Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 995]
| |
A.E.M. Janssen
| |
[pagina 996]
| |
eigenen, teneinde althans te proberen deze wereld met techniek én humaniteit leefbaar te helpen houden. Professor Diepenhorst, behalve coryfee in welsprekendheid tevens overtuigd antirevolutionair en als student en hoogleraar levenslang verbonden aan de Vrije Universiteit, was ook ten aanzien van de universiteit in het algemeen een principieel man. In de jaren 1965-1967 verloor hij als minister van Onderwijs en Wetenschappen geen moment het belang van openbaar onderwijs uit het oog. Maar al in De geprangde universiteit vestigde hij eveneens expliciete aandacht op ‘een principieel uitgangspunt’ van de bijzondere universiteit: op wetenschappelijk onderzoek dat beslist niet ‘uitsluitend bij eigen licht, dus onder negatie van God’ plaatsvindt en dat wel degelijk een ‘overigens moeilijk genoeg tastbaar te maken afhankelijkheid van de Openbaring’ erkentGa naar eind[2]. Op grond van dit nog altijd valide standpunt van Diepenhorst mag hier enige aandacht worden gevraagd voor de geschiedenis van de Vrije Universiteit, zoals die in 2005 bij gelegenheid van haar vijfentwintigste lustrum met drie belangwekkende publicaties is geboekstaafd. | |
De vrije universiteit als bijzondere instellingDe op instigatie van Abraham Kuyper in 1880 te Amsterdam gestichte Vrije Universiteit heeft vanaf 1930, haar vijftigste verjaardag, de jubilea bij elke kwart eeuw opgeklommen leeftijd steeds met toewijding en plichtsbesef in de vorm van heuse gedenkboeken gemarkeerd. Daarmee heeft deze inmiddels ruim 125-jarige universiteit, die ooit de hand aan de ploeg sloeg met vijf professoren in drie faculteiten ten behoeve van vijf studenten, haar eigen ontwikkelingsgang steeds tijdig en consequent onder ogen willen zien. Zo heeft historicus en emeritus hoogleraar A.Th. van Deursen in een sober, mild verwoord en ‘met veel plezier’ geschreven gedenkboek over de Vrije Universiteit als Een hoeksteen in het verzuild bestel zijn aandacht bewust geconcentreerd op de geschiedenis van deze universiteit ‘als bijzondere instelling’. Twee argumenten boden hem daartoe gelegenheid. In de eerste plaats hebben de meeste faculteiten bij dit vijfentwintigste lustrum van de Vrije Universiteit inmiddels ‘hun eigen gedenkboeken’ laten samenstellen (blz. 12)Ga naar eind[3]. Voorts zijn de geschiedenissen van de verschillende Nederlandse universiteiten ‘als de lokale varianten van een algemeen patroon’ steeds meer op elkaar gaan lijken. Dat de Vrije Universiteit meer dan andere instellingen van wetenschappelijk onderwijs toch nog met een ‘eigen verhaal’ kan komen, dankt zij, volgens Van Deursen, aan haar status van ‘bijzondere instelling’; die bijzondere status heeft in een lange reeks van jaren ‘de geschiedenis van deze instelling beheerst’ (blz. 237). | |
[pagina 997]
| |
De intenties van de Vrije Universiteit worden in Een hoeksteen in het verzuild bestel dan ook niet verdoezeld. Ze vormen een bruikbare kapstok voor een geschiedenis, waarin ideaal en werkelijkheid telkens aan bod komen en onderling worden vergeleken. Als ‘kind van de verzuiling’ kende de Vrije Universiteit aanvankelijk twee primaire doelstellingen: in de eerste plaats was er de ‘beoefening van een zuiver christelijke wetenschap, opgebouwd op de grondslag van de gereformeerde beginselen’; tegelijk werd bewust gestreefd naar een ‘opleidingsschool’ die het kader kon gaan leveren ‘voor alle gereformeerde verzuilde organisaties’ in het dierbare vaderland (blz. 11). Rond de jaren zestig van de twintigste eeuw kwam er een kentering. De Vrije Universiteit vond toen zelf even geen adequate antwoorden op allerlei vragen die in samenleving en politiek steeds luider werden gesteld. Ook deze universiteit ‘onderging de tijd in plaats van daar vorm aan te geven’ (blz. 222), terwijl vooral jongeren uit het gereformeerde segment van de Nederlandse samenleving geen genoegen meer namen ‘met de oude antwoorden, die in een andere culturele context waren ontstaan’ (blz. 224). Van Deursen heeft deze kentering in trefzekere beeldspraak genoteerd: toen eenmaal