Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||
ForumEen niet te regisseren electoraatSoms worden we door de feiten ingehaald. Eigenlijk, vond ik, had ik in mijn laatste bijdragen voor deze periodiek genoeg geschreven over de toen in het verdere, later nabijere verschiet zijnde verkiezingen voor de Tweede Kamer van het Nederlandse Parlement. Misschien had ik dat onderwerp zelfs wel wat uitgemolken. Alles wat op de uitslag van invloed zou kunnen zijn, alles wat kon helpen om die te begrijpen was de afgelopen maanden wel zo'n beetje aan de orde geweest. Toen kwam woensdag 22 november. Verkiezingen. Op de avond van de uitslag werd allerwegen geconstateerd dat het electoraat Nederland onbestuurbaar had gemaakt. Op basis van zo'n uitslag was echt niet verder te werken. Ze leverde geen duidelijke meerderheid op voor een coalitie van twee partijen of, voor zover ze dat deed, verbond ze partijen die mijlenver van elkaar afstonden. De formatie van een nieuwe regering zou een onmogelijk ingewikkelde job worden. Eigenlijk ondoenlijk. Het staatshoofd liet zich door deze zwartkijkerij niet uit het veld slaan, begon met de raadpleging van haar adviseurs en stelde een informateur aan. Verwacht wordt dat hij de eerste in een lange rij zal zijn en dat nog velen met die klus belast zullen moeten worden. Zeker als die gerekt zou kunnen worden tot na de volgende verkiezingen, die in maart 2007 voor de Provinciale Staten, waarvan sommige politici hopen dat die een opmerkelijke zelfcorrectie van het electoraat te zien zal geven. Hoop doet leven. Wat is er gebeurd? Als ik in de beantwoording de zaak gechargeerd naar mij toetrek zou ik kunnen antwoorden: alles wat ik in mijn beschouwingen vooraf heb gesignaleerd als | |||
[pagina 144]
| |||
zijnde te spelen en van invloed te kunnen worden. Zij die mij toen een beetje gevolgd hebben zullen dan ook niet echt verbaasd zijn geweest. Maar alles gebeurde ook tegelijkertijd. Nederland heeft tegelijk ideëel en politiek gestemd, tegelijk voor wat het wil en strategisch verhinderend wat het niet wil, tegelijk voor continuering van het beleid en voor bijstelling ervan, tegelijk voor Jan Peter en voor Wouter, tegelijk voor sterke sturing en voor een pluriforme polder. Als ik als jongetje te veel tegelijk wilde zei mijn moeder: je kunt niet de klok luiden en met de processie meegaan. Kennelijk is vergeten het Nederlandse electoraat, met alles waar in de campagnes voor werd gewaarschuwd en gepleit, vooral ook op dit simpele feit te wijzen: bij verkiezingen moet je kiezen, juist omdat niet alles tegelijk kan. Toch kan daar het probleem niet zitten. In de campagnes is omstandig de trom geroerd dat er gekozen moest worden, dat er nu echt iets te kiezen was, ja, dat er nog nooit zo veel van ieders individuele keuze afhing, terwijl er door waarnemers op enige afstand juist op werd gewezen dat deze verkiezingen eigenlijk nergens over gingen. In dat bijvoeglijk naamwoord zit de pijn: Nederland kiest niet, maar ettelijke miljoenen Nederlanders doen dat, het electoraat maakt de dienst niet uit maar een menigte van kiesgerechtigden. Het is naïef te verwachten dat er door zo'n menigte met één stem zal worden gesproken. In een land van zeventien miljoen burgers, waarvan zo'n tien miljoen (schat ik) stemgerechtigd. Zeker omdat het Nederlanders betreft, die er al in de kleinste groepjes blijk van geven dat de mening van de een voor de ander meestentijds aanleiding is om het net iets preciezer of juist globaler, net iets linkser of juist rechtser, net iets roder of juist groener of toch blauwer, net iets ethischer of juist zakelijker, net iets realistischer of juist idealistischer, zo niet empathischer te zien. Een volk dat