Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Wilfried Allaerts
| |
[pagina 326]
| |
schappelijke discussie op gang te brengen. Rouvoet (ChristenUnie), inmiddels minister van Jeugd en Gezin, pleitte ervoor in het onderwijs naast de evolutietheorie ook andere theorieën te behandelen. In de Amerikaanse staten Pennsylvania en Kansas leidde de wens tot invoering van het creationisme tot grotere politieke opschudding. In Kansas boekten voorstanders van ID in 2005 een overwinning, en mocht hun theorie op het lesrooster worden gezet. Door het bespreken van argumenten vóór en tegen de ID-gedachte gebeurt dat natuurlijk ook in de Nederlandse lessen, zoals bij het vak Algemene Natuurwetenschappen, dat in de bovenbouw van het middelbaar onderwijs wordt onderwezen. | |
Drie motievenVerschillende dagbladen brachten met regelmaat nieuwe meningen over deze kwestie naar voren. Ook het maandblad Streven liet de theorie van ID niet ongemerkt voorbijgaanGa naar eind[1]. Drie bijzondere motieven om de controverse tussen ID en evolutieleer aan de orde te stellen, vinden hun grond juist in de maatschappelijke discussie. Het eerste is de wens om in het biologieonderwijs ideologische pluriformiteit te betrachten. Vooral bepaalde bewindslieden brengen dit motief naar voren. Een tweede wordt gevonden in een naar fundamentalisme neigende, zogenaamd religieuze restauratiebeweging. Hoewel zowel paus Johannes Paulus II als kardinaal Joseph Ratzinger, inmiddels paus Benedictus XVI, herhaaldelijk hebben gesproken over de scheiding tussen de religieuze leer over Gods schepping en natuurwetenschappelijke verklaringen zoals de evolutietheorie, blijven er legio religieuze stromingen over - ook of vooral binnen de protestants-christelijke traditie - waar restauratieve tendensen vaste voet aan de grond krijgen. Evenzo zijn er in het Nederlandse onderwijssysteem scholen waar de (darwinistische) evolutieleer al dan niet openlijk wordt afgewezen, zonder dat hiervoor de politieke steun van de gekozen bewindslieden wordt afgewacht. Dat dit eveneens binnen het biologie-onderwijs gebeurt, lijkt me voldoende reden om er binnen de beroepsgroep aandacht aan te besteden. Een derde motief is lastiger te duiden; het heeft te maken met een algemene maatschappelijke trend. Dit is de algemene neiging tot vervlakking, begripsvervaging en polarisatie. Voor mij persoonlijk was dit motief belangrijk genoeg om bij het thema ‘ontwerp’ in de studie van complexe biologische systemen niet de link te leggen naar de ideeën van het creationismeGa naar eind[2]. Blijkbaar is de nuchtere, wetenschappelijke benadering van thema's, zoals in de systeembiologie, door recente maatschappelijke ontwikkelingen ingehaald. Het antwoord op de vraag wat ID met de evolutie van complexe biologische systemen te maken heeft, wordt | |
[pagina 327]
| |
door de publieke belangstelling en commotie veeleer bemoeilijkt dan geholpen. Helaas spelen de voorstanders van ID maar ook polemische columns, zoals van Piet Borst en de kersverse minister van Onderwijs Ronald Plasterk, deze nivellerende tendens in de kaart. Al is de darwinistische evolutieleer zonder meer toonaangevend in de biologie, het werkingsmechanisme ervan is al honderd jaar inzet van felle, allerminst vanzelfsprekende discussies tussen verschillende professionalsGa naar eind[3]. Pedagogisch gezien had minister Van der Hoeven dus een punt: leerlingen, vooral in het middelbaar onderwijs, hebben het recht te weten wat de wetenschappelijke status is van de verschillende leren, en ze mogen horen of er sprake is van onderbouwde, alternatieve interpretaties of afzonderlijke theorieën. Maar dat betekent niet dat deze discussie op het niveau van middelbare scholieren moet worden gevoerd met oneliners zoals ‘Darwin had gelijk’, ‘aan de basisprincipes van het darwinisme wordt niet getornd’ of ‘de neocreo's hebben niets nieuws te bieden’Ga naar eind[4]. Met een kritische analyse van de epistemologische reikwijdte van de darwinistische evolutieleer, van het darwinistische basisprincipe en alle neodarwinistische en andere nuanceringen die hierop zijn aangebracht, kan Van der Hoevens wens wellicht worden gehonoreerd. Uiteraard is binnen het bestek van dit artikel een volledig overzicht niet mogelijk. Wel kan ik enkele accenten leggen. | |