in de jaren zestig in het welvarende en televisieverslaafde Nederland ‘de schotten tussen de verzuilde erven elke avond in de huiskamers omlaaggingen’, brak bij de gereformeerden alsnog ‘de verlichting’ door. De doelstellingen van de Vrije Universiteit moesten toen opnieuw, op de adem van een andere tijd, geformuleerd worden: de universiteit van Abraham Kuyper en de mannenbroeders werd allengs van ‘gereformeerde kaderschool’ een ‘oecumenische universiteit, die haar christelijke roeping zocht in hulpverlening aan de derde wereld’ (blz. 11). In dergelijke bewoordingen klinkt nog altijd zendingsdrang door. In de jaren na 1980 vond er aan de Vrije Universiteit een proces plaats van ‘privatisering van geloof’; geloof moest voortaan persoonlijk en daarmee ook vrijzinnig zijn. In dat opzicht veranderde de Vrije Universiteit zichtbaar in een ‘plurale gemeenschap’ waarin de gemeenschappelijkheid van geloof verdween. In 1988 erkende de toenmalige rector magnificus zelfs dat aan deze bijzondere universiteit ‘wetenschappelijke kwaliteit’ voorrang had boven ‘christelijke levensovertuiging’ (blz. 356). In het verlengde hiervan, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, wil de Vrije Universiteit, daarbij voortbouwend op de christelijke traditie, nog altijd ‘wetenschappelijk christelijk onderwijs en onderzoek’ bevorderen. Zij hecht ‘grote waarde aan een verantwoorde beoefening van wetenschap’, en zij wil ‘fungeren als platform voor discussie over de relatie tussen wetenschap, levensbeschouwing en samenleving’ (blz. 409). Aldus Van Deursen in dit prachtige en evenwichtig uitgevallen gedenkboek, waarvan hij met vernuft rekent op een houdbaarheid van vijfentwintig jaar. | |
[pagina 998]
| |
GodgeleerdheidEveneens in het lustrumjaar 2005 heeft Maarten Aalders kans gezien een leesbaar, maar ingetogen gedenkboek onder de titel 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit in het licht te geven. Ook deze monografie mag er zijn. De auteur, predikant en specialist in de kerkgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw, heeft bewust gekozen voor vier centrale thema's: ontwikkelingen in de theologie, verwevenheid van de faculteit met de kerkelijke geschiedenis, schriftgezag en academisch leven der studenten. Dat de Vrije Universiteit op 20 oktober 1880 op gezag van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag (1879) zich officieel presenteerde in een kerkgebouw, de Nieuwe Kerk te Amsterdam, was natuurlijk geen toeval. De destijds bedongen vrijheid ten overstaan van de kerk (als instituut) en de staat werd daar toen door Abraham Kuyper onder de noemer ‘Souvereiniteit in eigen kring’ met retorisch geweld breed uitgemeten. Als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid golden ‘de drie formulieren van Enigheid’Ga naar eind[4]. Theologie kreeg een vooraanstaande positie toegekend, met strijdbare, polemische trekken. Zij had daarbij ook rekening te houden met het bestaan en functioneren van de Theologische School te Kampen. Beide instellingen zouden tot 1999 een eigen predikantenopleiding behouden: Kampen bood in eerste instantie een relatief korte, praktische opleiding van predikanten ten behoeve van de afgescheidenen en hun nakomelingen; de Vrije Universiteit ging zich toeleggen op een wetenschappelijke vorming van orthodoxe predikanten ten behoeve van het gereformeerde volksdeel. Deze theologische faculteit van de Vrije Universiteit moest ten opzichte van onvoorziene ontwikkelingen in kerk en samenleving voortdurend eenmaal ingenomen standpunten herijken. Zo bleek in 1926 tijdens de synode van Assen bij de kwestie-Geelkeren rond ‘de sprekende slang’ uit Genesis 3, dat de faculteit beducht moest blijven voor kerkelijk-synodale kritiek en dat onvooringenomen Bijbelonderzoek kon leiden tot een heuse kerkscheiding. Prangende vragen bleven hangen: was de Schrift steeds woordelijk op te vatten en was zij in historisch opzicht letterlijk onfeilbaar? Vooral als gevolg van ‘Assen’ kwam de theologische faculteit steeds meer in het nauw. Haar gezag brokkelde af en tijdens de jaren dertig, toen zich een zekere wereldvreemdheid tegenover de praktische politieke ontwikkelingen begon te manifesteren, waren er spanningen die zich niet zomaar lieten wegmoffelen. Volgens Aalders behoorde de faculteit nog in de jaren veertig meer tot de levenssfeer van de Gereformeerde Kerken dan van de Vrije Universiteit. Pas in het begin van de jaren zestig kregen kerk en godsdienst een heel andere plaats in de samenleving dan voorheen. Terwijl binnen de | |
