Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| ||
ForumGrensverleggend theaterHet is aandoenlijk hoe iedere avond weer de presentatoren van het weerbericht pogen er voor ons nog zoiets als een winter uit te slepen. In het oosten van het land zal het licht, mogelijk zelfs matig vriezen; de neerslag die verwacht wordt zou wel eens kunnen vallen in de vorm van sneeuw; vannacht zal het opklaren, dus kunnen er mistbanken ontstaan en die kunnen aanvriezen, dus pas op voor gladheid; ja, de temperaturen kunnen vannacht echt tot onder het vriespunt dalen, misschien wel vijf graden. Het werkt voor hoogstens drie dagen. Dan waait de wind weer naar de foute hoek en wordt het, opnieuw, te zacht voor de tijd van het jaar. De eerste krokusjes zijn al waargenomen, op de Veluwe hebben de wilde zwijnen al biggetjes geworpen. Het wil maar niet echt winteren. Nee, dan in mijn jeugd, 's morgens wakker worden met ijsbloemen op de ruiten, op school opgewonden voor ijsvrij demonstreren en dan hele middagen op toegevroren vennen schaatsen. Dat waren de jaren dat er nog elfstedentochten gereden werden. Daarbij vergeleken is dit kwakkelgedoe een lachertje. De Nederlandse winter stelt gewoon niets meer voor. Vanuit het oogpunt van het ware, dus strenge wintergebeuren, dat de maanden december, januari en februari in een ijzige greep houdt. Winter als een arctische aanslag op leefbaarheid en geriefelijkheid. Als reden voor snorrende kachels - wie heeft er nog een - en dampende stamppotten met speklapjes. Het is niet eens een kwakkelwinter, het is een prutswinter. En dat na een zomer die ook al de warmste maanden telde sinds men met temperatuurmetingen begonnen is. Vroeger waren zachte winters en hete zomers uitzonderingen. Dat schijnt nu niet zo | ||
[pagina 339]
| ||
te zijn. Want dagelijks bereiken ons, met de observaties over de milde temperaturen en het uitblijven van polaire stromingen, speculaties over een heuse klimaatverandering. Gevolg van de opwarming van de aarde, veroorzaakt door het broeikaseffect en zich ook manifesterend in smeltende poolkappen en grillige stormen, in tyfoons en orkanen. Het broeikaseffect wordt veroorzaakt door de uitstoot van allerlei gassen en stoffen; CO2 is al heel erg, maar straks zal er ook meer methaan vrijkomen en dan kunnen we het helemaal schudden. Die opwarmende uitstoot is het gevolg van menselijk handelen, preciezer van dat handelen waarin wij ons blindelings uitleven, nu alweer enige eeuwen, in het proces van modernisering en in de ontwikkeling van de ene technologie na de andere. Het betreft technieken die verhoging beloven van comfort, mobiliteit en concurrentiekracht. Dus het gaat ook om een onbedoeld neveneffect van de geschiedenis, die een tijdlang het imago ophield van automatische en onstuitbare vooruitgang. Maar hoe onbedoeld ook, dit neveneffect lijkt er niet minder dramatisch om. Hele landen zullen onderlopen, hele regio's zullen van karakter veranderen, economieën zullen instorten en ondernemingen zullen vastlopen. Ons wacht een drama. We hebben het over onszelf en onze wereld afgeroepen. Omdat wij niet overzagen wat wij aan het doen waren. Het verhaal van de onnozele tovenaarsleerling, dat al bij tijd en wijle in het proces van modernisering opdook. Arme, verblinde mensen, die alleen nog oog hadden voor het positieve van hun handelen. Het drama is een heuse tragedie. Hoezeer ik in mijn eerste alinea ook geprobeerd heb de zaken zo objectief mogelijk te presenteren, ik vrees dat het de oplettende lezer niet ontgaan zal zijn dat ik niet echt ongerust ben, misschien zelfs wat sceptisch ben. Ik geef eerlijk toe: ik blijf tamelijk gelaten onder de onheilsvoorspellingen. Erger nog, ik geniet van het zachte weer en van de vroege tekentjes van lente. Dat heb ik altijd gedaan. Er hoefde in februari maar even wat zon door de kalige takken te spelen of ik werd bevangen door een lichte extase om het komen van de lente. Maar dit is anders. Je kunt er je ogen toch niet voor sluiten, dat die vriendelijke voorbodes van lente eigenlijk verontrustende voortekens zijn. Niet dat ik dat per se wil. Maar ik kan het wel. Want vooralsnog valt mij vooral op wat tragisch drama altijd bewerkt: de uitbarsting van het theater van spijt en rouw, van retorische jammerklachten over ons droeve lot, van apocalyptische verwachtingen en de waarneming van onheilspellende voortekenen. Kortom, van extrapolaties van feiten tot nieuwe patronen. Nu niet vertolkt door boetepredikers of andere professionele uitvoerders van het genre, maar door enigszins in hun succes tot nu toe teleurgestelde wetenschappers en politici. Ondertussen maakten alternatieve, maar niet minder professionele vertolkers van het genre mij, bijna zijdelings, bewust van een andere klimaatverandering. In het tv-aanbod van zomaar een weekeinde zit op de zaterdagavond een programma waarin de cabaretier een warm pleidooi houdt voor de terugkeer van de | ||