Autonomie en teleonomieDe vraag naar de filosofische status van de ‘ontwerp’-gedachte in complexe biologische systemen is nauw verweven met ons begrip van de notie ‘autonomie’. Het toepassen van het autonomiebegrip op genen (stukjes van onze erfelijkheid, opgebouwd uit de stof DNA) of op bepaalde gentranscripten (stukjes DNA vertaald in RNA) hebben niet alleen voor biologen, biochemici of genetici hun charme. Aan het overbrengen van concepten van het ene naar het andere kennisgebied kleven belangrijke filosofische consequenties. In navolging van De mythe van de autonomieGa naar eind[5] van Gerrit Manenschijn plaats ik het autonomiebegrip zowel in een cultuurhistorische als epistemologische context. In Manenschijns analyse spelen de opvattingen van Immanuel Kant over de categorische en de morele imperatief een centrale rol bij het begrijpen van vrijheid en autonomie. De epistemologische onderbouwing van het autonomiebegrip in de biologische context gaat terug tot de natuurfilosofische onderbouwing van het zogeheten teleonomisch principe (de intrinsieke performgerichtheid van het organisme) door de Franse biochemicus en filosoof Jacques Monod (1910-1976). Deze onderbouwing is vooral een reactie op de zienswijzen van het vitalisme en teleologisme (algehele doel- | |
[pagina 328]
| |
gerichtheid). De stamovereenkomst tussen beide termen (teleonomie en teleologie) geeft al aan dat Monod de gehanteerde begrippen en betekenissen zorgvuldig uitkoos en toepaste. De begrippen ‘autonomie’ en ‘teleonomie’ staan centraal bij het vraagstuk van de causale processen in complexe biologische systemen. Over een voldoende lange periode beschouwd is het causale proces ook het kernvraagstuk van de biologische evolutie. De term ‘teleonomie’ bij Monod belicht ik hier vanuit zijn bekendste natuurfilosofische publicatie Le Hasard et la NecessitéGa naar eind[6]. Hij zet zich daarin niet alleen af tegen het teleologische gedachtegoed van Teilhard de Chardin, maar ook tegen de filosofie van Henri Bergson. Monods ideeën over het teleonomisch principe en zijn zogenoemde epistemologische paradox staan echter evenzeer diametraal tegenover de invulling van het autonomieprincipe met betrekking tot de genen, zoals verwoord door de Brit Richard Dawkins in The Selfish GeneGa naar eind[7]. Ook de Nederlandse bioloog Ronald Plasterk past het autonomieprincipe toe op genen en op kortere gentranscripten, bestaande uit microRNA-fragmentenGa naar eind[8]. Hij sluit zich hier aan bij de autonomienotie van Dawkins. Deze laatste kan echter nauwelijks worden begrepen zonder een gedegen analyse van de cultuurfilosofische context van het autonomiebegrip bij andere sprekers. | |
Complexe biologische systemen en teleonomisch principeDe basisgedachte achter de theorie van het Intelligent Design is dat biologische organismen een complexiteit vertonen die niet verenigbaar lijkt met evolutiemechanismen met een louter toevallig karakter. Met complexe systemen worden dan vaak deelsystemen van organismen bedoeld, zoals het oog bij de gewervelde dieren, maar men zou ook het oog van insecten of inktvissen als voorbeeld kunnen nemen. Evengoed kan een complex deelsysteem van een levende cel of een organismaal systeem als het immuunsysteem worden gekozen. Een terugkerend argument is dat toevallige mutaties op zichzelf onvoldoende zijn om deze complexiteit te verklaren, en dat er dus een zekere mate van doelgerichtheid nodig is