[pagina 999]
| |
Nederlandse samenleving een algemene gezagscrisis woedde, werden er binnen de theologische faculteit van de Vrije Universiteit in toenemende mate kritische vragen gesteld naar de aard van het schriftgezag en naar de binding met de belijdenis. Steeds meer en steeds openlijker werd aan ‘het geloof der vaderen’ gewrikt. De theologen gingen voorop als het vernieuwing betrof; naar oordelen van jongeren werd geluisterd. Men liep meer in de pas met de samenleving dan met de synode. Als veranderingen manifesteerden zich opvattingen over de Schrift en haar gezag (met een meer subjectivistische benadering), terwijl ook de houding ten opzichte van de belijdenisgeschriften zich wijzigde. Kerk en samenleving metamorfoseerden en boden telkens weer gerede aanleiding tot andere opvattingen. Het gereformeerde isolement werd doorbroken en het gezag der vaderen taande snel. Daarbij trad, met als opvallendste exponent de theoloog H.M. Kuitert, in toenemende mate vervreemding op ten opzichte van de gereformeerde traditie. Niet zozeer Kuitert met zijn uitlatingen naar aanleiding van Genesis 1-3 (dan gekwalificeerd als ‘de verwoording van rondwandelende vertelstof uit de oude wereld’), maar de faculteit als zodanig, met exponenten als de exegeet Tj. Baarda en de kerkhistoricus C. Augustijn, koos uiteindelijk zeer bewust voor een ‘duidelijk herkenbaar protestants-christelijk profiel’. De veertig jaar oude synodale uitspraken van ‘Assen’ werden niet langer bindend geacht; de traditionele gereformeerde schriftleer met haar zogeheten ‘historische betrouwbaarheid’ bleek niet langer verdedigbaar. Zo kon de nieuwtestamenticus Baarda al in 1967 de historische betrouwbaarheid van de evangeliën (naar analogie van Genesis 1-3) kritisch aan de orde stellen, om met kracht van argumenten als een van de vruchten van dat onderzoek te constateren ‘dat we de Schrift waarvan wij belijden dat zij het Woord van God is, als een uitermate menselijk boek hebben leren kennen’ (blz. 276). Weliswaar gold nog onverkort dat wetenschap en levensovertuiging niet te scheiden zouden zijn en dat het theologisch onderzoek moest worden verricht ‘in verbondenheid met de christelijke traditie’, het typisch kerkelijk-gereformeerde karakter van haar theologie liet de faculteit los. Wel is zij bewust gebleven bij de zogeheten simplex ordo. Inmiddels omschrijft deze faculteit zichzelf, onder meer in een zogeheten beleidsplan, als een ‘oecumenische faculteit met een stevige verankering in de traditie van de Reformatie’ (blz. 349 en 354). En sinds 2000, bij de aanvang van een nieuw millennium, biedt zij ook onderdak aan het internationale Instituut voor Reformatorische Theologie (IRTI) en mede dankzij een bijzondere leerstoel voor de geschiedenis van de Nederlandse Reformatie kan zij thans zelfs als ‘een internationaal centrum voor de geschiedenis en het heden van de calvinistische Reformatie’ worden beschouwd (blz. 354). | |
[pagina 1000]
| |
GeneeskundeMedisch-historicus Leo van Bergen heeft eveneens in 2005 tot slot de ontwikkelingsgang van de medische faculteit overzichtelijk en gedetailleerd te boek gesteld. De titel van dit fors uitgevallen gedenkboek lijkt wat gekunsteld, als zou het om een woordspelletje gaan, maar drukt treffend uit wat zich bij deze faculteit heeft voorgedaan: Van Genezen in Geloof tot Geloof in Genezen. Aldus wordt in een notendop het centrale thema van dit gedenkboek aangegeven: de lange weg die deze in levensbeschouwelijk opzicht ‘bijzondere’ medische faculteit had af te leggen naar een ‘normale’ faculteit die zich uiteindelijk in kwantitatief én kwalitatief opzicht met andere medische faculteiten in binnen- en buitenland kon meten. Dit proces, door de auteur