eind[19]. Het grootste verzet kwam evenwel uit behoudende katholieke kringen en van gezagsdragers. De jongeren zouden te weinig respect tonen voor de verworvenheden van de emancipatie en zich te weinig bewust zijn van de verantwoordelijkheden van katholieke woordvoerders jegens het eigen publiek. Waar de sensus catholicus een volstrekte dienstbaarheid dicteerde aan de gemeenschap, daar leken de jongeren zich daarvan af te keren om hun eigen kleine enclave te vormen, die trekken had van een militante voorhoedebeweging. Het recensietijdschrift Boekenschouw waarschuwde tegen het overdreven pathos van de jongeren en waarschuwde dan ook tegen ‘verwarde en verwaande katholieke schrijvers en dichters, die voor het oogenblik wellicht een grooter gevaar beteekenen voor de rechtzinnigheid onzer geestelijke cultuur dan ooit een vijand van buiten, die immers als vijand gekend wordt, bij mogelijkheid heeft kunnen zijn’Ga naar eind[20]. Vanuit het verzuilingsperspectief zijn de jongerentijdschriften uit de jaren twintig, De Gemeenschap voorop, te beschouwen als middelpuntvliedende krachten. Hun aanhoudende kritiek op de gevestigde politieke en culturele machtsstructuren in de eigen zuil werd door de slachtoffers van hun polemieken beschouwd als een grote bedreiging voor de noodzakelijke cohesie. Zuiloverschrijdend was ook het gedrag van schrijvers als Engelman, Kuyle en Van Duinkerken, die zich niet exclusief bonden aan katholieke periodieken maar ook meewerkten | |
[pagina 842]
| |
aan ongebonden jongerentijdschriften als De Vrije Bladen en aan een liberaal maandblad als De Gids (waar Van Duinkerken in 1933 redacteur werd). | |
4.Voor de programmatische en polemische profilering van de katholieke jongeren en hun tegenstrevers in de jaren na 1920 waren tijdschriften van evident belang. Blijkens het eerder aangehaalde citaat van Van Duinkerken uit 1933 waren zij zich goed bewust van het belang van tijdschriften als opinievormende media in de publieke sfeer en van het prestige van het algemene tijdschrift als cultureel genre. Reeds een globale verkenning van de vele tijdschriften die in de decennia tussen de twee wereldoorlogen verschenen en verdwenen leert dat het traditionele beeld van een homogene katholieke zuil drastisch moet worden bijgesteld. Het Nederlandse katholicisme was kleurrijk, veelvormig en meerstemmig. De dynamiek van het Nederlandse katholicisme werd bepaald door een samenspel van middelpuntzoekende en middelpuntenvliedende krachten die zichtbaar werden in respectievelijk pogingen de zuilformaties te bestendigen en te ondermijnen. Het verhaal over de Nederlandse cultuur van het Interbellum zou meer dan voorheen aandacht moeten hebben voor de groeiende onvrede met het verzuilde denken onder zowel katholieken als protestanten. De talrijke pogingen van kerkelijke autoriteiten om de opinievorming binnen en tussen de eigen media te orkestreren ten spijt kan worden geconcludeerd dat er binnen en tussen de tijdschriften soms hoog oplaaiende discussies werden gevoerd. Ofschoon deze nieuwe visie op het tussenoorlogse katholicisme inmiddels is doorgedrongen tot historici, blijkt het oude beeld hardnekkig. Zo staat in een prestigieus overzichtswerk over de Nederlandse cultuur in Europese context dat ‘elke zuil ongeveer zijn eigen spreekbuis [had]: de katholieken schreven voornamelijk in De Gemeenschap’Ga naar eind[21]. Wanneer men daarentegen inzicht boven overzicht kiest kan een meer werkelijkheidsgetrouw beeld ontstaan van de diversiteit van richtingen en standpunten in de katholieke wereld. Ook kan onderzoek in en naar de intenties en functies van tijdschriften de blik scherpen voor de snelle erosie en implosie van de katholieke zuil na de Tweede Wereldoorlog. Aansluitend bij eerdere observaties van Paul LuykxGa naar eind[22] concludeer ik naar aanleiding van de tijdschriftengeschiedenis dat die ontmanteling van de zuil zich zo snel kon voltrekken omdat de centrifugale krachten in het Nederlandse katholicisme sterker bleken dan het machtswoord van de leiders. |
|