om de effecten van deze mutaties in een bepaalde richting te stuwen. Biologen wijzen deze doelgerichtheid meestal resoluut af, omdat het survivalprincipe juist niet toelaat a priori te zeggen welke nieuwe richtingen door een toevallige noviteit worden ontsloten. Met doelgerichtheid van de complexe systemen wordt zeker niet het geheel van overlevings-, isolatie- en selectiemechanismen verklaard, want een celorganel kan ook nog als complex deelsysteem integraal worden opgenomen (zoals mitochondriën en andere cellulaire organellen in de loop van de evolutie werden ingebouwd in en onderdeel werden van een complexer organisme). | |
[pagina 329]
| |
Het bovenstaande wil echter niet zeggen dat elke connotatie van doelgerichtheid aan biologische systemen vreemd zou zijn, met andere woorden dat biologische organismen geen kenmerken van intrinsieke doelgerichtheid zouden vertonen. Monod wijst erop dat elk levend wezen wordt gekenmerkt door een teleonomisch principe, dat niets anders is dan het ‘project’ of de performance van het organisme. Niettemin trekt hij fel van leer tegen mensen die deze doelgerichtheid extrapoleren naar de evolutie van de biosfeer in haar geheel. Onder meer positivisten als Herbert Spencer, de protagonisten van het dialectisch materialisme Karl Marx en Friedrich Engels, het vitalisme van Henri Bergson en vooral de religieus geïnspireerde evolutieleer van Teilhard de Chardin moeten het bij Monod ontgelden. Het klinkt weinig modieus om terug te grijpen op het werk van denkers die van grote invloed zijn geweest op het denken van de twintigste eeuw, misschien juist doordat in deze periode de waarde van historische reflectie en verankering zo is verguisd, geprezen en uitgewoond. Opvallend is de moeite die Monod zich getroost om een nieuwe natuurfilosofie op te stellen die recht doet aan de filosofische tradities en die tegelijk de stormachtige ontwikkelingen in de biochemie, genetica en moleculaire biologie op een tijdloze manier weet te verwoorden. Daarbij moet men rekening houden met de stand van zaken in een jonge biologische wetenschap en met de toen nog beperkte mogelijkheden van informatietechnologie, bio-informatica en robotica - die in het huidige genomicstijdperk bepalend zijn. Het causaliteitsvraagstuk van de biologische evolutie, dat Monod wil herformuleren, is gekoppeld aan twee andere vraagstukken die allebei intrinsiek biologisch van aard zijn. Het eerste heeft betrekking op het niveau waarop de natuurlijke selectie plaatsvindt (de groep [soort] of het individu [organisme]), het tweede op de mate waarin biologische kenmerken zijn te herleiden tot moleculaire of chemische gegevens. Monod was sterk gericht op de genetische invariantie van organismen, en hij benadrukte de, kort voordien ontrafelde, moleculair-biologische grondslagen van die genetische invariantie. Maar even wezenlijk voor hem was het mechanisme van de autonome morfogenese. Volgens dit mechanisme ontvouwt de genetische informatie zich in het individuGa naar eind[9], ofschoon dit minder op de voorgrond trad dan het teleonomisch principe of de genetische invariantie. Natuurlijke selectie geldt in de darwinistische evolutieleer als een selectie op het niveau van individuen, maar daarnaast werd selectie op groepsniveau of op andere echelons van de biosfeer opgemerkt. Het toepassen van het selectieprincipe op groepsniveau heeft in ieder geval tot een vrij populaire polemische discussie geleid, over het tautologische karakter van het evolutiemechanisme als zodanig. Een voorbeeld van | |
[pagina 330]
| |
