Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 895]
| |||||||
Bas van Stokkom en Henny Sackers
|
1) | Bestaat er aanleiding het juridische instrumentarium inzake het zaaien van haat aan te scherpen? |
2) | Zijn er mogelijkheden tot verruiming van de strafbaarstelling van belediging en godslastering? |
3) | Wat zijn de gevolgen van het schrappen van godslastering voor de integratie van etnische minderheden en het vergroten van de verdraagzaamheid in Nederland? |
In een onderzoek van de Radboud Universiteit dat begin 2007 werd afgerondGa naar eind[1], zijn deze vragen tegen een complexe historische en rechtsvergelijkende achtergrond behandeld. Het blijkt een lastige materie. Bij de botsing tussen de vrijheid van meningsuiting en religievrijheid begeeft men zich snel in een juridisch mijnenveld. De beide grondrechten worden begrensd door ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Maar die verantwoordelijkheid kan weer bestaan uit de plicht het andere grondrecht te respecteren. Niet zelden spelen ook geheel verschillende gevoeligheden: wat de een als een onproblematische uitlating ervaart, is in de ogen van de ander een schandelijk delict.
Haatzaaien
‘Aanzetten tot haat’ is door de wetgever in artikel 137d Sr bedoeld als het (opzettelijk) agiteren, als het opruien door openlijk uiting te geven aan vijandschap of grove minachting. Het gaat hier om uiting geven aan een gevoel van diepe afkeer voor een kwetsbare groep mensen, gepaard met het onverzoenlijke verlangen om die groep te (zien) verdelgen.
Slachtoffers van haatuitingen worden vaak aangevallen op aspecten waarover zij geen controle hebben. De verdachte zegt in feite dat ieder ander lid van de betreffende groep het volgende slachtoffer kan zijn. Er gaat dus een dreiging uit van aanhoudend of meer (verbaal) geweld jegens leden van minderheidsgroepen. Die dreiging hangt in sterke mate af van de boodschap en de bewoordingen, die al dan niet herhaalde intimidaties suggereren en daarmee angst laten postvatten.
In veel opzichten komen haatcampagnes dicht in de buurt van terreur. Denk aan de expliciete taal op websites van georganiseerde haatgroepen van extreemrechtse en jihadistische signatuur. De overheid heeft hier nadrukkelijk de taak orde en veiligheid te waarborgen. Veel internationale verdragsteksten noemen het aanzetten tot haat en het aanzetten tot geweld in één adem. De Raad van Europa beklemtoont in de Recommendation 20 over ‘hate speech’ (1997) dat haatuitingen de democratische zekerheden, de sociale cohesie en het maatschappelijk pluralisme ondermijnen. Bestrijding van dergelijke uitingen is des te urgenter naarmate de sociale spanningen tussen de bevolkingsgroepen groter zijn.
Belediging
Beledigende uitlatingen, strafbaar gesteld in art. 137c Sr, hebben een andere logica dan haatzaaiende uitlatingen. De belediging is primair afgestemd op het neerhalen van de status van de opponent (de goede naam, reputatie, rang of stand, steeds in relatie tot godsdienst of levensovertuiging). Bij haatzaaien is echter het bestaansrecht van de tegenstrever in het geding. Op haatsites wordt de tegenpartij dan ook geen meningsvrijheid gegund. Er is geen intentie anderen te overtuigen, tot iets te bewegen of in morele zin te prikkelen. Hoewel de belediging vaak ook intimiderende aspecten bevat, blijven kwalificaties als ‘onmens’ of ‘minder mens’ doorgaans buiten de woordenstrijd.
Beledigende uitlatingen over godsdienst of geloofsopvattingen hebben zelden geleid tot vervolging en/of veroordeling op grond van artikel 137c Sr. De publieke discussie krijgt van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens extra bescherming en neemt een ‘preferred position’ in. De vrije meningsuiting is namelijk niet het minst bestemd voor meningen die ‘shock, offend and disturb’. Beledigende kritiek, kortzichtig of verbitterd
geformuleerd, en hoe grievend dan ook voor de adressanten, komt dus niet makkelijk in aanmerking als inperkingsgrond. Om deze reden zullen gelovigen net als andere burgers confronterende of controversiële opvattingen moeten verdragen waarin krenkende kwalificaties voorkomen.
