Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 984]
| ||||||||
Herman Simissen
| ||||||||
‘Een dromerige jongen die in het riet langs de Severn kon worden aangetroffen.’Edward Elgar werd op 2 juni 1857 geboren in het dorp Lower Broadheath, een paar kilometer van Worcester, de stad aan de rivier de Severn, in het westen van de Midlands. Zijn vader William Elgar had zich in 1841 in Worcester gevestigd, waar hij een praktijk als pianostemmer begon. | ||||||||
[pagina 985]
| ||||||||
Als verdienstelijk pianist en violist speelde hij al snel een rol in het muziekleven van de stad dat, in verhouding met plaatsen van vergelijkbare grootte, bepaald levendig was. Zo organiseerde Worcester bij toerbeurt, afgewisseld door Hereford en Gloucester, al sinds het begin van de achttiende eeuw het Three Choirs Festival. Hoewel hij anglicaan was, werd William in 1846 aangesteld als organist van de katholieke St. Georgekerk in Worcester. In 1848 trouwde hij met de katholieke Ann Greening, afkomstig uit het nabijgelegen dorp Claines. Samen kregen zij zeven - volgens sommige bronnen acht - kinderen, van wie Edward de vierde was. In 1863 opende William Elgar een muziekwinkel in de High Street in Worcester, waar instrumenten en bladmuziek werden verkocht. De bescheiden inkomsten uit de winkel vulde hij aan met honoraria voor zijn werkzaamheden als pianostemmer en organist. Het gezin Elgar ging boven de winkel wonen. Zo had de opgroeiende Edward toegang tot uiteenlopende muziekinstrumenten en tot partituren. Als kind kreeg hij enige tijd vioolles van een plaatselijke leraar en daarnaast bekwaamde hij zich, geholpen door zijn vader, onder meer in de piano, het orgel en de fagot. Op warme zomerdagen nam hij een partituur uit de winkel, fietste een stuk langs de Severn - Elgar zou zijn hele leven een verwoed fietser blijven, en fietste bijvoorbeeld in de jaren negentig geregeld de ongeveer zestig kilometer van zijn toenmalige woonplaats Great Malvern naar Wolverhampton voor de voetbalwedstrijdGa naar eind[2] - en ging op een rustig plekje in het riet zitten om de muziek te bestuderen. Zo ontwikkelde hij een gedegen kennis van de muzikale traditie. Bovendien leerde hij via zijn vader tal van musici uit Worcester en omgeving kennen. In deze tijd schreef hij zijn eerste compositie: muziek bij een toneelstukje dat hij samen met zijn broers en zussen opvoerde. Later raakte Elgar gewoon voor nieuwe stukken terug te grijpen op thema's en melodieën die hij al in zijn jeugd had genoteerd; motieven uit zijn eerste compositie verwerkte hij in de twee The Wand of Youth-suites uit 1907 en 1908. Zijn opleiding kreeg Edward op de plaatselijke katholieke scholen: de kinderen werden, voornamelijk door hun moeder, rooms opgevoed. Door geregeld kerkbezoek raakte Edgar tevens vertrouwd met de traditie van de katholieke kerkmuziek. Vanaf zijn vijftiende moest hij in zijn eigen levensonderhoud voorzien. Hij werkte in 1872 en 1873 op een advocatenkantoor in Worcester, maar muziek trok hem veel meer. In 1873, zestien jaar oud, zegde hij zijn baan op, om voortaan als freelance musicus de kost te verdienen. In Worcester en omgeving bleek genoeg werk voorhanden: Elgar trad op als violist en pianist, gaf viool-en pianolessen, en dirigeerde plaatselijke koren en orkesten. En zijn actieradius breidde zich gestaag uit. Zo werd hij in de St. Georgekerk benoemd tot assistent, en later tot opvolger, van zijn vader als organist. De jonge Elgar | ||||||||
[pagina 986]
| ||||||||