een discussie over dit onderwerp is de polemiek tussen Karel van het Reve en Maarten 't HartGa naar eind[10]. Critici verweten de aanhangers van de darwinistische evolutieleer deze tautologie: ‘de evolutie zorgt ervoor dat een bepaald kenmerk geselecteerd wordt, maar tegelijkertijd wordt het feit dat dit bepaalde kenmerk is waargenomen, als bewijs gezien dat het door een evolutionair proces tot stand moet zijn gekomen’. Het inzicht in deze tautologie onderstreept hoe belangrijk het argument over individuele versus groepsselectie is. Daarenboven weet de goede verstaander dat niet alle biologische eigenschappen door directe evolutionaire selectie tot stand komen. Met andere woorden: er is nog een behoorlijk aantal kenmerken, die evolutionair neutraal zijn en dus de overleving van de soort niet beïnvloeden - noch in positieve, noch in negatieve zin. Deze non-adaptieve kenmerken vormen echter een wezenlijk onderdeel van de biologische morfogenese van een soort. Dit wordt vaak vergeten in discussies over complexe biologische systemen, als men suggereert dat elk afzonderlijk onderdeel van zo'n complex systeem via een speciaal adaptatiemechanisme zou zijn ontstaan. Dat is aantoonbaar onjuist, en Piet Borst heeft gelijk wanneer hij een groot aandeel van het menselijke DNA benoemt als ‘rommel’ die in de loop der evolutie (bijvoorbeeld door transposons afkomstig van virussen) in het genoom is terechtgekomen. | |
Een epistemologische paradoxWaarom volstaat het onderkennen van een teleonomisch principe (of performance of biologisch functionalisme) niet? De verschillende biologische deelsystemen zijn sinds de opkomst van de moleculaire biologie immers op bekende, min of meer rechtlijnige wijze te herleiden tot verschillende biomoleculaire bouwstenen? Deze vraag is echter niet eenvoudig te beantwoorden. Monod geeft aan dat het principe van genetische invariantie vooral stoelt op de bouwstenen der nucleïnezuren, met name het DNA, terwijl de teleonomische performance meer het terrein is van proteïnen (eiwitten). Maar als men dit laatste aanneemt, dan kampt men blijkbaar met een fundamentele epistemologische paradox. Sinds Galilei en Descartes weten we, zo schrijft Monod, dat de wetenschappelijke methode zich niet kan ontwikkelen als ze niet is gegrondvest op het postulaat van de objectiviteit van de natuur. En dit postulaat houdt een systematische weigering in van elke interpretatie van fenomenen die uitgaat van doeloorzaken. Zo'n interpretatie nu is die van de projecten (projets) die kenmerkend zijn voor levende biologische systemen of het teleonomische principe als zodanig. Het feit dus dat de wetenschappelijke objectiviteit ons verplicht om die teleonomische kenmerken van de levende wezens te erkennen, geeft ten volle de epistemologische pa- | |
[pagina 331]
| |
radox weer, aldus Monod. Het centrale probleem van de biologie is in deze paradox vervat. De waarde van deze scherpzinnige analyse kan men alleen inzien, wanneer zij tegenover de centrale stelling van Richard Dawkins over de autonomie van het ‘zelfzuchtige gen’ wordt gesitueerd. Dawkins zal namelijk de epistemologische paradox van Monod omdraaien door het functioneren van het gen precies vanuit een doeloorzaak te verklarenGa naar eind[11]. Met het oog hierop past hij het survivalprincipe toe op het gen zelf. Hij doet dit niet enkel binnen de empirische context van een waarnemingsperiode, maar ook en vooral binnen de grotere tijdsoverspanning die de evolutie laat zien. In die grote tijdsoverspanning is het gen eveneens zonder meer ‘op zichzelf gericht’ en zelfzuchtig. Jongere aanhangers van het gedachtegoed van Dawkins - hij is geboren in 1941 - vertalen deze op-zichzelf-gerichtheid naar ‘autonomie’, ook met betrekking tot kleinere eenheden dan genen, zoals gentranscriptie-fragmenten. Voor een bespreking hiervan vormt de tegenstelling tussen Monod en Dawkins een ijkpunt en referentiekader. | |