[pagina 340]
| ||
schaamte. Na jaren cabaret van libertijnse grensverlegging en doorbreking van taboes, soms zelfs ten koste van de eigen mentale gezondheid, een sympathiek pleidooi voor de ouderwetse schaamte, inclusief het vleugje dubbele moraal en stiekemigheid dat daarbij hoort. Want die liet wel zoiets als de poëzie van seks en liefde intact. Op de zondag daarna is er een gesprek tussen twee vrouwelijke cabaretiers. Onder leiding van Jacobine Geel gaat Sara Kroos in gesprek met de jongste van de Meiden van Hallal, een cabaretgroepje van moslima's. Het voorspelbare repertoire wordt afgewerkt van moderne verworvenheden, die in de confrontatie met de islam overeind gehouden moeten worden, van vrouwenrechten tot homohuwelijk. Sara Kroos is modern, dus woordvoerder van vrijheid en twijfel, zoeken en experimenteren als levenshouding, ook in persoonlijke en maatschappelijke verhoudingen. De moslima maakt zich tot spreekbuis van de traditie en tradities, van de zelfgekozen steun van het je houden aan voorgegeven kaders. Maar ook zij komt modern over; haar hoofddoek wekt allerminst associaties met verdrukking en achterlijkheid. Een cabaretière die een lans breekt voor traditie? Jawel. En dat heel helder en gearticuleerd. Zonder een spoortje drijverij of fanatisme. Een zelfbewuste jonge vrouw, die weet waar ze voor staat en die daarom vrijheid van meningsuiting niet wenst op te rekken tot het recht een ander te schofferen. Die haar gesprekspartner een sympathieke meid vindt maar moeite heeft met haar lesbische relatie en die zich draagster weet van het recht om daar, desgevraagd, ook rond voor uit te komen. Ik meen dit meer om mij heen te merken. Het morele klimaat is niet langer van een ijzige kilte met betrekking tot traditionele waarden en beproefde opvattingen, zelfs harde wetten en strenge taboes, noch met betrekking tot hun achterliggende legitimatie. Er hoeft niet meer zo nodig geëxperimenteerd te worden, in tomeloze vrijheid en koersend op universele twijfel om grenzen te verleggen, brave burgers te schokken en het voltaireaanse infame te verpletteren. De poolkappen over traditie en beproefde waarden, over duidelijkheid en beginselvastheid zijn aan het smelten. Niemand wil terug naar een steil puritanisme. Maar van veel losgeslagen libertinisme heeft men onderhand ook genoeg en men is niet langer bereid er het begrip en de sympathie voor op te brengen, die een tijdlang van redelijke mensen verwacht werd. Er zijn nog wel columnisten en cabaretiers die op de automatische piloot ethische uitspraken van de paus of uit de Biblebelt - het is na jaren een aanwensel geworden - met hun grapperdshoon overladen. Maar steeds vaker merk ik om mij heen interesse voor de argumentatie, zonder dat men zich ook meteen tot de harde regels zelf bekent. Met zomaar het verbieden van condooms los je het probleem van aids en hiv in Afrika niet op. Maar dat doe je ook niet door ze als een tropische stortbui over het continent uit te storten. Uiteindelijk zal er toch zoiets moeten komen als een verandering van mentaliteit en cultuur. Het zou te kort door de bocht zijn om nu ook meteen het aanschuiven | ||
[pagina 341]
| ||
van de ChristenUnie bij de coalitiebesprekingen als een teken van deze klimaatverandering op te vatten. Maar ik sluit niet uit dat de reden dat de ChristenUnie kon aanschuiven, de verdubbeling van haar aanhang bij de verkiezingen, er wel iets mee te maken heeft. Zoals ook het nauwelijks aanslaan van de pogingen van sommige media om ons te beangstigen met het apocalyptisch onheil dat dreigt, er iets mee te maken heeft, nu christenen een stempel op de nieuwe regering gaan drukken. Alle verlichte wetgeving die ons tot gidsland van Europa en de wereld maakte zou worden teruggedraaid. Ik ken niemand die van dit spookbeeld wakker heeft gelegen. Ik vermoed zelfs