| |
| |
| |
Forum
Identiteit of imago
Tot voor kort kon de echtgenote van onze kroonprins, prinses Máxima, geen kwaad doen. Zij gold als een stralende en charmante schoonheid, een intelligente en ondernemende vrouw, die begiftigd was met een feilloos gevoel voor verhoudingen, constitutioneel en persoonlijk. Zij was geboren en getogen in Argentinië, kwam uit New York maar veroverde in de kortste keren de harten van de Nederlanders, die haar beschouwen als een van de hunnen. Soms is er even een scheurtje in die identificatie, als zij een minuscuul, altijd innemend foutje maakt tegen de taal. Die heeft zij binnen de kortste keren overigens voortreffelijk leren spreken. Nederlands blijkt helemaal niet zo'n moeilijke taal, ook niet voor gekroonde hoofden. Maar onlangs brak de hel los; de prinses is een teken van tegenspraak geworden, inzet van een verhitte discussie. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid presenteerde een studie over de verhouding van autochtonen en allochtonen en de consequenties daarvan voor de inburgering in een open en pluriforme samenleving. Aan haar, als onze nationale troetelallochtoon en toonbeeld van meer dan geslaagde inburgering, werd het rapport van de studie aangeboden. Bij die gelegenheid hield zij een rede, waarin zij onder andere bekende dat zij sinds haar komst naar Nederland op zoek was geweest naar ‘de’ Nederlander maar die niet had gevonden. Het zware accent op het bepaalde lidwoord werd beschaafd uitgesproken maar was onmiskenbaar. Het werd ondersteund door enige, naar mijn smaak nogal voorspelbare voorbeelden, helemaal gestructureerd op het enerzijdsanderzijdsmodel: Nederlanders sloten in de avond dan wel niet demonstratief de wereld buiten maar waren toch erg gehecht aan hun privacy. En zo | |
| |
afgemeten als ze waren met de koekjes bij de thee, zo gul en gastvrij waren ze in andere zaken. (Belgen zullen toevoegen, dat je voor een smakelijke lunch in Nederland ook geen werkbezoek hoeft af te leggen.) Maar het volk dat een half decennium geleden nog massaal zoveel begrip zou hebben toegejuicht voor individuele inbreuken op collectieve patronen, raakte daarover nu fors verdeeld. De prinses zou er glashard mee ontkend hebben dat er zoiets bestaat als een Nederlandse identiteit. Ik heb dat niet in haar rede beluisterd. De discussie die op haar rede volgde leek mij dan ook, met betrekking tot wat door de prinses was gezegd en overduidelijk bedoeld, volstrekt irrelevant. Maar juist het feit dat zij er toch aan gekoppeld werd spreekt boekdelen.
Die discussie neemt twee richtingen. De eerste concentreert zich rond de vraag of er zoiets bestaat als een Nederlandse identiteit en of dat een identiteit uit één stuk is dan wel dat er, met een parafrase op het Bijbelwoord, in het vaderhuis/moederland vele woningen zijn. Wat zijn kernpunten van die nationale identiteit? En dus: met hoeveel nadruk moet de overdracht en implementatie daarvan geürgeerd worden, bij autochtonen en allochtonen, opdat de nationale samenleving leefbaar en genietbaar blijft of wordt? De andere richting is geniepiger en concentreert zich dan ook in politieke en journalistieke milieus. Is het opportuun in de huidige verhoudingen - gedoeld wordt op de onrust in de samenleving, precies op het punt van nieuwe, geïmporteerde vormen en waarden - vraagtekens te zetten bij en relativerende opmerkingen te maken over de nationale eigenheid? Mogelijk is zij immers een verregaande illusie, maar wel een illusie die juist na de gewelddadige dood van Pim Fortuyn en Theo van Gogh, de vlucht naar voren van Ayaan Hirsi Ali en cijfers over groei van de orthodoxe islam zeer bruikbaar, zo niet hard nodig is. Zeker mag die niet verstoord worden door een lid van het koningshuis. De discussie over het assimilatievermogen van de Nederlandse cultuur is toegespitst op de weerbaarheid dan wel kwetsbaarheid van zoiets als een nationale factor in de identiteit van de Nederlanders. Begint dit volk, wakker geschud door enkele incidenten, echt te twijfelen aan zijn identiteit als volk? Of is die altijd schamel, zo niet twijfelachtig geweest en komt de keizer er ineens achter, dat zijn veronderstelde unieke uitdossing zelfs onvoldoende is om zijn schaamte te verhullen?