Dit ligt echter anders voor uitlatingen die de gelijke menselijke waardigheid aantasten. Uitdrukkingen als ‘christenen zijn ondermensen’ en ‘islamieten moeten ze de zee in sturen’ zijn onaanvaardbaar omdat de mikpunten ervan worden behandeld alsof ze een moreel gesproken inferieure status hebben. Zeer grove beledigingen (fighting words) zijn eveneens onaanvaardbaar. Fighting words kunnen diep beledigen, zonder bij te dragen aan enige publieke meningsvorming of informatieverschaffing. Pure scheldwoorden en geritualiseerde verwensingen als ‘ze zijn jullie vergeten te vergassen’ worden ook wel aangemerkt als ‘non-speech’. Dan is sprake van schofferen om het schofferen. Het gaat dan niet om het relatief onschuldige leedvermaak op voetbaltribunes, maar om haatuitingen bijvoorbeeld gericht tegen een Somalisch gezin.
Enkele tamelijk recente voorbeelden uit de nationale rechtspraak. Twee mariniers werd verweten dat zij moslims hadden beledigd door in het openbaar onder meer uit te krijten: ‘fuck Islam’, ‘alle moslims moeten dood’ en ‘krijg de tering met alle moslims’. De rechtbank in Arnhem kwalificeerde deze uitlatingen als godsdienstdiscriminatie en veroordeelde de inmiddels oneervol ontslagen militairen. Vergelijkbaar is een vonnis van de Bossche rechtbank uit 2005, waarin (onder meer) de uiting op een pamflet ‘Stop het gezwel dat Islam heet’ werd beoordeeld. De rechtbank vond dit een onnodig grievende uitlating, die op geen enkele wijze past in een maatschappelijke context en die evenmin is gedaan vanuit een bepaalde geloofsovertuiging betreffende een daarvoor belangrijke morele kwestie.
Maar zodra uit de context van de uitlatingen blijkt dat ze bijdragen aan het publieke debat, dan volgt al snel de conclusie dat van strafbare belediging geen sprake is. Zo sprak het Haagse hof op 18 november 2002 imam El Moumni vrij die in het televisieprogramma NOVA homoseksualiteit had vergeleken met een ‘besmettelijke ziekte’. En Ayaan Hirsi Ali omschreef in dagblad Trouw de islam ‘naar sommige maatstaven gemeten’ als ‘achterlijk’; zij noemde de profeet Mohammed ‘pervers’. In 2003 zag het Openbaar Ministerie af van vervolging, hoewel er zeshonderd klachten waren binnengekomen.
Het grote nadeel van deze toetsingen is dat ‘de context’ van een beledigende uitlating een diffuus kader heeft, aan de tijdgeest onderhevig is en daarmee ook aan de publieke opinie. Daardoor blijft het moeilijk te voorspellen wanneer iemand in het ene geval de vrijheid van meningsuiting geniet en in een ander geval strafrechtelijk aansprakelijk blijkt. Van een op dit punt robuust strafrecht is dientengevolge geen sprake.
Godslastering
Dat geldt in nog mindere mate voor artikel 147 Sr, waarin smalende godslastering strafbaar is gesteld. Deze strafbepaling heeft sinds het befaamde Ezel-arrest in 1968 rond Gerard Reve haar belang in het positieve recht verloren. Uit dit arrest blijkt dat de Hoge Raad vasthoudt aan de bedoeling van de wetgever: de lasteraar is pas strafbaar als hij onvoorwaardelijk met opzet smaalt. Voor het Openbaar Ministerie is dat een ‘duivels moeilijk te leveren bewijs’. Vervolgingen zijn daarom tot mislukking gedoemd. Een ander probleem is dat het artikel rechtsongelijkheid bewerkstelligt, want niet-christenen kunnen zich niet (of nauwelijks) erop beroepen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat de bepaling alleen het christelijke godsbeeld beschermt, en bovendien de krenking van de op het christendom gebaseerde religieuze gevoelens onbeschermd laat.