bovendien een opmerkelijke structuur van politieke partijen in het leven houdt die, zo iets, juist dit uiteenlopen van meningen, religieus en maatschappelijk, ideologisch en politiek spiegelt. Nederlanders zijn het op voorhand nooit voor 100% met elkaar eens maar hebben er een talent voor om te ontdekken waar hun eigen nuance zit, die uit te vergroten en liefst uit te bouwen tot een eigen stroming in religie of politiek. De boutade ‘één Nederlander een gelovige; twee Nederlanders een kerk; drie Nederlanders een schisma’ spreekt terzake boekdelen. Lang kon deze gecultiveerde eigenwijsheid worden gestroomlijnd in zuilen die de loyaliteit van grotere groepen mobiliseerden in dienst van collectieve doelen. Die zuilen zijn vergruizeld; het geloof in collectieve doelen is, sinds een opmerkelijke welvaart redelijk werd gespreid, vrijwel verdwenen; bijkleuring van de individuele identiteit vanuit collectieve tradities is op enkele kleinere groepen na, onder druk van secularisering en individualisering te waterig geworden om te kunnen bijdragen aan een grootscheepse inkleuring van het land. Men is nog wel katholiek of socialist, meestal ‘van huis uit’, maar er moet meteen bij vermeld worden wat voor soort dan en van welke richting. En vooral: | |||
[pagina 145]
| |||
van welke met die traditie geassocieerde waarden men zich uitdrukkelijk distantieert. Zo zijn er veel Nederlandse katholieken die luidruchtig wel voor genereuze verstrekking van condooms, het homohuwelijk en intercommunie zijn of sociaaldemocraten die niet alleen geen kwaad zien in topsalarissen en privatisering maar die zelfs uitbundig propageren. Je kunt er nooit op voorhand van uit gaan met wat voor katholiek of socialist je te maken hebt. Daar komt bij dat een groot deel van de bevolking zo goed is opgeleid - en zoveel detectives heeft gelezen - dat het niet schroomt in en met betrekking tot de publieke orde, en dus ook de politiek, eigen intriges en strategieën te ontwikkelen en bedacht te zijn op heel bijzondere samenzweringen en opzetjes. De mondige burger. Er is decennia lang naar gestreefd om die te genereren. Maar nu ze er zijn beginnen sommigen zich ook achter de oren te krabben. Want zij blijken lang niet zo gewillig of voorspelbaar te zijn als waar men stilzwijgend vanuit ging. Het profiel dat men van mondige kiezers kon koesteren zolang de kiezers nog verondersteld werden onmondig te zijn, blijkt, nu die veronderstelling politiek incorrect is geworden, heel wat waziger en verwarrender dan waarvan lang werd uitgegaan. Een opmerkelijke aanwijzing daarvoor bij de laatste verkiezingen was de onverwacht ruime winst voor de partij die ongegeneerd inhaakte op vreemdelingenhaat en islamofobie. Ik wil niet zeggen dat echt geloofd werd dat alle Nederlanders dweepten met de islam of juichend waren over de culturele pluriformiteit. Maar enig voorbehoud bij de officiële reputatie van ons land en volk op dat punt - ruimdenkend, gastvrij en tolerant - werd je verondersteld hoogstens besmuikt en in clandestiene clubjes uit te dragen. Eerdere representatie van dat soort geluiden in het parlement was dan ook altijd mondjesmaat en werd stelselmatig geconfronteerd met zoiets als maatschappelijke en politieke Berufsverbote. Dat is sinds Fortuyn, die deze thema's onbevangen heeft uitgespeeld, wel veranderd en Geert Wilders, ooit liberaal, plukte daar met negen zetels winst de vruchten van. Het meest zorgelijke aan deze ontwikkeling is misschien nog wel, dat we nu niet langer neer kunnen kijken op onze zuiderburen, die in Vlaams Belang eerder met deze nationalistische sentimenten in de volksziel werden geconfronteerd. Sinds de zuilen niet of nauwelijks meer in staat zijn de gearticuleerde en eigen wensen van zo veel miljoenen individuele kiezers te kanaliseren in wat overzichtelijker stromingen en te bundelen in gemeenschappelijke programma's, leek die rol overgenomen te moeten en kunnen worden door de media. Er is in diezelfde media veel te doen geweest over hun eigen rol bij de afgelopen verkiezingen. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat daarbij vrij systematisch is heengegaan langs het concentratiepunt van hun functioneren terzake en, als je de uitslag opvat als een onmogelijke, dus ook van hun falen. Veel nadruk wordt gelegd op iets wat vooral ook door de campagneteams is bedacht en toe de media zich eigenlijk alleen maar geleend hebben: de populaire kermis | |||
[pagina 146]
| |||
waarbij politici, inclusief de MP, meededen aan kwisjes, shownieuws presenteerden en zichzelf anderszins parodieerden. Door zo de schuld uiteindelijk toch weer af te schuiven houden de media hun belangrijkste inbreng bij deze verkiezingen uit het vizier. Zij hebben tamelijk eendrachtig aan een referentiepatroon gebouwd, van waaruit de verkiezingen werden gepresenteerd en becommentarieerd. Bij de ontwikkeling daarvan hebben zij zich explicieter laten leiden door wat voor henzelf bruikbaar was dan wat volgde uit de aard van de politiek. Hun referentiepatroon had richtpunten die een zekere dramatiek, zo niet theatraliteit vertoonden en daarin garant stonden voor de nodige porties te bemiddelen ‘nieuws’. Bovendien moet geconstateerd worden dat het brandpunt van die punten in de loop der gebeurtenissen nogal eens moest worden bijgesteld, waardoor de media zelf ook op de duur niet meer wisten waar zij op moesten letten en wat er nog te melden was. De eerste versie van het brandpunt, mogelijk mede geïnspireerd door de interne strijd in twee partijen om het leiderschap, werd aangeduid als ‘de titanenstrijd’; deze verkiezingen zouden de titanenstrijd worden tussen Jan Peter en Wouter. Is het omdat Wouter er niet veel voor voelde zich in deze gladiatorenrol te laten dringen, of omdat Jan Peter die als MP te gemakkelijk kon relativeren, zelfs als titaantjesstrijd zijn deze verkiezingen nauwelijks uit de verf gekomen. De volgende versie was: de ware leider om Nederland de eenentwintigste eeuw binnen te loodsen. Bijna twee weken lang werd er over leiderschap gesproken alsof we in de jaren dertig van de vorige eeuw leefden. Maar het maakte weinig los. Misschien omdat we, geleid of ongeleid, al in de eenentwintigste eeuw waren gearriveerd en er over het leiderschap, juist omdat het zo'n Hollands low profile, collegiaal en degelijk profiel had, weinig klachten waren. Een ander brandpunt was het economische herstel. Maar echt richtinggevend werd dit brandpunt ook niet, omdat het door steeds meer mensen meer werd gerelateerd aan de conjunctuur van de wereldeconomie dan aan de beleidsmogelijkheden van de (nationale) politiek en kennelijk niemand (daarom?) van een koersverandering terzake een ongebreidelde armoedeval voor het land verwachtte. De toestand in de verpleeghuizen dan, eventueel verzwaard met andere sociale thema's? Maar de wachtlijsten waren toch al veel korter geworden en de aantrekkende conjunctuur had ook de zittende bewindslieden al verleid tot de uitspraak dat er nu weer wat ruimte was voor iets meer sociale generositeit. Elke poging van mediamieke dramaturgen om de verkiezingen in het voorteken te plaatsen van een groot, allesomvattend concept dat juist hen de nodige aanknopingspunten voor nieuwsgaring zou opleveren liep na enige dagen, hoogstens twee weken proberen vast in zijn eigen tegenspraken en tegengeluiden of in de onwil van de politici het hun voorgeschotelde kader te omhelzen. Ik meen nog nooit een campagne meegemaakt te hebben waarin de hoofdrolspelers er zo systematisch op uit waren de hun toegespeelde voorzetjes te relativeren | |||