De vraag is natuurlijk algemener: wat bepaalt dan wel draagt in beslissende mate bij aan de identiteit van mensen? Spelen aspecten van nationale cultuur, te verabsoluteren tot nationale eigenheid daarbij een centrale rol? En is het dus, omgekeerd, effectief bij problemen in de samenleving, die inderdaad op nationale leest is geschoeid, uit te gaan van die identiteit, zowel bij de diagnose van de problemen als bij de therapie ervoor? Niemand zal ontkennen dat zich op onze Deltastrook bij de Noordzee een karakteristieke geschiedenis heeft afgespeeld, een eigen culturele ontwikkeling, die heeft geleid tot een aantal min of meer opvallende kenmerken. Wanneer de personen die in dat gebied wo- | |
| |
nen zich daarmee gaan identificeren, eraan gehecht raken en ze gaan ervaren als echt bij hen horend, ontstaat identiteit. Cultuur verdiept zich tot identiteit. Veel van die verdieping is zelfs in opvoeding en scholing voltrokken, alvorens mensen in de klassieke identiteitscrisis raken die puberteit heet. Dan komt er van alles en nog wat onder vuur te liggen. Maar nauwelijks het reeds verwerkte materiaal, waaronder een aantal nationale facetten: de moedertaal - pubers zijn niet zo happig op het kennismaken met vreemde talen - en de eetgewoonten en de verwachtingen met betrekking tot de toekomst (met daarin de luide echo van de ambities van de ouders) en zo nog het een en ander. De nodige nationale kenmerken liggen stevig verankerd in de persoonlijke identiteit door een bijna automatisch assimilatieproces, over de schaduw waarvan niet meer heen te springen is. En voor zover grote groepen van de bevolking, ja, de grote meerderheid tot de totaliteit ervan, die assimilatie gemeen hebben, kan over een nationale identiteit gesproken worden. Maar om die in kaart te brengen, voorwaarde voor de overdracht ervan bij inwijkelingen, moet die wel goed onderscheiden worden van de cultuur, die de meerderheid verondersteld wordt - door welke autoriteit dan ook - te delen maar waar velen zich even hardnekkig als sluiks van distantiëren. Die door insiders of buitenstaanders veronderstelde identiteit is niet meer dan een imago, waarin nationale identiteit juist als niet meer dan een illusie verankerd is. Er zijn ook aspecten van nationale cultuur die slechts door kleine groepen Nederlanders worden gedragen, die zich daar bovendien maar in beperkte mate mee vereenzelvigen: sommigen hebben er wel wat mee, bijvoorbeeld met de prestaties van het nationale voetbalelftal, anderen zegt het helemaal niets. Deze aspecten dunken mij per definitie geen zaak van nationale identiteit maar fragmenten van het imago van Nederland. Rest de constatering dat elementen van het imago van Nederland deel kunnen gaan uitmaken van de nationale identiteit, zoals krachtlijnen daarin verbleken kunnen tot aspecten van het imago van de natie.