rende op zondagochtend meteen na het opzettelijk kort gehouden orgelspel van de katholieke dienst naar de anglicaanse kathedraal van Worcester, zodat hij nog kon luisteren naar hetgeen de organist daar na de (later begonnen) dienst ten beste gaf. Uit deze tijd dateren Edwards eerste composities: overwegend kerkmuziek, geschreven voor koor en orgel of voor solostem en orgel, om de diensten in de St. Georgekerk luister bij te zetten. Een groot deel van dit prille werk is niet gepubliceerd, al zijn verschillende partituren bewaard gebleven; bijvoorbeeld Ave Verum, Ave Maria en Ave maris stella die samen zijn Opus 2 vormenGa naar eind[3], staan in het officiële overzicht van Elgars oeuvre. Van 1879 tot 1884 bekleedde hij in een psychiatrische inrichting, het County Lunatic Asylum in Powick bij Worcester, tevens de post van ‘huismusicus’- zonder twijfel een van de vreemdste functies ooit door een bekende componist vervuld. De directie van deze instelling was ervan overtuigd dat muziek heilzaam op de patiënten kon uitwerken; van Elgar werd verwacht dat hij het personeelsorkest stimuleerde en dirigeerde, én dat hij polka's en andere vrolijke wijsjes schreef voor de patiënten. Als uitvoerend musicus speelde Elgar als violist in het orkest, wanneer het Three Choirs Festival in Worcester plaatsvond; in 1884 was hij eerste violist in een uitvoering gedirigeerd door de Tsjechische componist Antonin Dvorák (1841-1904), hetgeen veel indruk op hem maakte en hem sterkte in zijn voornemen zijn leven aan de muziek te wijden. En dit eerst en vooral als componist: Elgar was tot het inzicht gekomen dat het hem als violist ontbrak aan de benodigde virtuositeit voor een solocarrière. Aan het begin van de jaren tachtig kreeg hij ook buiten Worcester en directe omgeving enige naam; werken van zijn hand werden uitgevoerd in Birmingham en Londen. In 1883 beleefde Edward Elgar zijn eerste grote liefde: hij verloofde zich met Helen Weaver, die net als hij uit Worcester kwam. Met haar deelde hij zijn passie voor muziek; zij studeerde muziek in Leipzig. Maar hun verloving liep op niets uit. Drie jaar later leerde Elgar Alice Roberts kennen, toen zij pianolessen bij hem nam. Deze dochter van generaal Sir Henry Roberts die gelegerd was geweest in India waar ze ook ter wereld was gekomen, was negen jaar ouder dan hij. Toch ontspon zich een romance, en nadat Alice Roberts zich had bekeerd tot het katholicisme trouwden Edward Elgar en zij op 8 mei 1889. Na hun huwelijk vestigden zij zich in Londen, waar ruim een jaar later hun enige kind, hun dochter Carice, werd geboren. Maar Elgar slaagde er niet in zijn draai te vinden in Londen. Als zoon van een middenstander en als katholiek bleef hij zich een buitenstaander voelen in het milieu waarin hij zich beroepshalve bewoog. Wat hierbij zeker meespeelde was dat hij zich nooit geaccepteerd wist door zijn schoonfamilie, die vond dat Alice ‘beneden haar stand’ was getrouwd en dat liet merken ook. In juni 1891 keerde | ||||||||
[pagina 987]
| ||||||||
het gezin terug naar de West-Midlands, naar Great Malvern, ongeveer twintig kilometer van Worcester, waar Elgar zijn vertrouwde activiteiten weer opvatte. Ondanks deze aftocht kreeg hij in de jaren negentig meer en meer erkenning. Werken als de ouverture Froissart, het oratorium The Light of Life (de oorspronkelijke titel Lux Christi werd door zijn uitgever als ‘te katholiek’ verworpen) en de Imperial March (in 1897 geschreven bij gelegenheid van het zestigjarig regeringsjubileum van en opgedragen aan koningin Victoria) werden niet alleen in Worcester opgevoerd, maar ook in Londen en andere plaatsen in Engeland. Bovendien kregen zij gunstige kritieken. In 1899 kwam de grote doorbraak voor Elgar met zijn meesterwerk Variations on an Original Theme (‘Enigma’), dat hij in 1898 en 1899 had geschreven. De eerste opvoering maakte hem op slag een nationale bekendheid. De ‘Enigmavariaties’, zoals het werk kortheidshalve