[pagina 147]
| |||
en down te spelen. Wat ze ook aanraakten, het was met fluwelen handschoenen. Ze hadden leergeld betaald in de tijd dat ze nog gretig op mediale suggesties ingingen en daarvoor achteraf altijd bleken een prijs te hebben moeten betalen. Dus geen onvertogen woord over elkaar, alle respect voor elkaars programma, hoogstens zorgen over details daarin, alle bewondering voor de democratie en voor het electoraat. Eerder genoemde waarnemers op afstand hadden niet helemaal ongelijk: de verkiezingen gingen nergens over. In de zin van: het is de stroomlijners, de media voorop, niet gelukt een mobiliserend thema uit te kristalliseren dat alle gemoederen bezighield en de gelederen vermocht zodanig te ordenen dat ze resulteerden in werkbare verhoudingen. Aldus op onszelf teruggeworpen hebben wij als electoraat gedaan wat van ons als mondig electoraat te verwachten was. De een stemde afgaande op het knappe uiterlijk of de sympathieke uitstraling van een kandidaat omdat hij daar altijd op afgaat, een ander op diens kwaliteiten als debater of overtuigingskracht, weer een ander vanwege het oog van de kandidaat voor de zorgen van alledag, of juist diens oog voor de voorzorg voor komende generaties. Soms viel het oog - en bleef het daar rusten - op de vochtige reebruine ogen van bedreigde diersoorten, soms op de opwarming van de aarde, soms op de achterstand in de Derde Wereld. Stemmen zijn bepaald door kritiek op gevoerd beleid maar ook door tevredenheid daarover, er zijn stemmen uitgebracht om favorieten binnen te loodsen in de macht maar ook om verfoeiden zo ver mogelijk van de macht weg te houden. Er waren tijden dat die factoren voldoende waren voorgesorteerd en gebundeld in motiverende en omvattende thema's, waardoor de uitslag trends te zien gaf waarmee verder gewerkt kon worden. Dat is deze keer minder gelukt. We moeten als electoraat van zo'n tien miljoen kiezers dan ook constateren dat we onszelf in een positie aan het laveren zijn waarin onze stemmen elkaar neutraliseren en, te rigoureus doorgedacht, elkaar gaan opheffen, om dan het landsbestuur volledig immobiel te maken. Maar zover is het nog niet. Voorlopig ligt de bal bij het staatshoofd met haar adviseurs. En er is altijd nog de grote buitenwereld, die ons gauw genoeg zal dwingen onze gijzeling van elkaar te doorbreken. □ Pieter Anton van Gennip | |||
[pagina 148]
| |||
Welke staatshervorming?
| |||
[pagina 149]
| |||
eens de kwaal omschreven, wat is de geschikte remedie? Is er wel een staatshervorming nodig of hebben we misschien meer behoefte aan een mentaliteitsverandering? En als de oplossing ligt in een hervorming van de staat, over welke hervorming hebben we het dan? Een staat kan immers in verschillende richtingen hervormd worden, maar dat lijkt in het België van vandaag niet meer zo voor de hand liggend. | |||
1Toen België in 1830 onafhankelijk werd en in de grondwet de vrijheid van taal inschreef, leidde dit feitelijk tot een grove discriminatie van de Nederlandstaligen. De reactie kwam slechts moeizaam op gang, de taalstrijd werd een zaak van heel lange adem en is zelfs vandaag nog niet geheel beslecht: wie in Brussel Nederlands durft spreken wordt vaak met de nek aangekeken, en ook de toestand in de Vlaamse rand rond Brussel is ronduit ergerlijk. De politiek van sommige stichters van de Belgische staat om het Nederlands volledig te versmachten is evenwel geblokkeerd via taalwetgeving en culturele autonomie, iets wat ik, laat daar geen misverstand over bestaan, ten volle ondersteun. Maar het bleef niet bij deze culturele