met de notie ‘normalisatie’ aangeduid, is gepaard gegaan met een lange, soms heftige richtingenstrijd binnen deze universiteit op gereformeerde grondslag. Al in 1880, bij de oprichting van de Vrije Universiteit, bestond er het voornemen om, naast theologie, rechten en letteren, te komen met een opleiding voor christenartsen als vierde faculteit. In eerste aanleg kwam er - althans in naam - een ‘facultas medica’, een overigens halfbakken ‘medische faculteit’; zij bestond sinds 1907 met de benoeming van de psychiater Leendert Bouman uit één hoogleraar en zij kon toen slechts enkele studenten aantrekken, die weliswaar colleges en practica volgden, maar hun medische opleiding elders moesten ontvangen. Deze faculteit ging in 1925 ter ziele, met het vertrek van eerst de lector fysiologie F.J.J. Buytendijk en vervolgens van Bouman zelf, die beiden als christelijke wetenschappers bij hun onderzoek ongehinderd wensten te participeren aan ontwikkelingen die zich op hun vakgebieden van het nietchristelijk erf zoal voordeden. Het zou tot 1950 duren, voordat er - ditmaal óók met overheidsgeld - een nieuwe faculteit der geneeskunde kon komen. Deze kon vervolgens met voortvarendheid tot een volwaardige faculteit worden uitgebouwd. Dan, in 1950, is het proces van ‘geloof in genezen’ ten koste van ‘genezen in geloof’ al ingezet. Maar nog vele jaren blijft de spanning manifest tussen geloof en wetenschap, tussen enerzijds het bijzondere, levensbeschouwelijke karakter van de universiteit en anderzijds de steeds meer door wetenschappelijke kennis en inzichten geschraagde praktijken van medisch onderzoek en professionele patiëntenzorg. Een eeuw lang is er in en rond de Vrije Universiteit over de verhouding ‘geloof’ en (medische) ‘wetenschap’ gediscussieerd. Na veel strijd, met ook persoonlijke brouilles, is het pleit uiteindelijk beslecht ten gunste van de wetenschap; de op gereformeerde beginselen geënte barmhartigheid en christelijke naastenliefde ten opzichte van de zieke en gebrekkige medemens zijn als uitgangspunten naar de achtergrond ge- | |
[pagina 1001]
| |
drongen. Van die langdurige, soms verbeten interne strijd doet Leo van Bergen minutieus verslag. Op grond van diepgaand onderzoek in de hem ruimhartig beschikbaar gestelde documentatie biedt hij behalve zorgvuldig uitgetekende lijnen ook kostelijke en rake typeringen van personen en situaties. Daarbij worden hete hangijzers en opzienbarende affaires niet omzeild en zijn particuliere défauts niet weggestopt. Ook verstrekt Van Bergen met aandacht voor de juiste pointe veel essentieel geachte details van onvervalst mensenwerk, want actoren van allerlei aard en pluimage, zoals de hoogleraren L. van der Horst, G.A. Lindeboom en P.R. Michaël, doen van zich spreken. Zij waren tevens de eerste drie decanen die de in 1950 weer geconstitueerde faculteit hebben op- en uitgebouwd. Van deze uitgesproken persoonlijkheden was Lindeboom ‘door inzet én levensbeschouwelijke hardheid’ en door ‘bovengemiddelde werkkracht’ de primus inter pares (blz. 407-408). Hun toewijding en hun onderlinge conflicten, onder meer over almaar divergerende inzichten, zijn door de auteur tot op het bot onderzocht en geanalyseerd. Met dit werk, in levendige, ongedwongen stijl en hier en daar zelfs met snaakse taal geschreven, blijkt Van Bergen zijn opdracht (uit 2001) uitermate serieus te hebben opgevat. Zijn boek verdient een compliment voor de met puntig vernuft geboden beschrijvingen en de scherpzinnige diagnoses. Het verdient geïnteresseerde lezers van buiten het medische circuit. Bij eerste oogopslag zou dit boek wegens zijn omvang kunnen afschrikken. Dat zou jammer zijn. Daarom hier een suggestie. Wie zich de moeite getroost éérst het bij wijze van ‘Conclusie’ (blz. 711-734) achterin geplaatste, zeer instructieve overzicht van het veranderingsproces van deze medische faculteit aandachtig te bestuderen, raakt als vanzelf geïntrigeerd in de materie en gaat vervolgens vanzelf lezen in de zestien boeiende hoofstukken, waarin de wisselende lotgevallen met al dat persoonlijk wel en wee van al die exponenten en andere betrokkenen worden opgediend. Het relaas van deze faculteit die een langdurig proces van ‘bijzonder’ naar ‘normaal’ binnen een nog altijd ‘bijzonder’ te noemen universiteit heeft moeten doorlopen, is ongemeen boeiend beschreven. Sinds jaar en dag is deze faculteit genormaliseerd: zij is inmiddels met professionaliteit en alom erkende specialisaties een strikt wetenschappelijke vakopleiding geworden. | |