gewoonlijk wordt genoemd, bestaat uit een reeks van muzikale portretten van vrienden van Elgar, van zijn vrouw en van zichzelf, die worden geschilderd door te variëren op één thema. Deze compositie boeide het Engelse publiek mede door de vraag wie in welke variatie werd geportretteerd. En kon hierop betrekkelijk snel het antwoord worden gevonden, de vraag naar het ‘oorspronkelijke thema’ waarop deze compositie varieerde is de Engelse, en inmiddels ook de internationale, muziekwereld blijven fascineren. Tal van hypotheses zijn naar voren gebracht, maar een algemeen aanvaard antwoord is nooit gevonden - en Elgar heeft dit geheim nooit willen onthullen. Een jaar later, in 1900, beleefde een tweede meesterwerk van Elgar zijn première, het oratorium The Dream of Gerontius, geschreven op uitnodiging van de organisatie van het Birmingham Triennal Music Festival. De ‘Enigmavariaties’ en The Dream of Gerontius maakten Elgar ook in het buitenland beroemd. Dat bleek bijvoorbeeld uit een eredoctoraat, hem in 1900 vanwege de ‘Enigmavariaties’ toegekend door de universiteit van Cambridge (in 1905 zou er nog één komen van de Yale University). Ook waren er in 1901 en 1902 uitvoeringen van The Dream of Gerontius in Duitsland, gevolgd door verschillende Engelse steden, Chicago en New York en, uiteindelijk, in 1903 in Londen. Nieuwe composities als de ouverture Cockaigne (In London Town) en de eerste twee - hij schreef er uiteindelijk vijf, de laatste in 1930 - militaire marsen Pomp and Circumstance brachten Elgar erkenning en zelfs roem bij een breed publiek. De melodie van de eerste mars gebruikte hij opnieuw, in enigszins aangepaste vorm, in de Coronation Ode voor de kroning van koning Edward VII in augustus 1902. In dit deel zette hij een tekst van de dichter en essayist A.C. Benson (1862-1925) op muziek. De zowel in tekst als muziek enigszins gewijzigde vorm hiervan wordt als afzonderlijke compositie veelvuldig opgevoerd, onder de titel Land of Hope and Glory, naar | ||||||||
[pagina 988]
| ||||||||
de eerste regel van het refrein van de tekstGa naar eind[4]. Dit ‘tweede volkslied van Engeland’, jaarlijks gespeeld tijdens de Last Night of the PromsGa naar eind[5] en dan uit volle borst meegezongen door een steevast uitverkochte en uitzinnige Royal Albert Hall, bezorgde Elgar wereldfaam. Sir Edward Elgar, 1904
Vanwege zijn verdiensten voor het muziekleven in Groot-Brittannië werd Edward Elgar in 1904 in de adelstand verheven en mocht zich voortaan ‘Sir’ noemen, terwijl zijn vrouw voortaan als Lady Alice door het leven ging. Een ander blijk van erkenning kreeg Elgar toen hem werd gevraagd de eerste hoogleraar muziek aan de universiteit van Birmingham te worden. De leerstoel werd bekostigd uit een gift van tienduizend Engelse pond van de puissant rijke zakenman Richard Peyton (1825-1910), wiens familie fortuin in de chemische industrie had gemaakt en die dit kapitaal inzette om in Birmingham de kunstbeoefening in het algemeen en het muziekleven in het bijzonder te stimuleren. Voor zijn schenking had Peyton echter uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld dat Elgar niet alleen | ||||||||
[pagina 989]
| ||||||||
