| |
| |
| |
Jacques-Bénigne Bossuet
Preek over ambitie
‘Omdat Jezus doorhad dat ze Hem met alle geweld gingen meenemen en tot koning uitroepen, trok Hij zich weer, geheel alleen, in het gebergte terug.’
(Johannes 6:15)
Ik herken Jezus Christus aan die edelmoedige vlucht, die hem in de woestijn een goed heenkomen doet zoeken om zich te onttrekken aan het eerbetoon dat hem wordt bereid. De man die zichzelf met schimp en smaad had overladen, moest zich wel afzijdig houden van alle werelds aanzien; mijn Heiland kent op aarde geen andere verheffing dan zijn verheffing tot het kruis, en zoals hij naar voren trad op het moment dat men het doodvonnis over hem had uitgesproken, zo lag het ook in zijn aard op de vlucht te slaan toen men hem tot de troon wilde roepen.
Die onverhoedse, overhaaste vlucht van Jezus Christus naar een verlaten berg, waar hij zo bang is te worden gevonden dat hij, zoals de evangelist opmerkt, niemand bij zich duldt, maakt ons duidelijk dat hij zich bedreigd voelt door een uitzonderlijk groot gevaar. En aangezien hij almachtig is en voor zichzelf niets te vrezen heeft, moeten we wel tot de stellige conclusie komen, mijne heren, dat wíj degenen zijn voor wie hij vreest.
En inderdaad, christenen, wanneer hij huivert, zegt Augustinus, dan is dat omdat hij verbolgen is over onze zonden; wanneer hij van streek is, zo zegt dezelfde kerkvader, dan is dat omdat hij ontsteld is over onze fouten; en wanneer hij bang is en op de vlucht slaat, dan is dat dus omdat hij vreest voor de gevaren waaraan wij blootstaan. Met zijn vooruitziende blik ziet hij hoe uitermate gevaarlijk de zucht naar aanzien voor ons is: daarom mijdt hij alle aanzien, om ons te dwingen er bang voor te zijn; en door ons met die vlucht te wijzen op de vreselijke verleidingen die de aanzienlijken bedreigen, doet hij ons tegelijk inzien dat de fundamentele plicht van de christen het beteugelen van zijn ambitie is. Die | |
| |
waarheid verkondigen aan het hof is voorwaar geen alledaagse opgave, en meer dan ooit moeten wij de genade van de Heilige Geest afsmeken, op voorspraak van de heilige Maagd: Ave.
Het bestrijden van ambitie komt in zekere zin neer op het willen heenzenden van alle hovelingen, want ambitie is der hovelingen ziel; en ogenschijnlijk komt het hekelen van de geschenken van de fortuin zelfs neer op het omlaaghalen van de majesteit van vorsten, van wie die geschenken uitgaan.
Maar godvruchtige vorsten hebben er geen bezwaar tegen dat hun glorie geheel en al moet wijken voor de glorie Gods: in plaats van aanstoot te nemen aan het feit dat er met die bedoeling wordt getornd aan hun gezag, weten ze dat ze nooit dieper worden vereerd dan wanneer ze uitsluitend omlaag worden gehaald door te worden vergeleken met God. Laten we vandaag dus niet bang zijn om aan het doorluchtigste hof van de wereld zonder blikken of blozen te verkondigen dat het hof voor een christen niets vermag dat achting verdient; laten we ons best doen om de mensen duidelijk te maken hoezeer hun bezeten verknochtheid aan wat gunsten van de fortuin worden genoemd een dwaling is; en laten we daartoe twee dingen doen: het evangelie uitspelen tegen de fortuin, en de fortuin tegen zichzelf; moge het evangelie ons de bedrieglijkheid van de fortuin openbaren, dan zal de fortuin zelf ons haar onbestendigheid tonen. Of liever nog, laten we beide bezien in het licht van het verhaal van Gods Zoon. Terwijl alle volken op hem toestromen en hem met hun toejuichingen zowaar een troon beloven, voelt hij zoveel minachting voor dat ijdele aanzien dat hij zich onteert en zijn eigen triomf ontluistert door zijn haveloze, schamele uitdossing. Maar nadat hij de pracht en praal van het aanzien met voeten heeft getreden, wil hij zelf het voorbeeld zijn van de onbestendigheid van al wat menselijk is, en in een tijdsbestek van drie dagen hebben we een man door de haat van het volk aan het kruis genageld zien worden die door de gunst van datzelfde volk tot de troon was bestemd. Waaruit we wel moeten afleiden dat de fortuin niets is en te allen tijde minachting verdient, niet alleen wanneer ze hardvochtig maar zelfs wanneer ze gul is, niet alleen wanneer ze veranderlijk maar zelfs wanneer ze bestendig is. Ik begin met haar gunsten, en verzoek u, mijne heren, mijn woorden goed tot u te laten doordringen.