autonomie: stap voor stap werd België verder ontmanteld ten voordele van de deelstaten en aan Vlaamse kant (destijds ook aan Waalse zijde) pleit men thans steeds luider voor een totale afscheuring. En daar zit het probleem. De idee ‘taalgrens staatsgrens’ komt namelijk uit het gedachtegoed van de Franse Revolutie en hoort eigenlijk niet thuis in de staatkundige geschiedenis van de Nederlanden. De jakobijnse opvattingen werden in onze contreien geïmporteerd door de Franse bezetting vanaf het einde van de achttiende eeuw en in 1830 overgenomen door het nieuwe België, dat centralistisch en unitair werd ingericht. Vandaar ook de ijver van sommigen om het Nederlandstalige gedeelte van het grondgebied meteen te verfransen. Het probleem is nu dat Vlamingen en Walen in hun streven naar autonomie die jakobijnse ideologie gewoon gekopieerd hebben. Wat voor zin heeft het de Belgische eenheidsstaat te vervangen door een Vlaamse en Waalse imitatie (wat er met Brussel gebeurt, laat ik hier in het midden)? Of nog anders geformuleerd: waarom de kwaal bestrijden met de kwaal? Wie een historische atlas openslaat (doen politici dat soms?) merkt meteen de diversiteit die de Nederlanden eeuwenlang tekende: een kleurrijk lappendeken van kleine vorstendommen die op het einde van de Middeleeuwen werden samengebracht onder centraal Bourgondisch gezag, maar toch steeds een sterke mate van zelfstandigheid bleven behouden. Onze gewesten kenden van oudsher een federale structuur die, ondanks de Tachtigjarige Oorlog en de regimewisselingen, bewaard bleef in Zuid én Noord tot de Franse Revolutie. Die federale staatsinrichting is echter niet te vergelijken met het huidige Belgische systeem. Het federalisme van de historische Nederlanden was ‘meerpolig’ (de ‘XVII Provinciën’), het Belgische is in feite tweepolig (ondanks de formele indeling in drie gemeenschappen en drie gewesten) en tendeert dus | |||
[pagina 150]
| |||
op termijn bijna onvermijdelijk naar een scheuring. Bovendien is in het Belgische federalisme de noodzakelijke ‘federale loyaliteit’ totaal afwezig. Om terug te keren naar mijn beginvraag. Wat is nu het eigenlijke probleem? Is dat België zelf of is dat het jakobijnse gedachtegoed dat totaal niet aansluit bij de historische traditie van de Nederlanden en dat gezorgd heeft voor een onwerkbare staatsinrichting, vanaf de Belgische eenheidsstaat van 1830 tot en met het oneigenlijke federalisme van vandaag? We kunnen zelfs nog verder gaan, want de kernvraag is uiteindelijk: hoe gaan we om met diversiteit? Een jakobijn wil in de eerste plaats gelijkmaken, uniformeren. Een echt federalist daarentegen problematiseert diversiteit niet maar ziet deze juist als een verrijking, evenwel zonder daarbij te vervallen in permissiviteit of relativisme. | |||
2Die jakobijnse drang naar gelijkschakeling komt aan Vlaamse zijde duidelijk tot uiting als het gaat om namen en symbolen. Historisch gezien gaat het grondgebied van het huidige ‘Vlaanderen’ immers niet alleen terug op het graafschap Vlaanderen, maar ook op het hertogdom Brabant en het graafschap Loon (dat op zijn beurt dan weer een leen was van de Luikse prins-bisschop). Geboren, getogen en nog steeds woonachtig in Turnhout ben ikzelf een Brabander. Op 11 juli 1302 werden vluchtende Brabanders die aan de ‘verkeerde’ kant hadden gevochten genadeloos afgemaakt door het Vlaamse heir, ook al spraken ze dezelfde taal. De Guldensporenslag als bindteken? Als Brabander voel ik meer voor 3 januari 1356. Op die dag bekrachtigden hertogin Johanna en haar man Wenceslas de ‘Blijde Inkomst’, een soort ‘grondwet’ voor het hele hertogdom. Brabant kende reeds van in de dertiende eeuw een constitutionele traditie met allerlei