de eerste zou zijn aan wie deze post zou worden aangeboden, maar dat hij haar ook zou accepteren. Elgar deed dat inderdaad, zij het niet van harte. Hij was ingenomen met de waardering die uit het aanbod sprak en met het salaris dat hem in het vooruitzicht werd gesteld, maar zag op tegen de verplichtingen van het professoraat. Dit met name omdat hij betwijfelde of hij wel in staat was de functie naar behoren te vervullen: hij was, in tegenstelling tot vakgenoten als Stanford en Parry, totaal niet vertrouwd met de academische mores. Per slot van rekening had hij na zijn vijftiende geen enkele vorm van onderwijs meer genoten en was hij als componist geheel autodidact. Bovendien had hij, door de vele jaren dat hij viool- en pianolessen had moeten geven om in zijn levensonderhoud te voorzien, nogal een hekel aan lesgeven gekregen. Maar onder druk van vertegenwoordigers van de universiteit, die de nieuwe leerstoel niet aan hun neus voorbij wilden zien gaan én graag wilden pronken met de grote naam die de beoogde hoogleraar inmiddels had, ging Elgar overstag. Wel bedong hij een proefperiode van drie jaar en hij bezette de post precies van 1905 tot 1908. Toen maakte hij met plezier en zelfs opluchting plaats voor de Engelse componist Granville Bantock (1868-1946), die de functie tot 1934 zou bekleden. Elgar had zijn taak vooral ingevuld met een reeks van acht openbare lezingen in de eerste twee jaren van zijn professoraat, waarin hij de balans opmaakte van de Engelse klassieke muziek van zijn tijd. Daarbij sprak hij vrijelijk en kritisch over allerlei aspecten van het Engelse muziekleven, zoals het teleurstellende niveau van orkesten en koren en van muziekcritici. Naar verluidt was Elgar niet als enige opgelucht, toen hij in 1908 zijn leerstoel overdroeg. Ondanks de academische verplichtingen die hem zwaar vielen, schreef Elgar een aantal nieuwe composities. Zo ging in 1908 zijn Eerste Symphonie in première, gedirigeerd door Hans Richter (1843-1916), aan wie dit werk ook was opgedragen. Twee jaar later volgde het Vioolconcert, opgedragen aan de Amerikaanse, maar van oorsprong Oostenrijkse violist Fritz Kreisler (1875-1962), die het werk bij deze gelegenheid speelde. In 1911 volgde de eerste uitvoering van Elgars Tweede Symphonie. Datzelfde jaar werd hem nieuw eerbetoon bewezen: hij werd benoemd tot lid van de Order of MeritGa naar eind[6], een zeer hoge Engelse onderscheiding die door de vorst persoonlijk wordt toegekend, in dit geval vanwege bijzondere verdiensten voor de Engelse cultuur. In 1912 verhuisde Elgar met vrouw en dochter toch terug naar Londen, waar hij in Hampstead ging wonen. Het huis dat hij kocht noemde hij Severn House. Daar schreef hij onder meer The Music Makers voor koor en orkest, en de symfonische studie Falstaff. Tijdens de Eerste Wereldoorlog componeerde Elgar enkele uitdrukkelijk patriottistische stukken. Het bekendste ervan was The Spirit of England, op teksten van de dichter en kunsthistoricus Laurence | ||||||||
[pagina 990]
| ||||||||
Binyon (1869-1943), waaronder diens fameuze gedicht ‘For the Fallen’Ga naar eind[7]. Kort na de oorlog schreef Elgar nog enkele grote werken, waaronder zijn Strijkkwartet, zijn Pianoquintet, en het werk dat een van zijn meest geliefde composities zou worden: zijn Cello Concerto. De première van dit laatste werk in augustus 1919 was de laatste die Lady Alice Elgar zou bijwonen. Zij had al langer te kampen gehad met een verslechterende gezondheid en kwam op op 7 april 1920 te overlijden. Na haar dood verloor Elgar goeddeels zijn artistieke gedrevenheid. In 1924 werd hij benoemd tot Master of the King's MusicGa naar eind[8], maar hij componeerde nauwelijks nog. Zelfs gesprekken over muziek meed hij zoveel mogelijk - hij praatte liever over zijn hobby's. De weinige composities die hij na het overlijden van zijn vrouw nog schreef, zoals de Severn Suite (1930), waren uitwerkingen van thema's en melodieën die hij eerder had genoteerd. Wel bleef Elgar actief als dirigent, met name van zijn eigen werk. Als een van de eersten was hij overtuigd van de (historische) waarde van grammofoonplaten, waarop dan ook spoedig een groot deel van zijn eigen werk viel te beluisteren. Daaronder was een opname van zijn Vioolconcert in 1932, met het toen zestienjarige wonderkind Yehudi Menuhin (1916-1999) als solist. In 1931 ontving Elgar andermaal een publiek eerbetoon, toen hij werd benoemd tot First Baron of Broadheath. Twee jaar later werd hij ernstig ziek. Terugkijkend op zijn leven merkte hij op dat hij altijd de dromerige jongen in het riet langs de Severn was gebleven. Edward Elgar overleed op 23 februari 1934. Hij werd naast zijn vrouw begraven op het kerkhof van St. Wulstanskerk in Little Malvern, in de door hem zo geliefde omgeving van Worcester. | ||||||||