dat velen het eigenlijk best geruststellend vinden dat beginselvaste christenen een plaatsje krijgen in het centrum van de macht. Het succesvol verlopen van een, in eerste instantie onmogelijk geachte, informatieronde lijkt hen te steunen in dat vertrouwen. Geen paniek vanwege gearticuleerde christenen in de politiek. Dat was wel anders in de tijd dat een vorige minister-president publiekelijk de ideologische veren afschudde. Toen werd op ieder christelijk geluid in het publieke leven gereageerd alsof de grondvesten van de samenleving werden aangetast. Maar dat is aan het omslaan. Het taboe op religie in het publieke leven, tamelijk krampachtig gevoed door de spraaken smaakmakers uit de grachtengordel, is aan het oplossen. Alsof het zoiets is als een ozonlaag die geleidelijk wordt aangetast, waardoor de zon van smaak voor het goddelijke en het vertrouwen in tradities weer ongehinderd de aarde kan opwarmen. Gevaarlijke beeldspraak, ik besef het. De ozonlaag heeft immers ook een beschermende functie. Hoe aangenaam de opwarming ook aanvoelt, ze is allerminst risicoloos. Van een nieuwe sensibiliteit voor religie en levensbeschouwing gaat ook een recente studie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid uit: Geloven in het publieke domeinGa naar eind[1]. De raad poneert een klimaatverandering in het denken en spreken over religie. Dat werd decennialang beheerst door berichten over crisis in de georganiseerde religie, de kerken, met teruglopende aantallen praktiserende gelovigen en kandidaten voor het kerkelijk kader, met kerksluitingen en het verdwijnen van aan de kerken gerelateerde diensten en het uiteenvallen van door de confessies geïnspireerde verbanden en initiatieven. Die berichten culmineerden in wat zo niet als een historische wet, dan toch als een dwingende hypothese ter verklaring van de feiten gold: secularisatie als noodzakelijke component van het (culturele) proces van modernisering. Met haar georganiseerde uitingsvormen stond de religie als zodanig op instorten en uitsterven. Modernisering impliceert verdwijnen van religie. Met dit dominante idioom correspondeerde ook het uitgangspunt voor beleid van staat en overheden met betrekking tot religieuze verschijnselen en initiatieven, ja, tot religie als zodanig: uitgaande van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, kan in het publieke leven niet genoeg afstand tot dit soort zaken worden gehouden. Terzijde: men wilde niet zien, dat zo rigoureus | ||
[pagina 342]
| ||
afstand nemen, in een situatie waarin overheden altijd wel weer een reden vinden om zich met wat dan ook te bemoeien, zelf als een seculariserende factor gaat werken. Men dacht gewoon met het tij de bakens te verzetten maar men was wel degelijk bezig het tij zelf te kanaliseren. Uiteraard had de georganiseerde religie minder maatschappelijke impact dan zij ooit vertegenwoordigde. Maar moest je er dan ook van overtuigd zijn, zoals de harde secularisten, dat zij die invloed ook nooit meer mocht en kon krijgen, als we consequent de weg van modernisering en vooruitgang ten einde zouden gaan? Is het marginaliseren, ja, negeren van kerk en godsdienst inderdaad een verstandige tactiek, zo niet dwingend ideologisch gebod voor eigentijdse overheden? Is het dat wat, met vooruitziende blik in onze grondwet is vastgelegd, door er het beginsel in op te nemen van de scheiding van Kerk en Staat? Op beide punten gaat het rapport uit van een klimaatverandering. Ten eerste: op de vanzelfsprekendheid van de secularisatiethese is te veel aan te merken - het rapport inventariseert die aanmerkingen gewetensvol - dat zij een verstandig uitgangspunt zou zijn voor de houding en het beleid van de overheid. Het is dus ook niet wijs om het beginsel van scheiding van Kerk en Staat onevenredig op te rekken. In de maatschappelijke gang van zaken, in de breedte en in de diepte, zijn religieuze factoren en de verantwoordelijkheid van de overheid te nauw met elkaar verweven om elkaar te negeren. Blijft de vraag of we blij mogen zijn met de verdunning van de seculiere ozonlaag. Is zij niet de onmisbare bescherming van onze verworvenheden? We moeten ons niet op sleeptouw laten nemen door onze metaforen. Vooralsnog is slechts sprake van iets ander weer dan waaraan we gewend waren. De extrapolatie ervan tot een nieuw klimaat - er wordt gedreigd met een nieuwe theocratie - lijkt mij pure apocalyptiek. Wie is er aan het dwepen? Zeker niet de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid met dit afgewogen rapport. En mij persoonlijk bevalt de vermildering van de ingetreden kilte wel. Alleen al omdat die ruimte geeft voor het een paar weken te vroeg ontluiken van krokusjes en ronddartelen van wilde biggetjes. □ Pieter Anton van Gennip | ||