| |
Eerste punt
Bij dit eerste punt moet ik dus laten zien dat de fortuin ons in de luren legt, zelfs wanneer ze vrijgevig is. Ik zou haar bedrog aan het licht kunnen brengen door te bewijzen, wat ook gemakkelijk is, dat ze haar beloftes | |
| |
nooit nakomt; maar nog sterker is het als ik laat zien dat ze ook niet geeft wat ze voorwendt te geven. Haar duurste, kostbaarste, zeldzaamste geschenk is wat ze macht noemt. Dat is wat ambitieuze lieden het liefst hebben, dat is waar ze het allerhevigst naar snakken, hoe weinig ze er ook van krijgen. Laten we dus eens kijken of ze dat geschenk daadwerkelijk geeft, en of het misschien niet eerder een groot woord is waarmee ze onze zieke ogen verblindt.
Daartoe moeten we onderzoeken over welk soort macht we kunnen beschikken en aan welk soort macht we behoefte hebben in de loop van dit leven. Maar bij dat onderzoek is de menselijke geest danig op een dwaalspoor geraakt; laten we daarom proberen hem tot de rechte weg terug te brengen met behulp van een uitstekend leerstuk van Augustinus.
In Boek XIII van De Trinitate poneert deze grote man een belangrijke waarheid, namelijk dat er voor geluk twee dingen vereist zijn: kunnen wat je wilt, willen wat je moet. Dat laatste is even noodzakelijk als het eerste: want zoals je wil onbevredigd blijft wanneer je niet kunt wat je wilt, zo blijft diezelfde wil ontregeld wanneer je niet wilt wat je moet; en zowel het een als het ander belet de wil gelukkig te zijn, want zoals een onbevredigde wil beklagenswaardig is, zo is een ontregelde wil ziek; en daarmee is geluk noodzakelijkerwijs uitgesloten, want geluk bestaat evenzeer uit een volmaakte natuurlijke gezondheid als uit een algemene toevloed van het goede. Het is dus even noodzakelijk om te wensen wat je moet als om ten uitvoer te kunnen brengen wat je wilt.
Laten we daar meteen aan toevoegen dat die eerste vereiste verreweg de wezenlijkste is. Want de vraag is of we worden gestoord bij wat we doen, of dat we het kwaad als beginsel in ons dragen.
Wanneer je niet kunt wat je wilt, is er een uitwendige oorzaak die je daarin hindert; maar wanneer je niet wilt wat je moet, is die zwakte altijd onvermijdelijk te wijten aan je eigen verdorvenheid - met als gevolg dat er in het ene geval slechts sprake is van louter onheil, maar in het andere altijd van een fout; en wie ziet niet in, als hij ogen heeft, dat het juist daarom, als fout, een vele malen groter onheil is? Zo kunnen we niet ontkennen, als we ons nuchter verstand geen geweld willen aandoen, dat het voor het ware geluk heel wat noodzakelijker is om een goed gereguleerde wil te hebben dan een ruim uitgeoefende macht.
En op dit punt kan ik me niet genoeg verbazen, christenen, over de ontregeling van onze voorkeuren en de ontaarding van onze oordelen. We laten de regel los, zegt Augustinus, en we hunkeren naar macht.
