Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 811]
| |||||
Joris Gerits
| |||||
[pagina 812]
| |||||
onzedelijkheid die hij realistisch beschrijft en bij tonelen van verdwazing die hij weelderig beschrijft. In een voor de hedendaagse lezer ongetwijfeld hilarisch overkomende, maar in zijn context zeer acceptabele en zelfs aandoenlijke voetnoot, schrijft Janssen: ‘Men begrijpt dat wij geene voorbeelden aanhalen.’ Aan het eind wordt een vervolgartikel aangekondigd. | |||||
Wat is katholieke kunst?In Dietsche Warande & Belfort, waarvan Walschap samen met juffrouw M.E. Belpaire, Marnix Gijsen en August van Cauwelaert sinds 1 januari 1933 de dagelijkse redactie waarneemt, verschijnt in februari 1934 een bijdrage met de titel ‘Wat is katholieke kunst?’ geschreven door X. Deze X is Walschap zelf, die het stuk van Janssen in Streven samenvat en concludeert dat zijn definitie van katholieke kunst onhoudbaar is om twee redenen:
In de slotalinea verwerpt X. de ‘eischen van Pater Janssen, die elken katholieken roman met een biecht, elk leven met een hemelvaart wil laten eindigen en elken roman spijzen met beschrijvingen van het genadeleven. Ook de zonde die niet gebiecht wordt, ook de ziel die verloren gaat, ook de verontwaardiging over het kwaad, ook de droefheid over de ontkerstening, hebben bestaansrecht in een katholieke kunst, die het leven in het licht stelt der katholieke wereldbeschouwing’Ga naar eind[5]. In zijn vervolgartikel over Walschaps trilogie preciseert Janssen zijn integristisch-katholieke poëtica. Een grote roman, zo betoogt hij, kan alleen geschreven worden door een auteur wiens levensinzicht er tijdens het schrijven zelf met grote stappen op vooruitgaat. In een voetnoot haalt hij het voorbeeld aan van Sigrid Undset, die zich katholiek voelde worden terwijl ze Kristin Lavransdochter schreef. Janssen is niet opgezet met de evolutie sinds Van Nu en Straks van de Vlaamse schrijvers naar een Europees peil, want wat is het geval? ‘Uit Rusland, uit Frankrijk, uit Scandinavië; uit landen waar de maatschappij ontwricht was en de godsdienst verloren, is die lucht van perverse dekadentie tot ons overgewaaid. [...] en nu heet die geest het europeesch peil waarnaar wij, Vlamingen, lang reikhalsden’Ga naar eind[6]. | |||||
[pagina 813]
| |||||
Enkele jaren later zal hij in een voordracht die hij hield op 31 oktober 1938 tijdens de plechtige opening van het academiejaar door de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding te Antwerpen en die hij nadien in Streven publiceerde onder de titel ‘Geloof en Kunst’, onmiddellijk vóór zijn besluit een paragraaf inlassen over ‘Europese invloeden en onze eigen zelfstandigheid’. Daarin wijst hij opnieuw op de talrijke decadente, ja zelfs demonische bestanddelen die in de Europese mentaliteit vervat liggen. En hij besluit: ‘Critiekloos meedrijven met de Europeesche strooming gelijk ze thans onder kunstenaars bestaat, schendt ons wezen, onze kunst, ons geloof. Trap liever den duivel op zijn staart! Zelfstandig uitzien naar Europeesche bevrijding, verbreeding, verheffing, brengt ons, dank zij ons vruchtbaar land, misschien onvermoede schoonheid’Ga naar eind[7]. De geest van moderniteit wordt afgewezen, want is een geest van ontbinding. Ook Walschap is door de moderne beschaving misleid, want ‘zonde en verdorvenheid heeft hij voor diepte en macht gehouden... verblind door de bedwelmende schoonheid der ‘Fleurs du mal’, zooals Baudelaire het noemde’Ga naar eind[8]. Janssen beklemtoont de eigenheid van de Vlaamse mens die door uitheems bederf overstelpt wordt via radio, bioscoop, drukpers. Hij wantrouwt de sfeer van de grootstad, idealiseert het dorpsleven met zijn rustige natuur en de inwerking van de gang van de seizoenen. Daarom verwijt hij Walschap in diens romans de stadsproblemen te verplaatsen in dorpsmensen en