[pagina 343]
| ||
Zonder verhaal geen werkelijkheidOp de Nederlandse tv kon u bij RTL 4 getuige zijn van het programma Dat zal ze leren. Daarin worden jongeren teruggeplaatst naar een internaat uit de jaren vijftig, met leraren die in de stijl van die tijd lesgeven en met alle gehoorzaamheidsregels van dien: geen mobieltjes, geen MP3-speler, geen televisie. Zelfs de haren van de jongeren worden uit model gehaald of afgeschoren. Bij zo'n geschiedenisles, op een rooms-katholieke school, vroeg de leraar: ‘Wie waren de eerste mensen op aarde?’ Na enige stilte antwoordde een leerling aarzelend: ‘Jozef en Maria?’ Repliek van de leraar: ‘Uw onwetendheid strekt u tot eer, maar houdt u voor de rest van deze les verder maar uw mond!’ Als die leerling zich niet in de jaren vijftig had hoeven verplaatsen maar haar eigen kennis had mogen gebruiken, zou ze het antwoord wel geweten hebben: de eerste mens op aarde was Lucy Australopithecus, 1 meter 15 groot en 28 kg zwaar. Van haar zijn in 1974 76 stukjes skelet teruggevonden, drieënhalf miljoen jaar oud. In de jaren vijftig dacht men nog dat Adam en Eva de eerste mensen op aarde waren. Althans, zo doen de RTL 4-programmamakers het voorkomen. Sommigen van u hebben die naoorlogse tijd meegemaakt, en misschien was het ook wel zo. Ziedaar de armoede van historische kennis. Leerlingen in de eenentwintigste eeuw worden opgevoed met de idee dat er maar één werkelijkheid bestaat, en uiteraard is dat de werkelijkheid die men hun onderwijst, van oerknal- tot evolutietheorie. In de jaren vijftig ging het er niet anders aan toe. Toen bestond er ook slechts één werkelijkheid en daar had je gewoon in te geloven.
Genesis, het openingshoek van de Bijbel, vertelt geen geschiedenis van de schepping. Het fenomeen werkelijkheid is in de ogen van de Bijbelschrijver te complex om het met één | ||
[pagina 344]
| ||
verhaal af te doen. Vandaar dat het boek Genesis met twee, bewust tegenstrijdige verhalen inzet. Het eerste verhaal (hoofdstuk 1) leest als kosmogenetisch verslag. Hoofdstuk 2 vertelt de schepping van Adam en Eva, en is een mythe. De tegenstrijdigheden tussen de verhalen, die de schrijver niet ontgaan kunnen zijn, lijken aan te tonen dat hij niet pretendeert de werkelijkheid te beschrijven. Hier wil ik echter onmiddellijk een pas op de plaats maken en een vraag stellen. Want wat betekent ‘de werkelijkheid’ precies? Wij zijn er sedert de Verlichting door geobsedeerd - wat waar is, wat onwaar is, hoe het precies gebeurd is, wat historisch is enz. Terwijl de oude Grieken naar een balans zochten tussen de mythe en de rede, het verhaal en het verstand, lijken wij vandaag de dag alle verhalen los te laten ten behoeve van ‘hoe het werkelijk was’. Een mythe is een verhaal. De werkelijkheid niet. Zo zegt men. Als dit zo is, dan verklaar ik de werkelijkheid hierbij als non-existent. Er bestaat geen werkelijkheid zonder verhaal. Voor sommige wetenschappers - daarvan ben ik me bewust - klinkt dit als vloeken in de kerk. Wetenschap, zo menen zij, beoogt nu net een een-op-eenrelatie tussen theorie en werkelijkheid. Zo willen ze ‘de verhalen’ uitsluiten. Eén theorie van alles, die heel de kosmos en heel de werkelijkheid omvat. Dat is de bedoeling. Maar verhalen laten zich niet uitsluiten. Wie over golfjes spreekt, vertelt een ander verhaal dan iemand die over deeltjes spreekt. Golf of deeltje. Als je dat afkort, krijg je G.O.D. Het lijkt me dat daar wel een verhaal in zit. Wie één verhaal zoekt, wordt ofwel een godsdienstfanaat ofwel een wetenschapsfanaat. Het einde van verhalen betekent het einde van alternatieven, betekent het einde van de wetenschap, betekent het einde van de mens. Het willen herleiden van de werkelijkheid tot één verhaal, maakt dat men alles opoffert aan het eigen gelijk - en op termijn andersdenkenden de mond snoert. Evolutie óf schepping. God óf mens. Christen óf moslim. We zouden intussen moeten weten dat meerdere dingen tegelijk waar kunnen zijn. Zelfs als ze met elkaar in strijd zijn.