Waarnaar streven wij, blinden die we zijn? Geluk bestaat uit twee delen, en we verkeren in de waan dat we het hele geluk bezitten terwijl we die twee delen hardhandig van elkaar scheiden. Daarbij verwerpen we het noodzakelijkste deel; en het deel dat we kiezen, doet ons, omdat het gescheiden is van zijn wederhelft, alleen maar dieper gebukt gaan | |
| |
onder de last van onze ellende, in plaats van ons gelukkig te maken. Want wat heeft een ontregelde wil eraan om machtig te zijn? Hij is al ellendig omdat hij wil wat kwaad is en wordt nog ellendiger omdat hij het ook ten uitvoer brengt. Zeiden we afgelopen zondag al niet dat als zondaars grote invloed verwerven dat een plaag is die hun door God wordt gezonden? Waarom, christenen, zou dat zo zijn, als het niet overduidelijk was dat ze, wanneer ze een kwalijk verlangen ook ten uitvoer brengen, gif strooien in een toch al dodelijke wond en de kwaal nog verergeren? Is zoiets niet het aanvuren van het kwade sap dat reeds met zijn venijn onze ingewanden verteert? Gods Zoon ziet in dat Pilatus van boven een grote macht over zijn goddelijke persoon heeft verkregen; als 's mans wil de regel had gevolgd, dan had hij zich gelukkig kunnen prijzen dat zijn invloed diende om onrechtvaardigen en lasteraars te bestraffen of op zijn minst om onschuldigen te bevrijden. Maar omdat zijn wil ontaard was geraakt door een voor zijn hoge positie smadelijke lafheid, diende die macht uitsluitend om hem tegen beter weten in aan te zetten tot de misdaad van de godsmoord. Het is dus het toppunt van verblinding om, voordat onze wil goed gereguleerd is, een macht te verlangen die zich tegen ons zal keren en noodlottig is voor ons geluk, aangezien hij funest is voor onze deugdzaamheid.
Onze grote God, mijne heren, geeft ons een andere gedragslijn: hij wil ons voeren over effen wegen en niet langs afgronden. Dat is waarom hij zijn dienaars leert zich te oefenen in het willen van het goede, niet in het kunnen van het vele; hun verlangens te reguleren voordat ze overwegen die te bevredigen; hun geluk aan te vangen met een goed geordende wil, voordat ze die wil voltrekken met een absolute macht.
Maar het is tijd, christenen, dat wij dat fraaie leerstuk van Augustinus een nadere invulling geven. Wat vraagt u, o stervelingen? Ja, wat? Dat God u veel macht geeft? Dan antwoord ik met de Heiland: U weet niet wat u vraagt. Laat goed tot u doordringen waar u bent; zie de sterfelijkheid waaronder u zucht, kijk naar de wereld die voorbijgaat.
Waarop denkt u, te midden van zoveel vergankelijkheid, dat grote idee van macht te kunnen grondvesten? Een zo groot woord moet toch zeker ergens mee worden gestut: en waar vindt u op aarde iets wat sterk en voornaam genoeg is om het woord macht te schragen? Open uw ogen, blijf niet hangen aan de schors: de grootste macht ter wereld reikt niet verder dan het vermogen iemand het leven te benemen; kost het dan zoveel moeite een sterveling te doen sterven, de loop van een leven dat toch al uit zichzelf te gronde gaat een beetje te bekorten? Gelooft u dus maar niet, christenen, dat iemand ooit macht kan vinden daar waar sterfelijkheid heerst. En daarom, zegt Augustinus, is dit een wijze voorzienigheid: het lot van sterfelijke mensen is dat ze gerechtigheid moeten betrachten; de macht zal hun deelachtig worden in het verblijf der onsterfelijkheid.
| |
| |
Wat vragen we nog meer? Als we in het tegenwoordige leven willen wat moet, dan zullen we in het toekomstige leven alles kunnen wat we willen.
Laten we onze wil reguleren door de liefde voor gerechtigheid: te zijner tijd zal God ons bekronen door ons te bekleden met zijn macht. Als we dit moment van het tegenwoordige leven wijden aan het plooien van onze zeden, zal hij de hele eeuwigheid wijden aan het bevredigen van onze verlangens.
Ik denk dat u nu wel ziet, mijne heren, naar welk soort macht wij in dit leven moeten verlangen: naar de macht om onze zeden te reguleren, om onze hartstochten te matigen, om ons te plooien naar God; naar de macht over onszelf, de macht tegen onszelf; of liever, zo zegt Augustinus, naar de macht voor onszelf tegen onszelf. O weinig begeerde macht! En toch is het de ware. Want onze macht kan op twee manieren worden bestreden: ofwel door ons tegen te houden in het ten uitvoer brengen van wat we ondernemen, ofwel door ons te dwarsbomen in het recht dat we hebben om een besluit te vormen; in die tweede mogelijkheid wordt de bevoegdheid van het gezag als zodanig aangevallen, en dat is de ware slavernij. Laten we eens kijken naar het voorbeeld van beide mogelijkheden in een en hetzelfde huis.
