volkomen betrouwbaar was, en ook goed voor de nodige valpartijen. Heel wat knieën en ellebogen moesten tijdens onze rolschaatsmiddagen dan ook worden bepleisterd, voor menige broek leidde al dit rolschaatsen voortijdig dagen van nabestaan als poetslap in. Toch waren wij meer dan gelukkig met deze surrogaatschaatsen: hele middagen reden wij, tot de schemer onverbiddelijk inviel en onze wedstrijden onmogelijk maakte, het ene wereldkampioenschap na het andere, alle afstanden allround en sprint op één middag, en desnoods nog een herkansing als de verliezers daarop erg krachtig aandrongen. Tot al dan niet alternatieve Elfstedentochten kwam het niet: wij waren echte langebaanschaatsen, al bezondigden wij ons bij uitzondering wel eens aan sprintwedstrijden over één recht eind.
In onze buurt was een rechthoekig plantsoen, omgeven door een trottoir. Dit trottoir, twee, misschien tweeënhalve meter breed, werd ons Bislet, ons Alma Ata, de baan waarop wij rondraasden, in de eigenlijk veel te krappe bochten met heuse doodsverachting, waarbij wij ook nog eens de bomen moesten ontwijken die aan het uiteinde van twee van de vier bochten vervaarlijk dicht bij of eigenlijk zelfs op onze baan stonden. In één hoek stond bovendien een bushalte, waarvan de aanwezigheid niet alleen onze, maar ook de veiligheid van de paar wachtenden in gevaar bracht. Vanwege de geringe breedte reden wij nooit tegen elkaar, maar alleen, om beurten tegen de klok. Een motorisch wat onhandige jongen uit de buurt, een jaar of twee ouder dan wij - later zag ik hem op televisie als jurylid bij zwemwedstrijden -, had zich opgeworpen als wedstrijdleiding. Op een kladblok hield hij onze tijden bij, terwijl hij op de langere afstanden bovendien onze rondetijden doorgaf en ons waarschuwde als ons verval op de 10 km te groot dreigde te worden. Tachtig bij veertig meter was onze baan, maar voor ons een vierhonderdmeterbaan, en wij vergeleken onze tijden - uiteraard niet bijgehouden met een stopwatch, maar met een gewoon horloge - met die van Verkerk en Schenk. Nog even, en we zouden hen overtreffen, of tenminste evenaren; het wachten was op het moment dat bondscoach Leen Pfrommer ons zou ontdekken, en dan zouden wij de schaatswereld versteld doen staan. Dag in, dag uit konden we bij thuiskomst onze ouders met gepaste trots mededelen, dat wij die middag onze persoonlijke records weer aanzienlijk hadden aangescherpt, soms met wel tien seconden tegelijk, soms zelfs meerdere keren op een middag. Af en toe werden onze recordpogingen wreed onderbroken door een bejaarde voetganger, die tot ons ongeloof geen oog had voor onze uitzonderlijke prestaties, of een kleuter op een driewieler: tot onze opperste verontwaardiging begaven zij zich zomaar op onze baan. Zelfs maakten wij het mee, dat er een hond onze baan op kwam, en dat wij halsbrekende manoeuvres moesten uithalen om te voorkomen dat wij over de ongenode viervoeter vielen.
Het werd lente. Verkerk en Schenk borgen hun schaatsen op, en wij onze rolschaatsen. De opmars van Ajax en Feyenoord in het Europese cupvoetbal