Het boek Genesis vertelt twee verhalen over de schepping. In hoofdstuk 1 lezen we dat man en vrouw tegelijk geschapen worden, terwijl ze in hoofdstuk 2 na elkaar ontstaan of, misschien beter (de vrouw wordt geschapen uit een wezen dat pas ná de scheiding man en vrouw is), uit elkaar. In hoofdstuk 1 lezen we dat eerst de dieren geschapen worden, daarna de mens. In hoofdstuk 2 is de volgorde precies andersom en komt de mens het eerst. Beide feiten kunnen niet tegelijk waar zijn. Er zijn twee mogelijkheden. Mozes als schrijver van het boek Genesis - ik hou het even in jarenvijftigstijl op zijn auteurschap - beschrijft met zijn verhaal de geschiedenis van de schepping. Dat is mogelijkheid A: zo is het gegaan en niet anders. In dat geval is hij ofwel achterlijk, ofwel een voorloper van de quantummechanica die er ook geen moeite mee heeft om tegenstrijdige feiten als golven en deeltjes op te voeren als één waarheid. Mogelijkheid B is dat | ||
[pagina 345]
| ||
Mozes bewust, met opzet, tegenstrijdige verhalen vertelt. Hij mythologiseert de werkelijkheid, de schepping. Waarom zou hij dat doen? Vooral voor de rationeel en wetenschappelijk ingestelden onder ons zal het antwoord choquerend zijn. Mozes, de schrijver van de Bijbel, mythologiseert de werkelijkheid omdat de werkelijkheid anders niet bestaat. De schepping is een verhaal. Wat geen verhaal is, bestaat niet. Verhalen maken de werkelijkheid. Vertellen is creëren. Zonder verhalen geen werkelijkheid. Voor een steen bestaat de aarde niet. Een steen kan niet vertellen dat de aarde hem draagt. Zij draagt hem, maar zonder verhalen weet de steen dat niet. Ook voor een dier bestaat de aarde niet zolang hij niet kan vertellen dat hij loopt of eet of slaapt. En zelfs voor een mens die over de aarde geen verhaal vertellen kan, bestaat zij niet. Voor de mens bijvoorbeeld die de werkelijkheid tot een subatomaire relatie van dode elektronen heeft teruggebracht, wordt alles door deze relatie gekenmerkt: mijn schrijftafel is geen schrijftafel maar een samenklontering van elektronen, deze Bijbel, opengeslagen bij het boek Genesis, is een samenklontering van dezelfde koude elektronen en ook ik, en u, en heel de aarde vormen een samenklontering van diezelfde koude en dode elektronen. Als alles hetzelfde is, heb je geen verhaal, en wie geen verhaal heeft, heeft niets te vertellen.