Jozef was slaaf in het huis van Potifar, en de vrouw van die vooraanstaande Egyptische heer was zijn meesteres. Hij, Jozef, gaat gebukt onder slavernij, hij is zijn handelingen niet meester; zij, Potifars vrouw, wordt getiranniseerd door haar hartstochten, ze is niet eens haar eigen wil meester. Zie hoe laag een schandelijke liefde haar heeft doen vallen. Diep van binnen moet ze zich toch voor die wandaad hebben geschaamd, of ze moet een stalen voorhoofd hebben gehad! Maar haar wilde hartstocht gaf bevelen aan haar innerlijk als aan een slaaf: roep die jongeman, biecht je zwakte op, verlaag je tegenover hem, maak jezelf belachelijk. Had haar wreedste vijand haar een ergere raad kunnen geven? Dat is wat de hartstocht haar beveelt. Wie ziet niet dat de macht in die vrouw heel wat krachtiger aan banden is gelegd dan in haar eigen slaaf?
Honderd soortgelijke tirannen houden onze wil gevangen, en wij zuchten niet! We kreunen wanneer ons de handen worden gebonden, en dragen moeiteloos de onzichtbare boeien waarin onze harten gekluisterd liggen!
We klagen luidkeels dat ons geweld wordt aangedaan wanneer ministers of uitvoerenden in de boeien worden geslagen, en zuchten niet wanneer de meester zelf, het verstand en de wil die het bevel voert, gevangen wordt genomen!
Word wakker, arme slaaf, en erken dan toch deze waarheid, namelijk dat het misschien een grote macht is je plannen ten uitvoer te kunnen brengen, maar dat heersen over je wil de waarlijk grote macht is.
| |
| |
Wie ooit die milde heerschappij heeft kunnen smaken, christenen, zal zich weinig gelegen laten liggen aan de invloed en de macht die aan fortuin kunnen worden ontleend. En de reden daarvoor is deze: voor het heersen over jezelf bestaat er geen groter obstakel dan het hebben van gezag over anderen.
Er zit namelijk iets kwaadaardigs in ons, dat in onze harten het beginsel van alle zonden heeft verbreid. Die zonden zijn verborgen en omwikkeld in talloze kronkelige plooien, en willen niets liever dan de kop opsteken. De beste manier om ze te beteugelen is ze hun kracht te ontnemen. Augustinus had goed begrepen dat je, om de wil te genezen, de macht moet beteugelen.
Hoezo? Zijn verborgen zonden dan minder zondig? Is de verwezenlijking datgene wat de ontaarding uitmaakt? Hoe kunnen we pretenderen de wil te genezen als we diep in ons hart het gif laten voortbestaan? Ziehier het geheim: je wordt het moe altijd het onmogelijke te willen, altijd plannen te maken die afketsen, alleen een zin voor het kwade te hebben. Daarom wordt een gefrustreerde zin voor het kwade op den duur onaangenaam; je kalmeert, je keert tot jezelf terug bij de gratie van je onmacht; je neemt gemakkelijk het besluit je verlangens te matigen. Dat doe je aanvankelijk uit noodzaak; maar omdat dwang vervelend is, werk je er uiteindelijk serieus en te goeder trouw aan, en je zegent je gebrek aan macht, het eerste werktuig dat een begin aan je genezing heeft gemaakt.
En we kunnen de redenering omdraaien: wie ziet niet dat naarmate je je verder losmaakt van afhankelijkheid, je zonden steeds ontembaarder worden? Wij zijn kinderen die behoefte hebben aan een strenge leraar, aan iets wat ons moeite kost of angst inboezemt. Verdwijnen die hindernissen, dan beginnen onze ontaarde neigingen zich te roeren en tevoorschijn te komen, en brengen ze onze vrijheid onder het juk van hun uitzinnige bandeloosheid. Dat zien we elke dag maar al te vaak!
Zo ziet u, mijne heren, hoe bedrieglijk voorspoed wel niet is, aangezien die ons allerminst de macht verleent, en ons bovendien zelfs de vrijheid onthoudt.