De lotgevallen van een reputatieHet tijdschrift Music & Letters wijdde het eerste nummer van jaargang 1935 aan Elgar. In zijn bijdrage stelt Hubert Foss (1899-1953), zelf componist maar vooral bekend als auteur van boeken en artikelen over muziek, dat het ‘meesterschap’ van Edward Elgar als componist onomstreden is. Hij wijst op het sterk emotionele karakter van diens muziek: aan de oppervlakte overheerst een ‘formele waardigheid’, maar daaronder borrelt een krachtige, individuele emotionaliteit. Voor Foss was Elgar een componist, die veeleer aan het eind van een tijdperk wilde staan dan aan het begin van een nieuw: hij had naar mogelijkheden binnen bestaande vormen gezocht, niet naar andere vormen. Daarmee bleef hij nadrukkelijk binnen de traditie, waar tijdgenoten als Igor Stravinsky (1882-1971) en Arnold Schönberg (1874-1951) - en in diens voetspoor Anton Webern (1883-1945) en Alban Berg (1885-1935) - veel radicaler vernieuwing van de klassieke muziek nastreefden. | ||||||||
[pagina 991]
| ||||||||
Componist Ralph Vaughan Williams (1872-1958) schrijft in zijn bijdrage aan Music & Letters dat de orkestratietechniek van Elgar ongeëvenaard wasGa naar eind[9] en dat alle Engelse componisten op dit vlak veel van hem (hebben) kunnen leren. Maar dit bewijst enkel dat Elgar de middelen om ‘schoonheid te scheppen’ beheerste. De werkelijke vraag is of Elgar schoonheid heeft geschapen. Volgens Vaughan Williams omzeilen veel Engelse critici het antwoord, alsof zij de vraag duchten. Zelf is hij daarover echter uitgesproken: Elgar heeft inderdaad schoonheid geschapen - en van een bijzonder karakter: hij schreef muziek waarbij Engelse luisteraars zich meteen thuis konden voelen. Niet alles wat Elgar componeerde kenmerkt zich, aldus Vaughan Williams, door dit bijzondere karakter: de ‘echte’ Elgar klinkt pas op uit de ‘Enigmavariaties’, geschreven toen de componist de veertig al was gepasseerd. De grootsheid ervan werd dan ook meteen door tijdgenoten herkend en erkend. En de ‘echte’ Elgar valt daarna te beluisteren in tal van andere werken. Ondanks alle lof die Elgar na zijn overlijden werd toegezwaaid, ondanks alle erkenning en waardering ook die hij bij zijn leven in zijn vaderland en daarbuiten ten deel was gevallen, raakte hij in de eerste decennia na zijn overlijden in Engeland enigszins in vergetelheid. Land of Hope and Glory werd, uiteraard, nog veelvuldig ten gehore gebracht, maar zijn andere werk minder en minder. Zo begon Elgar steeds meer ‘de componist van Land of Hope and Glory’ te worden, van de Imperial March en Pomp and Circumstance, en daarmee tot een symbool van het Britse establishment, van het Britse Rijk dat juist in de decennia na zijn overlijden ten onder ging. Daarbij kwam dat de uiterlijke verschijning van Elgar zoals deze in de herinnering voortleefde, dit beeld scheen te versterken: hij leek in niets op de romantische kunstenaar die hij was, maar zag er, met zijn grote snor en altijd keurige kleding, veeleer uit als een grootgrondbezitter of als Colonel BlimpGa naar eind[10]. Dit is eigenlijk nogal wrang. Door zijn bescheiden, katholieke afkomst had Elgar zich nooit werkelijk aanvaard gevoeld door het Britse establishment, te