Dit is de reden waarom Mozes tegenstrijdige verhalen vertelt. Hij creëert zo een werkelijkheid die werkelijker is dan tot leven gebrachte dode materie. Werkelijker, omdat tegenstrijdigheden naar boodschappen doen zoeken, naar opdrachten en wijze lessen. Het lijkt alsof Mozes hier wil zeggen: ‘Ach, laten we ons niet al te druk maken over hoe het allemaal precies gegaan is, historisch-kritisch, wie er eerder was, de aap of de mens, maar laten we onze opdracht in het oog houden.’ En dan vertelt hij het verhaal van de mens in de tuin. Mens en aarde worden zo nauw met elkaar verbonden dat zij elkaars naam dragen. Aarde is in het Hebreeuws adamah, mens adam. Deze verbondenheid wordt in vier opdrachten bezegeld. De mens moet de aarde bewerken, hij moet haar bewaken, benoemen en bevolken. Elk voor zich mysterieuze opdrachten. ‘Bewerken’ betekent dat de aarde nog niet voltooid is. Bij ‘bewaken’ kan men zich afvragen tegen wie. Blijkbaar tegen de mens zelf, want er is verder niemand. ‘Bevolken’ is een zaak voor later, als de mens opgesplitst wordt in een mannelijke en een vrouwelijke helft, een celsplitsing die zich tot op vandaag met voortdurende verdubbeling voortzet. ‘Benoemen’ ten slotte is de voor de mens meest typerende opdracht. De mens mag aan alles op aarde namen geven. Pas door iets te benoemen bestaat het. De steen heeft geen naam voor de steen die naast hem ligt. Voor een dier dat zich voortplant, blijft de partner naamloos. Voor een plant blijft de regen vreemd, zoals het ook de regen niet uitmaakt of hij op de akker valt of in de zee. Maar voor de mens is alles verschillend en kán alles betekenis krijgen. Enkel door de dingen te benoemen, krijgen ze betekenis. Pas | ||
[pagina 346]
| ||
als Adam iets benoemt, bestaat het. De naam, het verhaal, brengt de dingen tot leven. De Zuid-Amerikaanse schrijver Jorge Luis Borges vertelt het verhaal van een zwerver die elke avond de drempel begroet waar hij zich te rusten legt. Wanneer de zwerver sterft, verdwijnt ook de drempel. Als wij ophouden verhalen te vertellen - en erin zouden slagen de wereld op te lossen in een samenklontering van onverschillige elektronen - dan verdwijnt onze wereld. Vanaf het moment dat Adam namen begint te geven en verhalen begint te vertellen, begint hij de wereld te onderscheiden. Zo maakt hij zich los van de aarde, de adamah. Zo maakt hij zich los van de dieren. Zo onderscheidt hij sterren, planeten en manen. Hij zorgt voor de verschillen. Hij verscherpt de verschillen. Het grootste verschil waaraan hij een naam kan geven, is het verschil met God. Het kleinst mogelijke verschil is het verschil tussen de mens en de aarde. Dit mogen we, zo houdt Mozes ons in het verhaal van de zondeval voor, nooit uit het oog verliezen. We mogen nooit proberen de verschillen uit te wissen, want hoe klein ze ook zijn, als we ze uitwissen, heffen we uiteindelijk onszelf op. Dan houden we op mens te zijn, dan verliezen we God, en dan vervallen we tot dode materie. Dan vervallen we tot onverschillige elementen in een heelal dat op alle plaatsen en op alle tijden gelijk is aan zichzelf, dat wil zeggen: niets. Niets wat nog verschil uitmaakt.
Goed, ik verklaar de werkelijkheid dus non-existent zonder verhalen. Zonder verhaal, geen wereld. Unus testis, nullus testis. Eén getuigenis is geen getuigenis, één verhaal geen verhaal. Heb ik in mijn omzwervingen door de tuin van Genesis nu ook God tot een verhaal teruggebracht? Dat is niet de bedoeling. Wat ik heb willen demonstreren is dat God die alles op aarde bij de mens brengt om te zien hoe zij het benoemen zal, daardoor aan alle verhalen voorafgaat. De schepping is een verhaal, jazeker, maar de mogelijkheidsvoorwaarde voor dat verhaal blijft zelf buiten dat verhaal. Alles krijgt een naam. Het meest wezenlijke zelf blijft dan weer onbenoemd. Het houdt zich op aan de grens van de taal. Johannes noemt het daarom het Woord. Over de relatie van Adam tot dit Woord heb ik, enige tijd terug alweer, een gedicht geschreven waarmee ik mijn verhaal wil besluiten:
het Woord
in den beginne
was het Woord
en het Woord was God
en God gaf het Woord aan mij
en ik maakte van het Woord
een woord
en noemde het:
ik
| ||
[pagina 347]
| ||
en ik noemde
de lucht de lucht
en een vogel vogel
ik noemde de aarde aarde
en het water water
de eenzaamheid
noemde ik de eenzaamheid
en de ander de ander
maar ik sprak
zonder het Woord
mijn woorden bleven woorden
pas toen ik alles benoemd had
en alles een naam had
toen er niets meer over was
pas toen
gebruikte ik het Woord
ik gaf het Hem terug
en ik noemde het:
God
□ Patrick Chatelion Counet | ||
[pagina 348]
| ||
Een missionaris als Wetenschapper
| ||
[pagina 349]
| ||
inheemse bevolking waaronder werd gewerkt. In regel 284 van haar constituties staat dit zelfs expliciet:
Voor alles moet de missionaris de taal leeren van het land, waar hij voor het heil der zielen arbeidt; de kennis der taal toch is voor iedere missionaris hoogst noodzakelijk. Wie derhalve de taalstudie veronachtzaamt, dient telkens en telkens door de Oversten te worden vermaand, opdat hij voor den heiligen missiedienst niet als nutteloze knecht bevonden wordtGa naar eind[2].