De autonomie van het zelfzuchtig genMen kan Dawkins niet verwijten dat hij heeft verzuimd aan te geven waar The Selfish Gene niet over gaat. De destijds vijfendertigjarige Dawkins trachtte de toenmalige lezers en de toekomstige generaties ervan te overtuigen dat hij in zijn boek geen evolutionaire moraal verdedigde. Of hij daarin geslaagd is, valt zeer te betwijfelen. De centrale gedachte van Dawkins is dat de mens, en met hem alle andere dieren en planten, is geschapen door ‘onze genen’. Denkers die zich eerder hadden gebogen over de relatie tussen genen en gedragGa naar eind[12], maakten volgens hem de fout de selectieve werking van de evolutie op het niveau van de soort (groepsselectie) en niet op het niveau van het individu of het gen te situeren. Opvallend bij Dawkins, van huis uit etholoog die nog bij Niko Tinbergen studeerde, is dat hij de begrippen ‘organisme’ (individu) en ‘biomolecule’ (gen) meteen op hetzelfde niveau plaatst. Voor hem is de stap van het gen naar het individu namelijk veel kleiner dan die van het individu naar de soort. We mogen niet vergeten dat Dawkins schrijft op een moment dat de moleculaire biologie zich al een behoorlijk eind heeft ontwikkeld. Het ultieme gevolg van de zelfzuchtigheid van het gen is volgens Dawkins dan ook dat het ‘individuele gedrag’ gewoonlijk egoïstisch is, hoewel ‘onder “bepaalde omstandigheden” een gen zijn eigen zelfzuchtige doeleinden het best dient door op het vlak van het individuele gedrag een “zekere mate” van altruisme te bevorderen’Ga naar eind[13]. Van enige terughoudendheid in het omarmen van doeloorzaken is hier geen spoor te bekennen. | |
[pagina 332]
| |
Hoe kunnen deze zelfzuchtige genen het gedrag van hun individuele dragers dermate sturen dat ze er uiteindelijk het meest mee gediend zijn? Dawkins sluit hier onder meer aan bij een zienswijze van de Britse neurofysioloog J.Z. Young (1907-1997)Ga naar eind[14]. Young vergeleek de taak van genen met het doen van een voorspelling. Genen controleren het gedrag van hun ‘overlevingsapparaat’ niet rechtstreeks, aldus Dawkins, maar sturen het indirect, zoals een programmeur een computer instructies geeft. Daarom is het voor Dawkins volkomen terecht om te spreken over genen ‘voor-dit-en-dat-gedrag’ (tot en met een hypothetisch gen ‘om vrienden van de verdrinkingsdood te redden’), ook en zelfs als we niet het flauwste idee hebben van de keten van embryonale oorzaken die leidt van het gen naar het uiteindelijke gedrag. Het is duidelijk dat Monods fascinatie voor de epistemologische paradox van de teleonomie, of zijn voorzichtige afwijzing van een richtinggevend principe in naam van de objectiviteit in de natuurwetenschap, bij Dawkins totaal ontbreekt. Dawkins heeft de scepsis van Monod omgevormd tot zijn persoonlijke, zelfverzekerde adagium dat de lezer moet overtuigen van het monistische primaat van het genetische egoïsme. Monod zocht echter een evenwicht tussen het op elkaar inspelen van genetische invariantie, autonome morfogenese en teleonomisch principe. Wellicht is onvoldoende vertrouwdheid met het moeilijke terrein van de morfogenese mede debet aan de monistische opstelling van Dawkins. Het merkwaardige van de zienswijze van Dawkins over het zelfzuchtig erfdeel is dat ze door bepaalde aspecten van de darwinistische evolutieleer wordt ondersteund. Dit geldt met name voor het tautologische karakter van de redenering: ‘dat succesvolle genen er “op uit zijn” zichzelf te handhaven blijkt hieruit dat ze succes hebben in het zichzelf handhaven’. Maar met Ludwig Wittgenstein weten we dat de tautologie (en de contradictie) een zekere grens aangeeft, zowel van de logica - in termen van Wittgenstein ‘logische ruimte’ - als van het weten en de werkelijkheid: ‘de tautologie laat aan de werkelijkheid de hele - oneindige - logische ruimte; contradictie vult de hele logische ruimte en laat geen punt over voor de werkelijkheid. Daarom kunnen geen van beide de werkelijkheid in enig opzicht bepalen’Ga naar eind[15]. De steun door zekerheden met een tautologisch karakter is dus maar betrekkelijk. Kunnen aan de genen derhalve welbepaalde, objectiveerbare vormen van autonomie worden toegekend, of blijven we opgezadeld met een teleonomisch principe dat contingentGa naar eind[16] is met andere processen en nooit op zichzelf uitkomst biedt? Voor de moleculair-biologen in Nederland, met als bekendste woordvoerders Piet Borst, Frank Grosveld en Ronald Plasterk, is het antwoord duidelijk. Het ligt in de lijn van de denkwijze van Dawkins: het genetische niveau is het feitelijke en enige niveau waarop autonomie (in biologische context) zinvol kan worden | |