zo een vals beeld van het dorpsleven te scheppen. Janssen is dan ook consequent wanneer hij in de Strevenrubriek ‘Boekennieuws’ in de derde jaargang, Pastoor Campens zaliger van Ernest Claes een goed boek noemt, hoewel men er geen ‘moderne menselijkheid’ moet in zoeken, geen stevige constructie of diepe peilingen. De in Vlimmeren anno 1897 geboren Janssen is er zeker van: ‘Wie als jongen in een dorp heeft gewoond, weet hoe wààr dat alles zijn kan. Zijn eigen herinneringen vindt hij, met kleine varianten, op veel bladzijden terug’Ga naar eind[9]. In de rubriek ‘Kantteekeningen’ van Dietsche Warande & Belfort zet Walschap, opnieuw als X., ‘Het debat over katholieke kunst’ verderGa naar eind[10]. Hij wijst op de onwerkbaarheid van Janssens definitie. Katholiek denkende en voelende kunstenaars hebben immers soms werk voortgebracht dat allesbehalve katholiek is, terwijl een andersdenkende, een ongelovige, een protestant zich zo kan inleven in de mentaliteit van een gelovige dat een tendentieus katholiek werk er de uitkomst van is. Hij sluit zijn kanttekening af met de wens het debat met Janssen elders voort te zetten buiten elk polemisch gewoel. | |||||
Streng voorbehouden lectuurIn de ‘Letterkundige kroniek’ van het derde nummer van Streven van de vierde jaargang bespreekt Janssen vier romans onder de overkoepe- | |||||
[pagina 814]
| |||||
lende titel ‘Gestalten’. Als laatste weidt hij twee bladzijden uit over Walschaps Een mensch van goede wil (1936). Hij vergelijkt die roman met De rijke man van Arthur van Schendel, waarvan de tweede druk verschenen was. Hij vat het verhaal van Een mensch van goede wil samen en begint zijn kritische beschouwing met de opmerking dat het hoofdpersonage, Thijs Glorieus, hem abnormaal lijkt en dat Walschap als objectiverende romanschrijver er niet in geslaagd is de gestalte van Glorieus van hemzelf los te maken. Janssen kan allerminst instemmen met de tendens van Walschaps roman. ‘Van het levend geloof en van het perspectief op de eeuwigheid heeft Thijs Glorieus eenvoudig geen vermoeden’Ga naar eind[11]. Verder luidt het dat Walschap zich als verkondiger van een absolute waarheid buiten het geloof, zelfs tegen het geloof stelt. En Janssen besluit: ‘Die bedoeling schrijven wij hem natuurlijk niet toe; wij waarderen zijn edel inzicht; - maar dat hij zich, als denker en romanschrijver, in dié richting beweegt: het ware struisvogel-politiek het niet te zien, en laf het niet te zeggen. Want hoezeer wij van hem ook houden, ons geloof en dat van ons volk zijn ons boven alles dierbaar. Daarbij, welke ook de schijn weze: waar aan ons Vlaamsche volk het geloof ontvalt, ontvalt hem [sic] ook de breede, stralende weldoende kunst..., de eenige die waarlijk zoo heeten mag!’Ga naar eind[12] Daarom mag het boek van Walschap ‘aan Vlaamsche lezers tenminste, slechts met groote omzichtigheid in handen gegeven worden’Ga naar eind[13]. In Dietsche Warande & Belfort reageert Walschap in de rubriek ‘Kantteekening’, deze keer met de initialen G.W. ondertekend, met het ironische stuk ‘Ethnische en geographische begrippen als hulpmateriaal voor een gewetensvolle critiek in Vlaanderen’Ga naar eind[14]. Hij alludeert op de recensie in Streven, maar schrijft zelf over Een mensch van goede wil als ‘een zeker boek’ dat zeer streng voorbehouden lectuur is ‘ten minste voor de Vlamingen’. Hij bedenkt allerlei situaties waarin een Vlaamse katholiek het boek toch zou mogen lezen, bijvoorbeeld als hij al een aantal jaren in Nederland woont of zodra hij met de trein Essen gepasseerd is. Rijkelijk gebruikmakend van overstatement geeft Walschap dan verschillende landsgrenzen aan voorbij welke het oordeel ‘streng voorbehouden lectuur’ vervalt. Janssen krijgt de gelegenheid om in de aflevering van mei 1937 van DWB te reageren op wat hij ‘de geparodieerde casuïstiek’ van Walschap noemt. Hij beklemtoont dat er van vooringenomenheid van zijn kant geen sprake is en hij besluit dat hij op eventuele volgende aanvallen niet verder wenst in te gaan. Laconiek voegt Walschap daar tot slot aan toe: ‘Ik koester niet de minste illusie het met den E.P. Janssen S.J. en derge- | |||||