Niet zonder reden, mijne heren, leert Gods Zoon ons beducht te zijn voor invloedrijke posities; want hij weet dat macht de meest wijdverbreide oorsprong van de dwaling is; dat je, wanneer je macht uitoefent over anderen, vaak de macht over jezelf verliest; en ten slotte dat macht lijkt op een koppige wijn die ook de soberste mensen naar het hoofd stijgt. Alleen hij zal zijn wil meester zijn die zijn ambitie weet te matigen, die zichzelf machtig genoeg acht zolang hij in staat is zijn verlangens te reguleren, en die voldoende ontnuchterd is over het menselijk bedrijf om zijn geluk niet af te meten aan de hoge positie die de fortuin hem gunt.
| |
| |
Maar, christenen, laten we luisteren naar wat ambitieuze lieden ons tegenwerpen. Een mens, zeggen zij, moet zich onderscheiden; het is een teken van zwakte om in het gewone te blijven steken; geniale eenlingen maken zich altijd los van de massa en zetten het lot naar hun hand. Mensen die vooruitkomen in de wereld lijken met hun voorbeeld de anderen hun gebrek aan verdienste te verwijten; en ongetwijfeld is het die onderscheidingsdrang die de ambitie tot zijn grootste excessen drijft. Ik zou deze wens om zich te onderscheiden met verschillende argumenten kunnen bestrijden. Ik zou erop kunnen wijzen dat we tegenwoordig leven in een tijd van verwarring, waarin alle scheidslijnen vervagen; dat er een dag is vastgelegd aan het einde der tijden waarop de goeden van de kwaden worden gescheiden, en dat een christelijke ambitie juist die grote, eeuwige onderscheiding uit alle macht moet nastreven. Ik zou nog kunnen toevoegen dat het vergeefse moeite is om te proberen zich te onderscheiden op aarde, waar de dood ons al snel wegrukt van al die hoogverheven plaatsen en ons samen met alle anderen neerstort in de gemeenschappelijke afgrond van de natuur; zodat de zwaksten, spottend met uw pracht en praal van weleer en uw denkbeeldige voornaamheid, tegen u zullen zeggen, in de woorden van de Profeet: O machtig, hoogmoedig mens, die meende door uw aanzien boven uw medemensen uit te steken, ‘nu bent u even machteloos als wij en aan ons gelijk’.
Maar ik wil niet bij die argumenten stilstaan en die ambitieuze zielen alleen vragen langs welke wegen zij dan wel denken zich te onderscheiden. De weg van de zonde is smadelijk; de weg van de deugd o zo lang. De deugd is gewoonlijk niet soepel genoeg om 's mensen gunsten weg te dragen; en de zonde, die geen middel onbeproefd laat, is actiever, urgenter, gewilliger dan de deugd, die zich stipt aan zijn regels houdt, die alleen behoedzaam vorderingen maakt, die alleen met afgemeten passen gaat. Al die traagheid gaat uiteindelijk vervelen; van lieverlee zal de deugd verslappen en vervolgens zal hij geheel verzaken aan zijn aanvankelijke regelmatigheid, om zich te voegen naar de luimen van de wereld. Nee, dan zou u er heel wat wijzer aan doen in één klap alle ambitie af te zweren! Misschien wekt zij van tijd tot tijd nog wat lichte onrust bij u; maar toch zult u er zo heel wat beter van afkomen, en het zal u heel wat gemakkelijker vallen haar in te tomen, dan wanneer ze door uw toedoen de smaak van eerbetoon en aanzien te pakken heeft gekregen. Weest u dus tevreden met wat u bent, en laat vooral het verlangen om goed te doen u niet doen verlangen naar een hogere positie.
Dat is het gebruikelijke lokaas van ambitieuze lieden: ze hebben altijd medelijden met de massa, ze werpen zich op als bestrijders van misstanden, ze worden strenge critici van allen die ze op hoogverheven plaatsen zien. Wat koesteren ze mooie plannen voor hen! Wat een wijze | |
| |
raadgevingen aan de staat! Wat een goede bedoelingen met de kerk! Wat een vrome voorstellen voor een bisdom! Zo vol zijn ze van die menslievende plannen en christelijke gedachten, dat ze verwikkeld raken in liefde voor wereldse aangelegenheden en onmerkbaar de mondaine geest overnemen; en vervolgens, als ze hun doel hebben bereikt, moeten ze wachten op gunstige gelegenheden, die alleen met loden schoenen voortstappen en die uiteindelijk nooit komen. Zo vergaan al die mooie plannen en vervluchtigen al die grootse gedachten als een droom.