In dit merkwaardige krachtenveld vallen mij twee zaken op. Op de eerste plaats: vrij massief en te automatisch wordt de verstoring van de precaire balans tussen het eigene en het andere verklaard vanuit de immigratie van andere etnische groepen met hun cultuur en religie. Het effect wordt over het hoofd gezien van wat willens en wetens van elders, vooral uit de Verenigde Staten, is geïmporteerd. Geleidelijk blijkt daar een verwoestender effect van uit te gaan op het eigene dan welke opvattingen en gewoonten ook uit meer exotische delen van de wereld. Wij hebben de Amerikanen daar nooit op aangekeken. We zagen hen als cultureel verwante bondgenoten. We waren zelfs tegenover hen zo overtuigd van onze culturele superioriteit, dat de gedachte aan een mogelijk ondergravend effect van wat wij van hen importeerden op onze eigenheid niet eens opkwam. Bovendien: van met name de islamitische wereld heerste al van oudsher het beeld dat zij niet argwanend genoeg benaderd kon worden. Want zij was | |
| |
volstrekt anders. Daar diende hoffelijkheid alleen om iets te verbergen, waren het niet de trucs waarmee je in de handel werd opgelicht dan wel de messen die geslepen waren om in je rug gestoken te worden. Maar ondertussen heeft de Amerikaanse vorm van kapitalisme ons wel enkele paradepaardjes van onze nationale nijverheid gekost, met alle littekens op identiteit of imago van dien. Sinds we van jongs af aan met films en tv-programma's overspoeld worden die de Amerikaanse vorm van openbaarheid uitdragen, zijn onze eigen, meer ingehouden en beheerste vormen van communicatie en omgang weggezakt en is er een vergroving van de zeden opgetreden. Ons gulzige consumentisme, met zijn kwalijke gevolgen voor milieu, sociale verhoudingen en persoonlijke integriteit, is structureel en in sfeer een getrouwe kopie van ‘the American way of life’ en rekent genadeloos af met de veel soberder vormen van productie en handel die lang onze cultuur hebben gekenmerkt. De bedreiging van onze eigenheid, zowel in imago als in identiteit, komt niet uit het Oosten maar uit het Westen. Enig besef van de verwoestende werking van infiltratie uit deze hoek begint wel breder door te dringen. Mogelijk nu ook ten onzent het eindeloze gedoe met juridische procedures en claims op schadevergoeding in zwang begint te raken.
Op de tweede plaats: het is opmerkelijk hoe in de recente discussie op enige karakteristieken, die in het nog niet zo verre verleden zeker in dit verband beklemtoond zouden zijn, niet eens meer toespelingen worden gemaakt. Het gaat om elementen die golden als pareltjes van nationale eigenheid. Vorige jaar probeerde de minister-president er in een parlementaire discussie op te preluderen toen hij verwees naar onze Gouden Eeuw: de zeven provincieën als de schrik der wereldzeeën, de kapers op alle commercieel profijtelijke kusten, de grensverleggende wereldreizigers en ontdekkers van nieuwe einders - enfin, het repertoire uit negentiende-eeuwse liedjes. Maar het aanslaan van deze registers wekte meer de lach- en spotlust op dan dat het het nieuwe zelfbewustzijn genereerde dat was verhoopt. Zo zien we ook steeds meer achter de horizon verdwijnen het beroep op Calvijn en het calvinisme als steunpilaren onder het Nederlanderschap, niet alleen van de calvinistische, maar van alle Nederlanders. Terzijde: voor mij is dat een aanwijzing dat de discussie over de nationale identiteit veeleer over elementen van imago gaat. Zou echt identiteit bedoeld zijn, dan had uiteraard niet een link ontbroken met religie als de dimensie, waarin traditie scharniert naar geweten en persoon naar cultuur. Die link ontbrak nu eigenlijk geheel; ze werd zelfs in deze voor de hand liggende vorm niet gelegd. Zijn we plots helemaal niet meer zo calvinistisch, zelfs niet de calvinisten onder ons? Ook op dat punt een identiteitscrisis?