[pagina 333]
| |
geduid. Helaas kunnen we het daar niet bij laten zonder ons te verdiepen in de cultuurhistorische bepaaldheden van de notie ‘autonomie’. | |
Autonomie en morele wetDe huidige discussie gaat over de vraag op welk niveau de autonomie van biologische entiteiten te duiden valt: op dat van het gen of nog kleinere fragmenten daarvan, ofwel op dat van de cel, het individu of de soort. Voor een zinvolle bijdrage aan deze discussie kan men niet voorbijgaan aan de evolutie van het autonomiebegrip, dat men dan echter, zo meent Gerrit Manenschijn, in een cultuurhistorische context moet plaatsen. Ik kan me heel goed de weerstand voorstellen die hiertegen bij de huidige generatie moleculair-biologen bestaat. Het is immers schering en inslag geworden om noties in een nieuwe context te gebruiken zonder zich bewust te zijn van de inherente beperkingen van een dergelijke betekenisoverdracht. De cultureel-historische ontwikkeling waarin wij leven, heeft volgens Manenschijn alles te maken met de verschuiving van het autonomievraagstuk van het maatschappelijke naar het persoonlijke niveau. In wezen hangt het autonomievraagstuk samen met de kwestie waar het vermogen tot moreel oordelen van een entiteit ligt: bij de collectiviteit of bij het individu? Het wekt weinig verbazing dat het antwoord op deze vraag ons in cultuurhistorisch opzicht brengt bij de opkomst van het individualisme, en bij filosofen als Thomas Hobbes (in De Cive) en uiteraard Immanuel Kant (Kritik der reinen Vernunft, Die Religion, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten). Hobbes is belangrijk voor zowel Manenschijn als Kant, omdat Kant ‘in zijn bespreking van Hobbes duidelijk maakt wat autonomie niet is’Ga naar eind[17]. Dat frappeert omdat Hobbes zelf de term ‘autonomie’ niet gebruikt, maar het wel heeft over de opkomst van de democratie als nieuwe staatsvorm. Manenschijn citeert hem: ‘Twee dingen zijn essentieel voor democratie, dat is het besef een volk te zijn en het hebben van een krachtig centraal gezag’. Zonder dat vervalt een democratie tot anarchie, wat niets anders is dan de terugval van de samenleving in de ‘natuurtoestand’ met zijn latente dreiging van de oorlog van allen tegen allen. Het centrale thema van Hobbes is dan ook de overgang van de natuurtoestand naar de gevestigde (established) samenleving, die een moreel reeds geordende samenleving is. Autonomie is pas mogelijk in een moreel geordende samenleving, vat Manenschijn samen, en moet dus gezien worden als een product van een hoogontwikkelde samenleving. Het veronderstelt de democratisering van het vermogen tot moreel oordelen en ethisch gezag. Kant gaat daar tegenin, hoewel hij slechts sporadisch in zijn werk expliciet aandacht besteedt aan Hobbes. Ook Kant vraagt zich af hoe | |
[pagina 334]
| |