De eerste maanden van het verblijf van pater Verheijen op Flores - hij kwam er aan in 1935 - stonden dan ook in het teken van het leren van de taal en het bestuderen van de cultuur van de plaatselijke bevolking. Zelf schreef hij hierover: ‘De kennis van de taal die wat dieper gaat is een absolute vereiste om de cultuur van onze mensen beter te leren kennen, terwijl de kennis van die cultuur, het begrijpen waarom de mensen zó denken en doen, heel hard nodig is om ze doeltreffend godsdienstig en sociaal te beïnvloeden!Ga naar eind[3]’ Tegen deze achtergrond bleef Verheijen gedurende zijn hele verblijf op Flores studie maken van de taal en cultuur van de plaatselijke bevolking. Zodoende ontwikkelde hij zich (onder meer!) tot een etnograaf van formaat, en dat maakt het alleszins begrijpelijk dat juist een antropologe zijn leven en werk tot onderwerp heeft genomen. Na een vervolgopleiding van enkele maanden op Flores, werd pater Verheijen aangesteld in West-Flores, waar de Manggarai de grootste bevolkingsgroep vormden. Het gebied waar hij werd geplaatst, stond onder missionarissen bekend als The Wild West: een bergachtige, moeilijk begaanbare streek, waar bovendien nog nauwelijks onderzoek naar de taal was gedaan. Maar Verheijen zag daarin juist een uitdaging. Naast de pastorale taken die voor een missionaris de kern van zijn werkzaamheden vormen, verdiepte hij zich meteen in de taal en cultuur van de Manggarai. Al in 1938, als hij er pas drie jaar onder de Manggarai op heeft zitten, verschijnen zijn eerste publicaties: een beschrijving van een inheems ritueel om de hongersnood te bestrijden en een artikel waarin hij pleit voor het laten componeren van inheemse melodieën voor kerkvieringen. Verheijen is daarmee een vroege pleitbezorger van het inpassen van inheemse cultuurelementen in de katholieke liturgie - een idee dat pas later in brede kring opgang heeft gemaakt. Uiteraard onderbrak de Tweede Wereldoorlog het pastorale werk en het onderzoek van pater Verheijen: na de Japanse inval op Flores werden de Nederlandse missionarissen in mei 1942 geïnterneerd, samen met bestuursambtenaren en hun gezinnen, artsen en verpleegsters en politiemensen van Europese afkomst. Tijdens hun internering probeerden zij er het beste van te maken en bijvoorbeeld door het opzetten van cursussen en lezingen hun tijd door te komen. Verheijen volgde onder meer een cursus etnologie, een cursus vogelkunde en een cursus eierkunde. Na de Tweede Wereldoorlog nam Verheijen zijn vooroorlogse leven weer op, met een vanzelfsprekendheid alsof de oorlog, de Japanse bezetting | ||
[pagina 350]
| ||
en het toch ingrijpende dekolonisatieproces dat zich toen in Nederlands-Indië voltrok, weinig meer dan rimpelingen waren in het alledaagse bestaan. In 1948 vertrok Verheijen voor groot verlof naar Nederland. Dit was iets nieuws: toen hij Nederland in 1935 had verlaten, reisden missionarissen af voor het leven en bestond de gewoonte met vakantie naar het vaderland te gaan nog niet. Verheijen keerde echter niet alleen ter vermaak terug naar Nederland. Hij ging colleges volgen aan de universiteit van Utrecht en hij had uit Indië etnografische en taalkundige aantekeningen meegenomen die hij tijdens zijn verblijf in Nederland hoopte uit te werken. Zijn etnografische notities bouwde hij voor een deel uit tot Het Hoogste Wezen bij de Manggaraiers (1951). In deze studie probeert Verheijen met uitvoerig bronnenmateriaal te laten zien dat de Manggarai het besef van een Hoogste Wezen hebben, en dat hun godsdienst daarmee een vorm van een oermonotheïsme vertegenwoordigt. Opmerkelijk aan dit boek is - zeker ook gezien de achtergrond van de auteur als missionaris - dat het zich onthoudt van een oordeel over de godsdienst van de Manggarai. Verheijen wil niets anders doen dan hun opvattingen beschrijven, zonder daarover op basis van zijn christelijke overtuiging te oordelen. Na zijn terugkeer in 1951 naar wat inmiddels Indonesië heette, zette Verheijen zijn etnografische werk voort, door het verzamelen en (laten) optekenen van mythes