Niettemin kunnen godslasterlijke uitingen heftige emoties vóórtbrengen. Een aantal ogenschijnlijk triviale zaken leidde de laatste jaren tot grote commotie. Natuurlijk is hieronder de Deense cartoonkwestie te scharen, maar die is juridisch hooguit interessant vanwege de al langer bestaande vraag of een uitzondering mag gelden voor kunstenaars die in hun creativiteit op de grenzen van het recht stoten. Interessanter is de blasfemieaffaire begin 2005 in Engeland rond de BBC-uitzending Jerry Springer, The Opera. Het gaat om een muzikale persiflage op de Amerikaanse talkshow, met dien verstande dat in de opera acteurs en actrices de rollen spelen van Jezus, Maria en God, die als gasten van de televisiepresentator optreden. De Jezusfiguur werd toegedicht ‘a bit gay’ te zijn, en op het toneel neergezet als ‘a infantile, coprophiliac sexual deviant, foulmouthed against his blessed mother’. Alleen al het voornemen tot de uitzending leidde tot grote maatschappelijke onrust. De BBC ontving tegen de aangekondigde uitzending 47.000 klachten; na de uitzending werden de omroep juridische acties aangezegd. De deining over de televisie-uitzending leidde bijna onmiddellijk tot een soort tegenoffensief dat na de rellen over de Deense spotprenten aan kracht won. Een aantal vooraanstaande vertegenwoordigers van de Britse kunstwereld startte een campagne om de Britse wet tegen godslastering af te schaffen. Tegelijkertijd gooide een nieuw wetsvoorstel om ‘religious hatred’ strafbaar te stellen olie op het vuur. Het ging om een ruim geformuleerde variant, want religieuze haat wordt in dit wetsvoorstel omschreven als ‘hatred against a group of persons defined by reference to religious belief or lack of religious belief’. In deze definitie worden dus opvattingen van niet-gelovigen, zoals humanisten en atheïsten, eveneens beschermd. Toch maakte ook dit wetsvoorstel vele polemische discussies los. Zo vreesden religieuze organisaties, waaronder The Christian Institute, dat de vrijheid
om het evangelie van Jezus Christus te preken zou worden ingeperkt. Kunstenaars en schrijvers, onder wie Salman Rushdie en de acteur Rowan Atkinson (Mr. Bean), vreesden daarentegen dat het wetsvoorstel het uitoefenen van kritiek onmogelijk zou maken. De laatste meende dat sketches over biddende moslims (met voice-over: ‘And the search goes on for the Ayatollah Khomeini's contact lens’) zouden worden verboden. Het voorstel werd op 31 januari 2006 met het kleinst mogelijk verschil (283 om 282 stemmen) afgestemd in het Lagerhuis, waarbij ironisch genoeg toenmalig premier Tony Blair zelf vergat zijn stem uit te brengen.
Effectiever benutten van het bestaande instrumentarium
De Engelse ervaringen leren dat wetsvoorstellen of wetswijzigingen die aan de vrijheid van meningsuiting tornen, veel woede en verontwaardiging teweegbrengen. Ook de voorstellen om het godslasteringartikel af te schaffen die in veel opzichten te verdedigen zijn (met name juridisch, omdat rechtsgelijkheid ontbreekt), werden als provocatie opgevat. Niet alleen in christelijke maar ook in islamitische gemeenschappen maakten ze angstige gevoelens los. Gezien de gepolariseerde discussies die volgden op de suggestie van minister Donner om het godslasteringartikel eventueel te heractiveren, zou ook in Nederland veel maatschappelijke onrust en animositeit ontstaan wanneer wijziging van het juridische instrumentarium daadwerkelijk zou worden overwogen. Mede daarom schuilt ons inziens de oplossing niet in de vervaardiging van nieuwe wetgeving of het afschaffen van oude wetgeving. Het bestaande instrumentarium zou effectiever kunnen worden benut.