men vanuit de natuurtoestand tot een geordende samenleving komt. Maar anders dan Hobbes maakt hij het onderscheid tussen een juridische en een ethische natuurtoestand: ‘dat komt omdat Kant het principiële onderscheid tussen legaliteit en moraliteit ook voor de natuurtoestand van belang acht’. En omdat ‘voor Kant autonomie het hart van de moraal is, mag zij niet worden aangetast bij de overgang van de natuurtoestand naar de geordende samenleving’, aldus Manenschijn. Of we nu de (morele) autonomie toeschrijven aan het eigenbelang van het individu in de samenleving (Hobbes), of aan een hogere, categorische imperatief (Kant), duidelijk is dat in beide contexten het begrip ‘autonomie’ - en daarmee de vrije wil - verbonden is aan morele wetten en het vermogen tot moreel oordelen. In de context van natuurlijke, biologische processen heeft het spreken over autonomie dus iets bizars. Men kan het moeilijk als een logische of taalkundige uitbreiding van de oorspronkelijke betekenis van autonomie beschouwen. Het is absurd om aan genen het vermogen tot moreel oordelen toe te schrijven, of genen voor te stellen als dragers van een of andere natuurwet. Evengoed kan men reppen van de ‘anarchie’ van genen, of van ‘amorele’ genen. Wat oorspronkelijk werd bedoeld is dat genetische processen aan een realiteit sui generis beantwoorden, die men echter niet los kan zien van de biofysische en biochemische context waarbinnen deze processen optreden. De term ‘autonomie’ is dus in de biologische context ongelukkig. Het is verstandiger te spreken van ‘teleonomie’, ondanks alle geladenheid of de zijdelingse verwijzing naar de gedoodverfde ‘teleologie’ die het begrip kenmerkt. | |
Intelligent Design, wat kunnen we ermee?Voorstanders van het Intelligent Design kunnen zich niet verzoenen met de idee dat het leven op aarde door louter toeval zou zijn ontstaan. Voor hen is natuurlijke selectie ontoereikend, zolang ze is gebaseerd op willekeur. Zij willen allerlei randvoorwaarden, die aan een toevallig proces worden gesteld, om de complexe biochemische processen te verklaren. Dit is onder meer de stelling van de ID-aanhanger Michael Behe (°1952)Ga naar eind[18]. Anders dan bijvoorbeeld Dawkins houdt hij zich niet bezig met individuele genen of biomoleculen, maar richt hij zijn aandacht op complexe (biochemische) systemen binnen de cel of binnen het organisme. Zoals het complementsysteem: we weten dat de ‘complement-cascade’ een essentiële rol speelt tijdens het proces van de bloedstolling. Ook introduceerde Behe de term ‘onherleidbare complexiteit’, waarmee hij bedoelt dat alle afzonderlijke delen van zo'n complex systeem onmisbaar zijn om de complexiteit tot stand te brengen en dat ze daarom ook niet kunnen zijn ontstaan uit voorlopers die één of meer van die onder- | |
[pagina 335]
| |
delen missen. Behe gebruikt deze redenering om de darwinistische evolutieleer te ontkrachten, en dat is volgens critici dan ook de zwakte van zijn betoog. Kan Behe wel aantonen dat zulke onvolledige systemen ontbreken in de evolutie, en kan zelfs het ontbreken ervan een argument zijn tegen biologische evolutie? Complexe systemen zoals mitochondriën en andere onderdelen van de cel zijn namelijk in de loop van de evolutie integraal opgenomen en geïntegreerd in andere cellen, waardoor nieuwe ‘entiteiten’ en dus eveneens soorten zijn ontstaan. Dit wordt op aantoonbare wijze gestaafd via genetisch stamboomonderzoek, ook wel biomoleculaire taxonomie genoemd. De argumentatie van Behe lijkt inderdaad een intelligente manoeuvre om argumenten voor de designgedachte naar voren te schuiven, maar het bewijs ervoor kan niet worden geleverd. Net zoals een tautologisch argument een zwaktebod is zonder toegevoegde waarde voor de werkelijkheid, moet het ontbreken van objectief aantoonbare feiten om de onherleidbare complexiteit te ondersteunen als een zwak alternatief worden gezien. Het bevestigt de zienswijze dat de ID-gedachte niet veel meer is dan een terugkeer naar het oude teleologisme, waar Monod voorgoed mee had willen afrekenen. De ID-gedachte is niet alleen overbodig om het ontstaan van complexe systemen uit te leggen. De term ‘onherleidbaar’ is bovendien dubbelzinnig. Hij kan zowel betekenen ‘een eenvoudiger complex systeem heeft in de evolutie niet bestaan’ (hetgeen nooit aangetoond kan worden), als ‘er bestaat geen eenvoudiger complex systeem dat deelsystemen van het