Ik vermoed een aanwijzing te hebben die bij kan dragen aan een antwoord op die vraag. Uit een aantal recente onderzoeken blijkt een merkwaardige discrepantie in de wijze waarop Nederlanders hun positie in het leven waarderen. Over het georganiseerde openbare leven - staat en | |
| |
overheid, de instituties en de gewone gang van zaken in het publieke leven - zijn zij onverdeeld kritisch tot (zeer) negatief. Maar over hun persoonlijk leven zijn zij redelijk tot zeer positief: zij zijn tevreden, voldaan, gelukkig. Hun kinderen zijn, zegt onderzoek, de gelukkigste van de wereld. Dat kan alleen als men breed een mensbeeld huldigt dat gedragen wordt door een levensgevoel dat anders van kleur is dan het calvinistische. Dat was in hoge mate schatplichtig aan het laatmiddeleeuwse mensbeeld, uitgesproken pessimistisch, zo niet zwartgallig. De toestand in de wereld toen, met oorlogen en epidemieën, was er dan ook naar. Van en in de aardse conditie viel weinig heil te verwachten. Bittere ervaring van alledag? Of door boetepredikers aangepraat negativisme? Hoe dan ook, een goede springplank om te verlangen naar het hemelse, dat zich over de bekommernissen van dit tranendal zou ontfermen met idyllische begenadiging. Uit mijn jeugd herinner ik mij sterke signalen van dit levensgevoel, die soms ook te vermoeden gaven aan het stollen te zijn tot een obligate belijdenis, waarin een ander levensgevoel aan het baanbreken was. Van die doorbraak is mijn generatie getuige geweest, zo zij die niet haar beslag heeft gegeven. De relevantie van de hemel is verdampt en de wereld is de onuitputtelijke lusthof geworden, waar je, als je een beetje maat weet te houden, volop aan je trekken kunt komen. Uiteraard wordt er naar het calvinisme (en jansenisme) alleen nog verwezen als historisch gegeven, nauwelijks nog als actuele identiteit. Want levensgevoel en blikrichting zijn radicaal veranderd. Niet: de mens is onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Zelfs in de theologie wordt deze catechismuswijsheid omgedraaid: de mens is geneigd tot alle goed. Er dient eerlijkheidshalve wel aan toegevoegd: maar in staat tot het afschuwelijkste kwaad.
□ Pieter Anton van Gennip
| |
| |
| |
Van oude mensen de dingen die nog moeten
‘Afscheid kan Eddy Christiani niet lang genoeg duren’, meldde een junikrant. Hij (89), Nederlands oudste popster, begon aan zijn afscheidstournee, maar die mocht wat hem betreft nog jaren duren - Heintje Davids achterna, ook al zo'n eeuwigdurende vaarwelzegster. Christiani's beroemdste liedje was en is ‘Ouwe taaie’ uit 1943. Eigenlijk het eerste Nederlandse verzetslied. Er zaten namelijk drie Engelse woorden in: ‘cowboy’ (dat ik als Brabants jongetje als koiboi uitsprak), ‘dollar’ en ‘whisky’, wat de moffen die ons bezet hielden, niet op prijs stelden. Het lied werd verboden, Christiani weigerde voor de Kultuurkamer te tekenen.
‘Ouwe taaie’ zou je best een hedendaags verzetslied kunnen noemen, wordt me gesuggereerd: het staat model voor de oudjes van nu die zich verzetten tegen het ouder worden en de naderende dood, de natuurlijke gang van zaken. The Stones, The Eagles, The Police, The Who, Led Zeppelin, hoewel allemaal wel wat jonger dan Christiani maar even onvergetelijk, willen ook eeuwig op het podium blijven.
Zelfs een vriend van me, grijs, bijna krom, de Mick Jagger van Griendsveen, kan het niet laten elk weekend met zijn Frits Philipsband ouwe covers ten beste te geven. Op het podium swingt hij als een tiener maar tref hem thuis niet in zijn leunstoel!