[pagina 815]
| |||||
lijken eens te worden. Zij moeten alleen maar verdragen dat ik nu en dan eens moet lachen’Ga naar eind[15]. Er waren nogal wat ‘dergelijken’ die in de beginjaren van Streven de visie en integristisch-katholieke kunstopvatting van Janssen deelden en hun mening in dat tijdschrift kwijt konden. In de eerste jaargang bespreekt Marcel Schurmans S.J. de essaybundel Literatuur en Leven (1934) van priester Joris Eeckhout (1887-1951) die in de jaren twintig van de vorige eeuw al bundels had uitgegeven waarin de lezer kennis kon maken met de poëzie en het proza van Vlaamse priesters. Literatuur en leven bevat een uitgebreid essay van dertig bladzijden, ‘Rondom Walschap's trilogie’, waarin hij die trilogie op alle vlakken, stilistisch, psychologisch, verhaaltechnisch, de grond in boort. Schurmans accepteert die analyse zonder meer. Hij noemt het een schitterende kritiek en ‘zeker de objektiefste studie die tot nog toe geschreven werd over het ‘Geval Walschap’ en waarin tevens allen die zich bewonderend over het boek hebben uitgelaten, streng terecht gewezen worden.’ Walschaps trilogie is niet meer of minder ‘een aanslag op het ‘leven’’Ga naar eind[16]. In de tweede jaargang van Streven komt Eeckhout, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie, zelf aan het woord in een artikel, getiteld ‘De Katholieke Romanschrijver’. Hij maakt van in het begin duidelijk dat een katholieke roman ondubbelzinnig en uitsluitend kan zijn ‘een verhaal organisch gegroeid uit de algehele katholieke levensbeschouwing’Ga naar eind[17]. Eeckhout wijst de beschrijving door een katholiek romanschrijver van zinnelijke passie ‘in haar dolste uitspattingen’ categorisch af. Voor hem is ook dit zonder meer duidelijk: ‘Joyce's systematiek om er in zijn romans volstrekt alle fysische en psychische elementen bij te sleuren, loopt noodzakelijk uit op een failliet’Ga naar eind[18]. Voor Eeckhout blijft het ‘hoe langer hoe onbegrijpelijker, dat kritici, die katholiek heeten, altijd voort, niet durven te wijzen op den verderfelijken invloed van Walschap's romans uitgaande’Ga naar eind[19]. | |||||
Lezen kan gevaarlijk zijnIn de vierde jaargang van Streven publiceert Janssen de tekst van een voordracht die hij gehouden heeft op het zesde Katholiek Congres van Mechelen op 12 september 1936. Hij onderzoekt in ‘De Lectuur en haar Invloed’ de rol van de culturele lectuur die voor bredere kringen bestemd is. In een eerste deel formuleert hij beschouwingen over het lezen zelf en in het tweede deel over wat er gelezen wordt. Zijn standpunt in het openingsdeel is toch wel merkwaardig in de context van een publicatie in een algemeen cultureel tijdschrift. De eerste zin bestaat uit de constatering dat iedereen toegeeft dat een mens soms te veel leest. | |||||
[pagina 816]
| |||||
‘Studenten die te veel lezen, bouwen, binnen korten tijd, een heerlijk paleis... op het zand. Veel lezen, bij jongeren als bij ouderen, duidt ook verstandelijke luiheid aan: men bezint zich niet meer. [...] Veel lezen kan, evenals drinken en de bioscoop bezoeken, een opium worden: men verdroomt, daadloos, zijn leven [...]