en verhalen. Zijn taalkundige notities had Verheijen uitgewerkt tot verschillende artikelen, bijvoorbeeld over woordherhaling in de taal van de Manggarai. Zijn uiteindelijke doel - een project waarin etnografie en taalkunde samenkomen - was een woordenboek van het Manggarai, inclusief etnografische gegevens. Enigszins als spin-off van deze werkzaamheden ging Verheijen ook biologisch onderzoek doen: hij noteerde de namen van planten en vogels in het Manggarai, en trok met die lijsten door West-Flores. In het kader van deze studie legde hij een verzameling vogeleieren aan, die uiteindelijk in het Natuurhistorisch Museum in Leiden terecht is gekomen. Ook ontdekte hij nog onbekende plantensoorten, waarvan enkele door botanici naar hem zijn vernoemd. Binnen de congregatie van SVD werd aanvankelijk met enige scepsis aangekeken tegen het onderzoek dat pater Verheijen als etnograaf, taalkundige, ornitholoog en botanicus verrichtte: konden de tijd en het (zeer weinige!) geld dat hij daaraan besteedde niet beter ten goede komen aan het meer reguliere missiewerk? Maar mettertijd groeide de waardering voor al het wetenschappelijk werk dat Verheijen naast zijn pastorale taken verzette. Vanaf 1959 werd hij daarom ten dele vrijgesteld van het missieschap om zich aan zijn onderzoek te kunnen wijden. Een en ander resulteerde in een tweedelig Indonesisch-Manggarai woordenboek (1967/1970) en in tal van publicaties op het gebied van de etnografie, taalkunde, vogel- en plantkunde. Verheijen zette zijn onderzoek tot op hoge leeftijd met onverminderde energie voort: bijna letterlijk tot op de laatste dag voor zijn terugkeer | ||
[pagina 351]
| ||
naar Nederland in 1993 - hij is dan vierentachtig jaar - werkt hij verder. Hij neemt ook veel ruw materiaal mee. Maar eenmaal terug in zijn vaderland blijkt zijn energie weggevloeid: hij slaagt er niet meer in zijn plannen te verwezenlijken. Verheijen overleed in 1997, op negenentachtigjarige leeftijd. Wie alleen al de bibliografie van pater Verheijen beziet, voelt verbazing en ontzag. Als missionaris ontwikkelde hij zich tot een selfmade onderzoeker in de etnografie, taalkunde, ornithologie en botanie. Op al deze gebieden kreeg hij internationale erkenning. Als men beseft dat hij zijn deeltijds onderzoek verrichtte in een geïsoleerde streek, waardoor hij slechts met grote moeite enig contact met de wetenschappelijke wereld kon onderhouden, neemt de bewondering voor zijn werk enkel toe. Met haar proefschrift heeft Marie-Antoinette Willemsen een passend eerbetoon aan deze missionaris geleverd. Zij plaatst pater Verheijen goed in zijn veranderende historische context. De ontwikkeling die het katholieke denken doormaakte van het Groot Missieuur tot na het Tweede Vaticaans Concilie is opmerkelijk geweest, en Willemsen laat mooi uitkomen hoe Verheijen onderwijl steeds zijn positie als missionaris probeerde te bepalen. Zij toont ook hoe zijn wetenschappelijke werk zijn stichtende rol beïnvloedde. Als missionaris werd hij uitgezonden om de samenleving, cultuur en godsdienstige overtuigingen van de inheemse bevolking te veranderen, als wetenschapper wilde hij die samenleving, cultuur en godsdien-stige overtuigingen beschrijven zonder erover te oordelen. Mettertijd werd de wetenschapper in Verheijen sterker dan de missionaris, en probeerde hij minder en minder de inheemse bevolking te bekeren. Dit alles maakt Een pionier op Flores tot een inhoudelijk bijzonder rijk en interessant boek. Bovendien is het uitstekend geschreven en functioneel geïllustreerd. Deze uitgave is een mooi voorbeeld van de trend die Janssen in zijn aangehaalde bespreking signaleerde: de belangstelling voor (een aspect van) de geschiedenis van het katholicisme onder een generatie professionele en wetenschappelijk onderlegde onderzoekers. En dit voorbeeld is van dermate hoog niveau, dat valt te hopen dat het navolging krijgt. Een pionier op Flores laat eens te meer zien dat een verantwoorde studie tegelijk interessant en toegankelijk kan zijn voor een breed publiek. □ Herman Simissen
|
|