Laten we daarom, christenen, niet vurig naar méér macht verlangen maar ons erop toeleggen een verantwoord gebruik te maken van de machtsmiddelen die God ons toevertrouwt. Om goed te doen hoeft een rivier helemaal niet over te lopen en het land onder te zetten; wanneer hij vredig zijn bedding volgt, bevloeit hij naar behoren de aarde en biedt de mensen zijn water aan in het voordeel van iedereen. Laten we ons dus niet inspannen om over te lopen van ambitieuze gedachten, maar proberen onze goedertierenheid zo ver mogelijk te laten reiken; en laten we op beperkte posities een onbeperkte naastenliefde aan den dag leggen. Dát moet de ambitie van de christen zijn, die de fortuin minacht, spot met haar ijdele beloften en niet bang is voor de tegenspoed die ze brengt, waarover ik u in mijn laatste deel nog kort kom te spreken.
| |
Tweede punt
De fortuin, die in alles bedrieglijk is, is tenminste in één opzicht eerlijk, namelijk dat zij haar bedrieglijkheden niet voor ons verborgen houdt; integendeel, ze spreidt ze in het volle daglicht uit. Nog afgezien van haar alledaagse wispelturigheden schept ze er van tijd tot tijd behagen in de wereld te verbazen door verschrikkelijk hard en onverwacht toe te slaan, alsof ze de mensen al haar kracht in herinnering wil brengen, uit vrees dat we ooit haar onbestendigheden, haar boosaardigheid en haar grilligheden vergeten. Daardoor heb ik vaak gedacht dat de douceurtjes van de fortuin geen gunsten zijn, maar stuk voor stuk vormen van verraad; dat ze ons alleen iets geeft omdat ze ons iets heeft ontnomen, en dat de aardse goederen die we uit haar hand ontvangen niet zozeer geschenken zijn die zij ons aanreikt als wel onderpanden die wij de fortuin geven om te garanderen dat we eeuwig haar gevangenen zullen zijn, onderworpen aan de kwalijke wendingen van haar harde, boosaardige macht.
Die waarheid, gestaafd door zoveel overtuigende ervaringen, zou ambitieuze lieden moeten afbrengen van alle aardse goederen en wereldse strevingen - maar dat is juist waardoor ze erop azen. Want in plaats van zich te wenden tot een goed dat duurzaam en eeuwig is, waarop het toeval geen greep heeft, en gesteund door dat denkbeeld de | |
| |
immer wisselende fortuin te minachten, geven ze zich juist doordat ze overtuigd zijn van haar onbestendigheid volledig aan haar over, in de hoop zich tegen haar te kunnen wapenen. Want hoor nu eens hoe dit slimme, bijdehante heerschap zijn zaken regelt. De fortuin heeft hem op een hooggeplaatste positie gezet, en vanuit die hoogte kijkt hij neer op de kleingeestige lieden die offeren aan de schijn en zich verlustigen in titels en uiterlijk vertoon. Zelf bouwt hij de welstand van zijn familie op duurzamere fundamenten, op aanzienlijke ambten, op onmetelijke rijkdommen, die voor altijd de voorspoed van zijn huis zullen schragen. Hij waant zich beschut tegen alle mogelijke tegenslagen. Blind, onverstandig heerschap! Alsof dat schitterende houvast dat hij zoekt tegen de macht van de fortuin niet net zo goed van de fortuin afhankelijk is!
Maar ik praat te veel over fortuin op de preekstoel van de waarheid. Luister, jij wijs, vooruitziend man, die de voorzorgen van je voorzichtigheid zo ver in toekomstige eeuwen uitstrekt: God zelf zal tot je spreken en je ijdele denkbeelden weerleggen, bij monde van zijn profeet Ezechiël. ‘Waarmee is uw grootheid te vergelijken?’, vraagt die heilige profeet. ‘Met een pijnboom, een ceder van de Libanon, met mooie takken, met schaduwrijk gebladerte en een rijzige stam; tot in de wolken reikte zijn top. Het water liet hem groeien; het grondwater liet hem groot worden. Het stroomde rondom de plaats waar hij geplant stond.’ Machthebbers hebben hem met hun weldaden overstelpt, en zelf zoog hij zich vol met het bloed van het volk. ‘Dankzij het overvloedige water tierde hij welig; zijn stam stak boven alle andere bomen in de vlakte uit, zijn takken waren talrijk en zijn twijgen lang. In zijn takken nestelden de vogels van de hemel’, de gezinnen van zijn onderdanen, ‘in zijn schaduw woonden machtige volken’, een groot aantal schepselen, grote zogoed als kleine, was van zijn fortuin afhankelijk. ‘Zelfs de ceders in de tuin van God waren niet zo hoog als hij. De cypressen hadden niet zulke mooie takken en de platanen hadden niet zulke twijgen; geen boom in de tuin van God evenaarde zijn schoonheid.’ Zo ver als die grote boom de hoogte in was gegroeid, zo sterk en diep leken zijn wortels zich te hebben ingegraven.