. ‘Lezen’ is hier gebruikt in de beperkende betekenis van ‘romans lezen’. Uit de literaire kritieken van Janssen blijkt dat hij vaak gewrongen zit met de noodzaak om enerzijds de scheppende kracht van de fantasie te prijzen waardoor een roman als kunstwerk ontstaat en anderzijds te waarschuwen voor het gevaar dat de fantasie verward wordt met de werkelijkheid. Literatuur en kunst zijn in het katholieke discours van zijn tijd erg belangrijk omdat zij vorm geven aan spirituele waarden, maar zij worden gevaarlijk wanneer zij de mens afleiden van het perspectief op het eeuwige geluk bij God in het hiernamaals. Door zijn scholastische vorming is Janssen op zijn hoede voor intuïtieve manieren van denken, want dat kan de redelijkheid afstompen, het besef van goed en kwaad verminderen en uitvlakken. In de al genoemde voordracht ‘Geloof en Kunst’ begint het tweede deel met de stelling: ‘Schoonheid en kunst staan in het midden: eenerzijds tusschen geloof en godsdienst, anderzijds tusschen wetenschap en staatkunde’Ga naar eind[21]. Janssen licht dat als volgt toe: ‘De kunst voedt zich aan de wetenschap en het leven; zij leunt aan tegen het geloof en den godsdienst. Gescheiden van de wetenschap en het leven, versmalt zij tot ascetische en stichtende voorstellingen en lectuur; gescheiden van het geloof en den godsdienst, vergroft zij tot een pseudo-wetenschappelijk naturalisme, tot brutale tendenzen; oriënteert zij zich gemakkelijk demonisch’Ga naar eind[22]. | |||||
GeloofsafvalDie demonische oriëntatie heeft hij aangetroffen in Walschaps roman Sibylle (1938). Hoofdpersonage is de dochter van een aristocratische vader die een privéschool heeft waarin een ongelovige Engelsman tijdelijk verblijft. Sibylle wordt doctor in de thomistische wijsbegeerte en ze raakt verliefd op Harry. Het geloofsverschil maakt een verhouding onmogelijk, maar ze blijven met elkaar corresponderen. Sibylle is een auto- | |||||
[pagina 817]
| |||||
nome vrouw geworden die haar lichamelijkheid zeer ambigu beleeft: enerzijds wil ze zuiver geestelijk leven, anderzijds verlangt ze naar liefde. Haar aanvankelijke twijfel aan het bestaan van God wordt tot een zekerheid van zijn niet-bestaan. Het verlies van haar geloof ervaart Sibylle niet als een bevrijding. Voor een korte tijd kan ze het dualisme in haar zelf overwinnen wanneer ze toch een relatie met Harry aangaat. Maar dan keert haar twijfel verhevigd weer. Sibylle lost haar verscheurdheid op door zich te verdrinken. Janssen geeft zijn bespreking van Sibylle de titel ‘Wankelend geloof’ mee. Hij begint met te bekennen dat geen boek van Walschap hem zo aangegrepen heeft als Sybille, en wel om het onderwerp; de uitspraak over de literaire waarde laat hij graag aan anderen over: ‘[...] het werk heeft me getroffen omdat ik geen sprekender getuigenis ken van wat men genoemd heeft ‘den geloofsafval in Vlaanderen’’Ga naar eind[23]. Hij wijst op de verheerlijking van de twijfel en de verscheurdheid als enig middel tot verdieping - een opvatting die uit het buitenland is overgewaaid - op het somber agnostische fatalisme en het seksuele hedonisme. ‘Sibylle van Gerard Walschap greep me aan, omdat ik er het getuigenis in zag van een diabolisch inwerken, zooals elders op de wereld, bij Vlaamsche intellectueelen.’Ga naar eind[24] Met een expliciete verwijzing naar het canonieke artikel 1399, 2 dat vermeldt dat een boek dat de grondslagen zelf van het geloof tracht neer te halen, onder de algemene veroordeling van de Kerk valt, besluit Janssen dat Sibylle, op grond van de christelijke zedenleer, in alle geval gevaarlijk is voor het geloof van de meeste lezers en dus volstrekt verboden lectuur is. Uit de editie van de Brieven van Walschap blijkt dat er ook jezuïeten zijn geweest die het met Janssen oneens waren. Aan pater Albert Raignier, bioloog en antropoloog, die in de zesde jaargang van Streven (1938-1939) een artikel ‘Geloof en wetenschap’ (blz. 337-348) publiceerde, schrijft Walschap uitvoerig en openhartig over zijn geloofsafval omdat hij weet dat Raignier Sibylle kent. Hij constateert dat de pater als wetenschapsmens een andere taal spreekt dan als gelovige. Hij vertrouwt hem toe dat hij zestig recensies over Sibylle heeft ontvangen en vervolgt: ‘Mijn vrouw leest ze en sorteert wat ik haars inziens zeker moet lezen. Die enkele artikelen kijk ik dan in. Zeg het maar aan pater Em. Janssen in Leuven [...] Er is maar een verdriet: God verliezen en wie hem verloren heeft hecht aan de ijdelheden van dit leven geen waarde meer.’Ga naar eind[25] In 1941 vraagt pater Maurice Claeys Boùùaert in een brief een onderhoud met Walschap aan en verklaart waarom: ‘Sedert een jaar of drie wens ik dat vurig. Sedert de dagen dat ik uw Sibylle gelezen heb. Ik voelde zo diep aan in hoever u de waarheid, eilaas, | |||||