Maar als de artikelen 137c-137e Sr in veel opzichten de status van een papieren tijger hebben terwijl artikel 147 Sr na het Ezel-arrest een dode letter is, hoe dan dit restrictieve instrumentarium ‘effectiever’ in te zetten? Er lijken aanknopingspunten te zijn om de beletselen te boven te komen. In de eerste plaats bieden de bestaande wetgeving en rechtspraak wel degelijk ruimte voor ‘robuuste’ vervolging van onverbloemde racisten en doorgewinterde haatzaaiers. Als het gaat om die gevallen zou een duidelijk vervolgingsbeleid kunnen worden gevoerd. Te overwegen valt de politie op eigen initiatief opsporingswerk te laten verrichten (dus zonder aangiftes) in de ‘bovenlaag’ van haatzaaiende, opruiende en bedreigende uitingen op internetsites. Daarbij kan de aanbeveling van de Raad van Europa over ‘hate speech’ als leidraad fungeren. Overigens is justitie in de loop van 2007 harder op gaan treden tegen onder andere rechtsextremistische sites (NRC Handelsblad, 25-26 augustus 2007).
Ten tweede maakt de rechtspraak van het Europese Hof het mogelijk om het bestaande vervolgingsbeleid te heroverwegen. Deze rechtspraak is uitdrukkelijk gekoppeld aan de functionaliteit van uitlatingen
in het publieke debat. Wanneer bepaalde uitingen geen andere functie hebben dan louter haat te zaaien of het minderwaardig verklaren van personen wegens hun godsdienst, kan die functionaliteit worden betwijfeld. Bovendien oordeelde het Hof (in de zaak-Otto Preminger tegen Oostenrijk, 1994) dat de bescherming van artikel 9 EVRM mede omvat ‘the right of citizens not to be insulted in their religious feelings by the public expression of views of other persons’. Bij de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting behoort de beperking ‘to avoid as far as possible expressions that are gratuitously offensive to others and thus an infringement of their rights. [...] This being so, as a matter of principle it may be considered necessary in certain democratic societies to sanction or even prevent improper attacks on objects of religious veneration’.
Indien religiekwetsingen nodeloos grievend zijn, uitsluitend tot doel hebben te kwetsen en (dus) geen functie hebben in het maatschappelijke debat, behoeft het strafrecht niet tandeloos toe te zien. Uitwassen van onverdraagzaamheid kunnen en moeten strafrechtelijk worden bestreden. Artikel 137c Sr en volgende hebben deze functie en niets weerhoudt ons ook daadwerkelijk op basis daarvan te vervolgen. Dat geldt niet minder voor bepaalde kwetsingen die de openbare orde serieus in gevaar brengen.
Door het uitblijven van serieuze vervolging in de ‘bovenlagen’ van nodeloos kwetsende en haatdragende uitlatingen lijken met name Joodse en islamitische minderheden momenteel niet afdoende te worden beschermd. Omgekeerd moeten opiniemakers en politici die de gewelddadige aard van religie en vooral de islam aan de kaak stellen, geregeld bedreigingen ondergaan. Ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid moeten duidelijke grenzen worden getrokken. De rechtspraak zou dan ook kenbare normstellingen moeten verwoorden die momenteel ontbreken of niet tegemoetkomen aan de problematiek van haatzaaien en aanhoudend verbaal intimideren. Daarmee is niet beweerd dat genoemde uitingen uitsluitend strafrechtelijk zouden moeten worden aangepakt. Integendeel, uiteindelijk kan alleen het zelfreinigende vermogen van de samenleving ervoor zorg dragen dat grove uitlatingen tussen bevolkingsgroepen over en weer worden verminderd.
- eind[1]
- B. van Stokkom, H. Sackers en J-P. Wils, Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen. Een inventariserende studie (= WODC Onderzoek en Beleid, 248), Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2007.