beginnen met zijn schoonfamilie die daar wel toe behoorde. Hij had zich altijd een buitenstaander geweten, volgens zijn biograaf Michael Kennedy omdat hij vanaf zijn jeugd te kampen had gehad met een ernstig minderwaardigheidscomplex. Pas vanaf het midden van de jaren zestig van de twintigste eeuw nam in Engeland de belangstelling voor Elgar geleidelijk weer toe. Een belangrijke rol daarbij speelde de charismatische Engelse celliste Jacqueline Du Pré (1945-1987), die al op zeer jonge leeftijd furore maakte met haar emotionele vertolkingen van het Cello Concerto. Het succes van Du Pré deed de Engelse muziekwereld beseffen dat Elgars werk meer omvatte dan de als (te) nationalistisch ervaren Pomp and Circumstance. Dit besef is de laatste decennia steeds sterker geworden: in Engeland is | ||||||||
[pagina 992]
| ||||||||
sprake van een ware herontdekking van Elgar en van zijn betekenis. Meer en meer verschillende werken van Elgar worden uitgevoerd en op cd uitgebracht, en de waardering voor de componist en zijn oeuvre is duidelijk gegroeid. Buiten Engeland verging het Elgar in den beginne goed. Vlak na 1900 was hij, zoals opgemerkt, de eerste Engelse componist sinds Henry Purcell die in het buitenland erkenning en waardering kreeg, met name in Duitsland en Oostenrijk. De verklaring hiervoor schuilt erin dat Elgars muzikale idioom heel duidelijk in de traditie van de Duitse componist Johannes Brahms (1833-1897) staat, en anderzijds dat de Oostenrijkse dirigent Hans Richter werk van Elgar graag op het programma van zijn concerten zette, ook wanneer hij op het vasteland dirigeerde. Hoe groot Elgars internationale reputatie was, moge bijvoorbeeld hieruit blijken dat zijn Eerste Symphonie binnen een jaar na de première meer dan honderd keer werd uitgevoerd, op de meest uiteenlopende plaatsen op het Europese vasteland en in de Verenigde Staten. Maar aan die internationale erkenning van en waardering voor Elgar kwam met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een abrupt einde. Muziek van buitenlandse componisten werd in Duitsland en Oostenrijk, uitgerekend de landen waar het werk van Elgar geliefd was en werd uitgevoerd, nog slechts bij uitzondering gespeeld - en muziek van componisten uit vijandelijke mogendheden alleen als de betreffende toondichter vóór augustus 1914 was overleden. Deze houding ten aanzien van volksvreemde componisten bleef na de oorlog lang doorwerken. Het zou zelfs tot 1982 duren voordat de Berliner Philharmoniker weer een compositie van Elgar op het programma zetteGa naar eind[11]. Toch was ook buiten Engeland de belangstelling voor het werk van Elgar gegroeid. De optredens van Jacqueline Du Pré met haar vertolkingen van het Cello Concerto trokken ook internationaal de aandacht, en in het spoor daarvan nam de belangstelling voor het oeuvre van Elgar toe. | ||||||||
BesluitDe herdenking van de honderdvijftigste geboortedag van Edward Elgar in 2007 is, opmerkelijk genoeg, veel grootschaliger geweest dan de herdenking van zijn honderdste geboortedag in 1957. Hieruit blijkt dat de belangstelling en waardering voor het werk van Elgar in de laatste halve eeuw zijn toegenomen - en nog groeiende lijken. Elgar wordt tegenwoordig veel minder vereenzelvigd met zijn Pomp and Circumstance en meer gezien als de componist van de ‘Enigmavariaties’, The Dream of Gerontius, de Eerste Symphonie, Falstaff en het Cello Concerto. En daarmee is hij de componist, die Engeland weer op de kaart van het internationale muziekleven heeft gezet - waarbij latere Engelse componisten als Ralph Vaughan | ||||||||
[pagina 993]
| ||||||||
Williams, William Walton, Benjamin Britten en John Tavener veel baat hebben gehad. | ||||||||
Gebruikte literatuur
|
|