[pagina 818]
| |||||
die u ondervonden had in dat boek ten toon spreidde en hoe diep u daaronder geleden hebt; ik schaamde me toen, en schaam me nog om zoveel antwoorden en manieren van doen die, schijnbaar onder de dekmantel van orthodoxie, toch inderdaad niets anders om het lijf hebben dan schijnkennis en in de grond, het tekort aan durven doordenken verraden... Uw Bejegening van Christus heb ik ook gelezen en de ernstige aard van veel van uw moeilijkheden ingezien. Op dat boek, zoals op Sibylle, zou ik heel anders gereageerd hebben dan gedaan is. En dat zou ik u willen meedelen, openhartig.’Ga naar eind[26] Op Bejegening van Christus is inderdaad heel fors gereageerd in Streven, waar L. Arts S.J. onder de titel ‘Man en roman’ Walschaps boek bespreekt. Hij doet dat niet in de literaire kroniek, maar in de godsdienstige rubriek: ‘Het boekje zelf immers brengt geen nieuws. Dezelfde litteraire kwaliteiten, en dezelfde zedelijke psychologische zwakheid’Ga naar eind[27]. Arts benadert de roman als een probleem van geloofspsychologie. Aan Bejegening van Christus was Walschap al in 1930 begonnen. Hij voltooide zijn bewerking van de disputen tussen de farizeeën en Christus en het bekende nachtelijke gesprek met Nicodemus in 1934. Maar hij zou de roman niet publiceren. In het eerste deel van Albert Westerlincks Gesprekken met Walschap (1969) verklaarde Walschap dat twee vrienden die geregeld zijn manuscripten lazen het hem ontraadden. Maar zijn Duitse vertaalster kwam zelfs niet op de idee dat enig deel van het Duitse lezerspubliek er aanstoot zou aan nemen. Begegnung mit Christus verscheen in 1935. In datzelfde gesprek met Westerlinck herinnerde Walschap zich een lovende recensie in Stimmen der Zeit, het tijdschrift van de Duitse jezuïeten. Pas in februari 1940 verscheen de oorspronkelijke, maar grondig herziene Nederlandse editie. Arts sabelde het letterlijk neer: ‘Waar G. Walschap eerbied opeischt voor zijn twijfels, zullen wij het recht hebben eerbied te vragen voor de onwankelbaarheid van ons Christusgeloof. Dit geloof is nu eenmaal een zwaard: het kan wonden maken; maar die wonden zijn heilzaam. Hoe scherper het zwaard, hoe zuiverder de wonde.’Ga naar eind[28] Opvallend is het veelvuldig gebruik van de woorden ‘man’, ‘mannelijk’ en composita als ‘mannentaal’, waardoor Arts suggereert dat geloven een mannenzaak is. En echte mannen twijfelen niet. Want in twijfels, stelt Arts, ‘ligt te veel sentimentaliteit, en in die gevoeligheid van een man te veel vrouwelijke gevoelerigheid’Ga naar eind[29]. De zekerheid dat het christelijke geloof het enig ware is wordt met verstandelijke en gezagsargumenten geponeerd. Daaraan twijfelen heeft iets ziekelijks, wijst op een soort geestelijke neurose. ‘De Nikodemus van G. Walschap is geen gezonde zoeker, hij is een zieke twijfelaar: hij zoekt om te zoeken. Hij zoekt een gezag, in plaats van een gezag te aanvaarden.’Ga naar eind[30] | |||||
[pagina 819]
| |||||