De overwaardering van het begrip ‘jeugd’ en ‘de jongere’ en de daarmee gepaard gaande minachting voor bejaarden en ouderdom zijn terug te voeren tot de jaren zestig, meent Elly de Waard, nu bekend als dichter maar ooit de meest toonaangevende poprecensente van Nederland. Je moest eigenlijk jong sterven wilde je als ster overleven. Buddy Holly, Otis Redding, Brian Jones deden dat en bleven daardoor ‘forever young’. Evenals Jim Morrison en Janis Joplin, voeg ik daaraan toe.
In Engeland, laat De Waard weten, bestormt nu een groep hoogbejaarden de hitparade met een eigen, geheel nieuwe uitvoering van het beroemde | |
| |
‘My Generation’ waarmee Pete Townshend van The Who een legende werd. De aanstekelijke en hilarische uitvoering (compleet met stotter, maar nu echte stotter van een bijna honderdjarige) werd een megahit op YouTube. Het ‘hope I die before I get old’ krijgt in de mond van een hoogbejaarde de status van eeuwige ouderdom.
Oudere politici gaan rappen, straks gaan ze nog hinkelen met hun ouwe benen om toch vooral niet het jeugdige stemvolk van zich te vervreemden, om toch vooral de indruk te wekken, dat ze eeuwig meekunnen: ‘forever old’.
In ieder geval moet in het huidige tijdsgewricht elke zich respecterende bejaarde of hoogbejaarde de wereld afgereisd hebben voordat hij de hemel intrekt. Plus Magazine, het maatgevende blad voor vijftigplussers, staat bol van uitdagende vakantietips; ik heb het een jaar in huis gehad totdat ik moedeloos werd van de Kees Brusses en Koos Postema's die mij allerlei complexen bezorgden; troosteloos werd ik van die idiootjeugdige vrolijkheid simulerende ouwe taarten die op dochterlief willen lijken, moeders zo rimpelloos en slank gemaakt dat ze zussen van hun dochters worden. Ach arm, de mannen die omgang met ze hebben, zou je zeggen! Maar die zijn doorgaans niet veel wijzer: met pruik of geverfd haar en opleukend brilmontuur menen zij evengoed de man van hun vrouw als die van hun dochter te kunnen zijn.
De survival of the fittest is verworden tot een survival door de fitness. Rugzakouderen doorkruisen de wereld. Hun gewrichten moeten soepel blijven; men wil de bergen op tot men er afvalt, de diepzee in tot men erin verzuipt. Hun agenda's zijn voller dan toen ze jong waren: wat hebben ze het druk met marathons, skiën, tennis, bridge en golf tot in Thailand en Mexico toe. En wat te denken van ‘nordic walking’ de nieuwste rage der jonge ouderen, amechtig latloos langlaufend door de groene beemden; niks meer hand in hand wandelen in de vrije natuur, maar doorstappen asjeblieft, de raadgevingen van Midas Dekkers ten spijt.
En zij die thuisblijven ontfermen zich met verstikkend enthousiasme over de kinderen van hun kinderen. De kleinen worden vertroeteld alsof ze van henzelf zijn. Kijk grootouders hun best doen, op ouders te lijken.
Alles wordt afgestemd op de jeugd. Het woord ‘generatiekloof’ wordt straks onbegrijpelijk, omdat die niet meer bestaat, net zomin als de breuklijn tussen volwassenen en ouderen, al is die nooit zo evident geweest. Respect voor de ouderdom is achterhaald: wie staat er nog op in de bus voor een oma van tachtig die eruitziet alsof ze nog geen zestig wil zijn?
Het leven moet tot aan de dood vol leven, als het even kan plotseling eindigen: een dag doodziek en dan zo snel mogelijk, pijnloos dood. Sterfelijk oud zijn mag niet, oud zijn is out. Over vier dagen word ik 69; ik ben nog niet aan de Viagra maar wellicht eist de wereld dat van me binnenkort, want je mag nooit mislukken, zeker niet vóór ‘de kleine dood’.
Niet alleen haren, neuzen, borsten en billen zijn te koop, maar in toene- | |
| |
mende mate ook organen, sperma en bloed. Wij worden prothesemensen; de onderdelen worden via internet of bij postorderbedrijven besteld of geassembleerd in klinieken.