Ziedaar een grote voorspoed, zoals we er in een eeuw niet veel te zien krijgen; maar kijk nu eens hoe die voorspoed vervalt en te gronde gaat. ‘Hij werd hoogmoedig op zijn stam, verhief zijn kruin tot in de wolken en werd trots op zijn hoogte. Daarom, zo spreekt de Heer, zal ik hem omhakken en neersmakken op de bergen’; hij zal in ongenade vallen en niet langer overeind kunnen blijven. ‘De volken van de aarde zijn uit zijn schaduw weggetrokken en laten hem vallen’, om niet te worden meegesleurd in zijn ondergang. Met veel geraas stort hij neer; de mensen zien hem in zijn volle lengte op de berg liggen, als nutteloze last van de aarde. En mocht hij zich tijdens zijn leven nog staande weten te hou- | |
| |
den, dan zal hij overlijden te midden van zijn grootse plannen, en aan minderjarigen een zakelijk kluwen nalaten dat zijn familie zal ruïneren; of God zal zijn enige zoon treffen en de vrucht van zijn arbeid zal in vreemde handen overgaan; of God zal hem laten opvolgen door een verkwister, die zich plotseling in grote welstand bevindt zonder daarvoor ook maar enige moeite te hebben hoeven doen, en die zal spotten met het zweet van een waanzinnige die zich heeft verdoemd om hem rijk te maken; en bij de derde generatie zal zijn hele nalatenschap door slecht beheer en schulden zijn opgesoupeerd. ‘In de dalen komen zijn takken terecht, zijn twijgen vallen gebroken neer in de ravijnen van de aarde’: met andere woorden, die landgoederen en heerlijkheden die hij met zoveel moeite en inspanning vergaard had, zijn wingewest, zullen tussen uiteenlopende handen worden verdeeld; en ieder die getuige is van die grote verandering zal zijn schouders ophalen en met een verbaasde blik op de overblijfselen van dat tenietgegane fortuin zeggen: is dat nu hoe al dat op de wereld ongeëvenaarde aanzien moest eindigen? Is dat nu die grote boom die zijn schaduw wierp over de hele aarde? Er staat alleen nog een nutteloze stam overeind. Is dat nu die onstuimige rivier die de hele aarde leek te zullen overspoelen? Ik zie alleen nog wat schuim.
O mens, wat ben je van plan, en waarom kwel je jezelf nodeloos? - Maar ik zal wel weten hoe ik vaste grond onder de voeten moet krijgen en moet profiteren van het voorbeeld van anderen: ik zal de tekortkomingen van hun werkwijze en de zwaktes van hun handelen bestuderen en die verhelpen. - Dwaze voorzorgen! Want hebben zij dan geprofiteerd van het voorbeeld van wie aan hen voorafgingen? O mens, houd jezelf niet voor de gek: al te vreemde gebeurtenissen liggen in de toekomst besloten, en op al te veel plaatsen sijpelen verlies en vernietiging binnen in 's mensen fortuin dan dat ze overal kunnen worden tegengehouden. Je houdt het water langs één kant tegen, het dringt binnen langs de andere; het borrelt zelfs uit de aarde op. - Maar ik zal de vruchten van mijn arbeid smaken. - Het zou wat! Voor tien jaar van je leven! - Maar ik kijk naar mijn nageslacht en mijn naam. - Maar misschien smaakt je nageslacht er de vruchten niet van. - Maar misschien ook wel. - En al dat zweet, al die inspanningen, al die wandaden, al die ongerechtigheden zonder ooit de fortuin, waaraan jou zoveel gelegen is, iets anders te kunnen ontwringen dan een ellendig ‘misschien’! Besef dan dat er voor jou niets zeker is, zelfs niet of je een graf zult hebben waarop je schitterende titels worden gebeiteld, als enig overblijfsel van je tenietgegane aanzien: de gierigheid of slordigheid van je erfgenamen zullen dat je nagedachtenis misschien ontzeggen, zo weinig zal men een paar jaren na je dood nog aan je denken! Het enige zekere is de inspanning die je plundertochten zullen vergen, de eeuwige wraak die je afpersingen en | |
| |
je grenzeloze ambitie zullen oproepen. O waardige overblijfselen van je aanzien! O fraaie uitvloeisels van je fortuin!