NaschriftHoezeer zij zich ook als universiteit en als bijzondere instelling van Wetenschappelijk Onderwijs kan en mag blijven onderscheiden, ook de Vrije Universiteit moet in deze conjunctuur van massaliteit en commercialiteit toekomstgericht aan de slag blijven en naar het woord van | |
[pagina 1002]
| |
Diepenhorst uit 1960 haar onafhankelijkheid telkens zien te herwinnen. Dat zij bij gelegenheid van haar vijfentwintigste lustrum solide en lezenswaardige gedenkboeken heeft laten verschijnen, verdient waardering, maar er moet ook worden gewezen op een minder feestelijk, zelfs dissonant gegeven: de toenemende discrepantie tussen enerzijds de geboekstaafde betekenis, verschijningsvormen en verdiensten van deze bijzondere universiteit en anderzijds de opgeklopte publiciteit, zelfs ketelmuziek en het grootsprakerige oppimpen van dezelfde instelling. Dat zij zich in personeelsadvertenties voordoet als ‘een bijzondere universiteit’ die deel uitmaakt van en betrokken is bij de samenleving, die toonaangevend onderzoek verricht, die inspirerende nieuwe opleidingen biedt en die zich door multidisciplinerende samenwerking op één campus, op de Zuidas, als ambitieuze universiteit laat positionerenGa naar eind[5], dat alles klinkt en blinkt in eerste instantie aardig en eigentijds. Maar wanneer in het kader van de internationalisering in een Engelstalige personeelsadvertentie de notie ‘een bijzondere universiteit’ unverfroren blijkt te zijn vertaald met ‘an exceptional university’, dan verloochent zij haar afkomst en identiteit. Waarom zou de formule ‘on an single campus in the heart of Amsterdam's Zuidas bussiness district’ (advertentietekst ter karakterisering van de Vrije Universiteit in een Nederlandse krant ten behoeve van een ‘Assistant Professor of Logistics’) te prefereren zijn boven de door Van Deursen in het gedenkboek van zijn hand zo trefzeker aangeduide locatie ‘in Buitenveldert’, met een onmiskenbare regionale functie voor Noord-Holland en Flevoland? Ook de zogeheten ‘VU University Amsterdam’ blijve een bijzondere universiteit met aanhoudende zorg voor kwaliteit van onderwijs en onderzoek tussen twee polen: enerzijds nog altijd levensbeschouwelijk in haar traditie, anderzijds vooral regionaal in haar actualiteit. Het bijzondere karakter - dat beslist niet vertaald mag worden met uitzonderlijk (‘exceptional’) - biedt haar nog altijd bestaansrechtGa naar eind[6]. Het blijft de moeite waard dat er onder de universiteiten enkele zijn die uitdrukkelijk hun grondslag kiezen ‘in het gelovig beoefenen en leren beoefenen van de wetenschap’ en die ‘gelovigen uitnodigen dit in hun midden te doen’, want een universiteit is méér dan een wetenschappelijk onderwijs- en onderzoeksinstituut: zij is ook een instituut ‘dat de cultuur op algemenere wijze beïnvloedt dan door haar directe bijdrage aan onderwijs en onderzoek’Ga naar eind[7]. Ter vermijding van mogelijke misverstanden: aan de Vrije Universiteit te Amsterdam wordt doorgaans goed werk geleverd. Evenals elders doceren en studeren er ook knappe koppen. Dat de huidige Nederlandse regering nogal wat VU-alumni telt, is algemeen bekend. Maar bij dit alles hoeft de rake constatering van een ironiserend historicus niet te worden miskend: de meeste studenten en de meeste docenten ‘zijn overal | |
[pagina 1003]
| |
en altijd noch dom noch briljant’ en net als elders in de samenleving is en wordt het werk in feite gedaan ‘door en ten behoeve van de middelmatigen’. Met die constante factoren en waarden is de universiteit al ‘honderden jaren lang een grondslag voor de continuïteit van onze beschaving’ geweestGa naar eind[8]. A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880-2005. Amsterdam, 2005, 502 blz., ISBN 90-351-2867-2. |
|