Drie afleveringen van Streven later verschijnt onder de rubrieksaanduiding ‘Polemica’ een antwoord van Walschap gevolgd door een afsluitend wederwoord van Arts. Walschap spreekt over zichzelf in de derde persoon en vat zijn beleving van zijn geloofsverlies als volgt samen: ‘De geloofsstrijd viel W. zeer zwaar, doordat opvoeding en studies hem diep in't geloof verankerd hadden en doordat de strijd vrij laat kwam, nl. toen W. door zijn letterkundig debuut en door zijn betrekking maatschappelijk reeds als katholiek geijkt was. Het ging voor hem niet alleen om zijn geloof maar ook om zijn positie als mensch, burger en kunstenaar, d.w.z. om alles.’Ga naar eind[31] Hij resumeert zijn grieven tegen het stuk van L. Arts in drie punten: 1. De kleinerende opmerkingen van de pater zijn misplaatst want of Walschap goed of slecht is verandert niets aan de waarde van zijn werk, 2. zijn literaire kritiek is letterkundig niet te verantwoorden, 3. wat hij inbrengt tegen de werkelijke inhoud van het boek is nul. In het afsluitend nawoord herhaalt Arts nogmaals de juistheid van zijn standpunten. Hij gaat heel vlug en oppervlakkig over het tweede en derde punt heen, want hij wou Walschaps boekje alleen maar als een aanleiding gebruiken om een probleem van geloofspsychologie te behandelen. Over het eerste punt is hij explicieter en hij haalt nog eens fors uit: ‘Mocht iemand uit mijn artikel besloten hebben dat G.W. een goed of een slecht mensch is, dan blijft dit voor zijn rekening. Ik heb enkel willen betoogen dat een twijfelaar een sukkelaar is.’Ga naar eind[32] | |||||
Vaarwel danEerder had F. De Raedemaeker S.J. in de ‘Apologetische kroniek’ van Streven gereageerd op de publicatie van Vaarwel dan, de brochure waarin Walschap de redenen vernoemt waarom hij definitief de katholieke kerk verlaten heeft. Vaarwel dan werd bijna gelijktijdig met Bejegening van Christus gepubliceerd. De Raedemaekers repliek is gematigder van toon dan die van Arts, minder ad hominem, maar even resoluut in de afwijzing van gevoelens en in de beklemtoning van de rationaliteit bij het nemen van beslissingen. ‘Met de gevoelselementen die als een grondtoon door heel deze brochure zoo heftig doorklinken, willen we ons niet bezig houden.’Ga naar eind[33] Wenst De Raedemaeker dus op ressentiment niet in te gaan, wel stort hij zich op de intellectuele evolutie die zich in Walschap voltrokken heeft. En slechts één bladzijde in de hele brochure acht De Raedemaeker daarvoor relevant. Hij citeert die in zijn geheel en levert er commentaar bij dat moet leiden tot het antwoord op de vraag: ‘had Walschap werkelijk intellectueele redenen - en niet alleen gevoelsargumenten - om de Kerk te verlaten’?Ga naar eind[34] De Raedemaeker somt dan in een minitraktaat de soorten waarheden op die de leer van de Kerk onderscheidt: filosofische waarheden, | |||||
[pagina 820]
| |||||
geopenbaarde waarheden, dogma's. En hij is van oordeel dat Walschap over die laatste categorie waarheden die het natuurlijke verstand te boven gaan en waarvoor geloofsgenade nodig is om ze te aanvaarden, geen enkele vraag stelt in Vaarwel dan. De Raedemaeker is het er vanzelfsprekend mee eens dat iedereen zijn geweten moet volgen, maar preciseert onmiddellijk dat het om een goed gevormd geweten moet gaan. Van een indirecte vingerwijzing gesproken! Na De Raedemaekers stuk volgt er nog ‘Aanhangsel. Een persoonlijk getuigenis’ door Em. Janssen S.J. Hij is op zijn ziel getrapt omdat Walschap in Vaarwel dan beweert dat de jezuïeten een campagne tegen hem beraamd en gevoerd zouden hebben. Hij geeft toe dat de clerus, door Walschap als zijn meest gewetenloze vijand voorgesteld, inderdaad met een aanzienlijk deel van de Vlaamse intellectuelen weinig contact heeft, zodat men van vervreemding en zelfs van afkeer kan spreken. Hij constateert, erg pessimistisch, dat ook de leken in hun streven naar verruiming van de geest elk religieus en moreel houvast opgeven en als laatste norm van waarheid en cultuur de gang naar de oorlog aanvaarden. Janssen besluit: ‘Leeken en priesters, de brochure van Walschap stemt ons tegelijk tot weemoed en nadenken. De waarheid alleen kan hem, kan ons bevrijden.’Ga naar eind[35] |
|