O dwaasheid! O illusie, o vreemde verblinding van de kinderen Gods! Christenen, denkt u over deze zaken goed na; christenen, wie u ook bent, die meent dat u vaste grond kunt hebben op deze aarde, bedient u zich van deze gedachtegang om te zoeken wat duurzaam en bestendig is. Ja, de mens heeft vaste grond nodig; hij moet zijn plannen niet beramen binnen de zo enge grenzen van dit leven: laat hij onverschrokken de eeuwigheid voor ogen houden. Want hij probeert er zo goed hij kan voor te zorgen dat de vrucht van zijn arbeid geen einde neemt; zijn leven is eindig, maar hij zou willen dat zijn werk altijd voortbestaat; zijn werk, dat is zijn fortuin, dat hij aan toekomstige eeuwen zo goed mogelijk probeert te tonen zoals hij het heeft gemaakt. Er is in de geest van de mens een grote hunkering naar eeuwigheid: als we die weten toe te passen, is dat onze redding. Maar de vergissing is deze: dat de mens die hunkering naar eeuwigheid verbindt met wat hem dierbaar is; als vergankelijke goederen hem dierbaar zijn, meent hij daarin iets eeuwigs te herkennen; daarom zoekt hij allerwegen stutten voor dat nietige bouwsel, stutten die zelf even nietig zijn als het bouwsel dat hem zo wankel voorkomt. O mens, kom tot bezinning: als de eeuwigheid je dierbaar is, zoek die dan als zodanig en denk niet dat je de onwrikbare bestendigheid ervan kunt toekennen aan dat vlietende water en dat drijfzand. O eeuwigheid, jij bent alleen in God; of liever nog: o eeuwigheid, jij bent God zelf! Daar wil ik mijn steun zoeken, mijn houvast, mijn fortuin, mijn zekere rust, zowel in dit leven als in het andere. Amen.
(Vertaling uit het Frans: Rokus Hofstede)
Jacques-Bénigne Bossuet (1627-1704) geldt als de beroemdste kanselredenaar die Frankrijk heeft voortgebracht. Hij is vooral vermaard geworden vanwege zijn begrafenispreken voor vorstelijke personen. Zijn kerkelijke loopbaan, die hem voerde langs Metz en Parijs, vond zijn bekroning in de benoeming tot bisschop van Meaux in 1681, welk ambt hij tot zijn dood heeft bekleed. Sinds 1671 was hij lid van de prestigieuze Académie française. Van zijn reguliere preken behoort de ‘Sermon sur l'Ambition’ tot de meest bekende. Welk thema kon Bossuet beter aansnijden aan het hof van Lodewijk XIV, de Zonnekoning, dan dat van de ambitie - de zucht naar eer, status, macht, rijkdom, invloed? De preek was bedoeld voor de vastentijd, de vierde vastenzondag van het jaar 1662, aan het Louvre, waar Bossuet veelvuldig verkeerde; in 1657 was hij aangewezen als hofprediker. Of de preek daadwerkelijk is uitgesproken is onzeker. |
De hier voorgepubliceerde vertaling is gebaseerd op de versie in Bossuets Oeuvres oratoires, Deel IV, onder redactie van Abbé J. Lebarq, Desclée de Brouwer, 1927, blz. 241-261. ‘Preek over ambitie’ staat in Van God gesproken: De mooiste preken sinds de Bergrede. Deze bloemlezing, samengesteld door Jaap H. van der Laan, emeritus hoogleraar homiletiek, verschijnt in april 2007 bij Uitgeverij Vesuvius, een imprint van de VU Uitgeverij in Amsterdam. |
|
|