beschouwde systeem bevat’. Indien het antwoord op de laatste interpretatie positief zou zijn, dan is dat nog geen weerlegging van de evolutietheorie. Eenvoudiger systemen kunnen door complexere zijn verdrongen, omdat deze laatste beter zijn toegerust. Overigens laat de evolutie juist zien dat complexe systemen streven naar de ‘eenvoudigste’ vormen voor een bepaalde functie, waarbij overbodige attributen juist verdwijnen. Draagt de ID-gedachte, en meer bepaald de notie van ‘onherleidbare complexiteit’, bij aan de beeldvorming die ons in staat moet stellen het werkingsprincipe en de mechanismen van natuurlijke selectie te begrijpen? Helaas is ook hier het antwoord negatief: de simpele constatering dat complexe systemen in de evolutie gehandhaafd blijven, soms zelfs vanaf zeer eenvoudige bacteriën tot de mens, is nog geen bewijs dat hieraan een ontwerp voorafgaat. Dit ontbreken van een voorafgaand ontwerp betekent overigens niet dat er geen evolutionair gehandhaafde complexe patronen kunnen worden ontwaard. Wanneer deze opdagen, doet men er het best aan de soms nog onbegrepen functie ervan te achterhalen aan de hand van de overige componenten in een systeem, de genomische context gehetenGa naar eind[19]. Hoe dan ook, een chronologische volgorde | |
[pagina 336]
| |
tussen ontwerp (of creatie) en ontstaan van soorten of complexe systemen, is überhaupt niet aantoonbaar via natuurwetenschappelijke methoden. Bovendien wordt de eschatologische lijn van God naar de mens in de modernere theologie noch als chronologisch-historische, noch als cultuurhistorische noch als natuurhistorische lijn gezien! De theologische tijdsleer van Karl Barth is allesbehalve ‘natuurlijk’; voor hem is er geen natuurwetenschappelijk krachtenveld dat openbaring en gevolg met elkaar verbindt. De chronologisch-psychologische ordening van oorzaak en gevolg, de tijd zoals de mens hem kent (psychologische tijd), is niet de ordening van Gods spreken in de TijdGa naar eind[20]. Ten slotte: zorgt de ID-gedachte voor een beter begrip van sommige tautologische aspecten die blijkbaar inherent zijn aan claims over de evolutieleer? Als een formulering tautologisch van aard is, vult ze, aldus nogmaals Wittgenstein, ‘de volledige logische ruimte en laat ze geen plaats meer over voor de werkelijkheid’. Tegen een tautologische redenering zijn geen tegenargumenten aan te voeren, want een redenering die geen plaats laat voor de werkelijkheid, schiet in zekere zin aan de werkelijkheid voorbij. Uiteraard gaat het bij de evolutieleer om méér dan tautologische redeneringen. Het evolutiemechanisme richt zich immers niet op blauwdrukken of abstracte systeemontwerpen voor de natuurlijke organismen, maar heeft betrekking op de manier waarop de natuur zicht heeft op de verschillen tussen deze organismen. De belangrijkste uitdaging voor de evolutieleer was dan ook welke zienswijze op deze verschillen voor het evolutiemechanisme werkelijk werkbaar zou zijn. Waren dat de verschillen ontstaan door zelfontplooiing (Lamarck) of de verschillen in de erfdelen van de dragers (Darwin), die via de voortplanting aan volgende generaties konden worden doorgegeven? De geschiedenis heeft Lamarck (1744-1829) ongelijk gegeven. Deze afwijzing heeft in de daaropvolgende decennia en eeuwen geleid tot een immens bouwwerk van proefondervindelijke waarnemingen die het aangezicht van de erfelijkheidsleer mede hebben bepaald. Pas uit de loop van de evolutie kan echter blijken welke verschillen op termijn het best passen bij de situatie waarin de individuele dragers zich dan bevinden. Dit toont nogmaals aan dat het evolutionair perspectief - de eonen waarin we deze processen situeren - geenszins een buitenproportionele extrapolatie is van een speculatieve idee, maar bij uitstek het niveau van de werkelijkheid waarop over evolutie zinvolle uitspraken kunnen worden gedaan. |
|