Door bodyshopping denken we een sterker, mooier of gezonder zelf te kunnen winnen en de verbeelde ander te verslaan, zeggen Henk van Houtum en Freerk Boedeltje van de Radboud Universiteit, maar in feite verliezen we precies dat: onszelf en ons lichaam; wat we kopen is een geüpdatete versie van onszelf. De twee wetenschappers verwijzen naar een recentere generatie denkers als Michel Houellebecq (Elementaire deeltjes, 1998), Peter Sloterdijk (Regels voor het mensenpark: kroniek van een debat, 2000) en Francis Fukuyama (Our Posthuman Future: Consequences of the Biotechnology Revolution, 2002), die onze postmoderne conditie beschrijven in navolging van Aldous Huxley's Brave New World waarin de gelukzalige, gefabriceerde mensen in een kunstmatige wereld voortleven en waarin de natuurlijke, ongedrogeerde mens verstoten wordt en als opgejaagd dier in een reservaat leeft.
Tegenwicht biedt misschien een instituut als HOVO, Hoger Onderwijs Voor Ouderen, dat aandacht schenkt aan de geest van de ouder zijnde mens. Laatst werd een cursus over het ouder worden aangeboden onder de titel ‘Levenskunst als ontwikkelingstaak’. Dat laatste schiet me toch weer in het verkeerde keelgat. Zelfs als vrijgestelde, gepensioneerde rest je nog een taak om te slagen; je bent weliswaar nooit te oud om te leren, maar de HOVO heeft de schijn van luxueus tijdverdrijf voor hoogopgeleide welgestelden, ‘het geestelijk...’ maar ook een beetje voor de status of tegen de verveling ‘...in vorm blijven’ voor de laatste horde, om het maar eens in het atletiekjargon te zeggen.
Als ‘de eeuwige rust’ nadert die veel zerken beloven, zijn de tegenwoordige ouderen niet meer te houden: ze moeten zich op straffe van excommunicatie blijven uitsloven; ‘s morgens vroeg al pasjes maken voor de tv, daarna hersengymnastiek. Men moet leven in alle betekenissen van het woord, om maar niet toe te geven aan het feit dat men eindig is, ‘never forever’. Mag ik er met P.F. Thomése op wijzen, dat alleen óngeborenen onsterfelijk zijn? Door het behoud van de gezondheid centraal te stellen, geeft men te verstaan dat men de eindigheid niet accepteert, de dood ontkent. De lichamelijke en geestelijke aftakeling en het voorkomen daarvan raken zo in het brandpunt, dat de mens tot zijn gebreken wordt gereduceerd. Arme mens, arme oudere.
Verveel je eens flink, zou ik tegen mijn leeftijdgenoten willen zeggen, waardeer de ledigheid, heerlijk om dat duivels oorkussen nog eens om te draaien. Voel je zo oud als je zou moeten zijn, pluk de ouwe dag, neem elke dag een bad, goed voor hartslag en bezinning, schouw eens een blad in de herfst als je erdoorheen wandelt in plaats van rent: hoe dat zich langzaam losmaakt van zijn tak. Accepteer dat onderdelen niet meer vervangen hoeven te worden, de monteurs op je uitgesleuteld raken. Neem de tijd om dood te gaan.
| |
| |
Tevreden sterven betekent aanvaarden van het mens-zijn, sterfelijk zijn. Sterven aanvaarden is aanvaarden van de werkelijkheid. ‘Daarom’, zegt de dichter Fernando Pessoa, ‘als ik nu sterf, sterf ik tevreden, / Want alles is werkelijk en alles is, zoals het moet zijn. / Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil. / Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen. / Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben.’
Wie mens is, aanvaardt zijn lot te eniger tijd dood te gaan.
Nijmegen, 2 oktober 2007
□ Victor Vroomkoning
|
|