charters waarin de rechten en vrijheden van de Brabantse onderdanen door de vorst werden erkend. Die traditie had alles te maken met de ‘politieke cultuur’ van het verbrokkelde en gedecentraliseerde Duitse Rijk waartoe Brabant behoorde. Het graafschap Vlaanderen daarentegen, dat ressorteerde onder het sterk gecentraliseerde Franse koninkrijk, kende een dergelijke cultuur veel minder. De Blijde Inkomst werd op 11 februari 1477 door Maria van Bourgondië nog verder aangevuld en veralgemeend voor de hele Nederlanden via het ‘Groot Privilege’. De staatsopvattingen uit het document zouden ook terugkomen in de beroemde ‘Akte van Verlatinge’ waarmee Willem van Oranje en de Noordelijke Nederlanden zich in 1581 onttrokken aan het Spaanse gezag, en voor Brabant zelf zou de Blijde Inkomst nog doorwerken tot het einde van de achttiende eeuw. Toen de Oostenrijkse keizer Jozef II deze in 1789 wilde afschaffen, leidde dit tot de Brabantse Omwenteling en de kortstondige onafhankelijkheid van de ‘Verenigde Belgische Staten’. Ideologisch gezien kan het hertogdom Brabant er dus meer dan het graafschap Vlaanderen aanspraak op maken het kerngewest van de (Zuidelijke) Nederlanden te zijn. En dan heb ik het niet eens gehad over de rijke geschiedenis | |||
[pagina 151]
| |||
van het graafschap Loon en het prinsbisdom Luik. Het is op zijn minst ironisch te noemen dat de Guldensporenslag, die een verzetsdaad was tegen het centralisme van de Franse koning, zevenhonderd jaar later het symbool geworden is van een gelijkaardige politiek in Vlaanderen zelf. Wat voor zin heeft het bevoegdheden over te hevelen van België naar Vlaanderen als het beslissingscentrum toch nog steeds Brussel blijft? Als men werkelijk het bestuur dichter bij de mensen wil brengen, zou men beter het provinciale en gemeentelijke niveau versterken, maar men lijkt veeleer de tegenovergestelde richting uit te gaan. De bedilzucht van de Vlaamse administratie strekt inderdaad ver en irriteert velen niet weinig. | |||
3Het spreekt vanzelf dat zich aan de andere kant van de taalgrens, ook al ga ik er hier niet op in, vergelijkbare uitingen van ‘staatsnationalisme’ voordoen. Maar er is niet alleen de jakobijnse dwang op politiek gebied, ook op sociaaleconomisch vlak probeert men een bepaald model op te leggen. Zo wordt het Waalse landsgedeelte van in de negentiende eeuw sterk beïnvloed door het socialistische denkpatroon. Dat heeft zelfs geleid tot een politiek van ‘cliëntelisme’, meteen de belangrijkste oorzaak van de (niet objectief te verklaren) financiële transfers van noord naar zuid, en een klimaat van corruptie. Daartegenover stelt men vanuit Vlaamse hoek sinds enige tijd het model van de ‘hardwerkende Vlaming’, eigenlijk een mooie omschrijving voor neoliberalisme. De enige oplossing die thans nog overblijft om de socialistische staatscultuur te breken, zo betoogt men, is een splitsing van het land. Dat zou niet alleen Vlaanderen ten goede komen, maar ook Wallonië en Brussel een nieuwe impuls geven. Ik wil me niet aan een technische discussie wagen. Natuurlijk moeten misbruiken worden aangepakt. Wel vraag ik me af of die misbruiken alleen communautair geladen zijn en of men ze echt niet anders kan oplossen dan via een splitsing. Wat mij onbehaaglijk stemt is dat de pleidooien hiervoor de laatste tijd steeds meer gedirigeerd worden vanuit Vlaamse werkgeverskringen. Speelt er misschien een andere agenda mee? Wil men, eens verlost van de Waalse ‘rem’, een onafhankelijk Vlaanderen creëren waarin het vooral voor ondernemers gezellig toeven is? Een Vlaanderen waarin openbare voorzieningen worden afgebouwd en werknemers zich vooral flexibel en niet al te veeleisend moeten opstellen? Soms heb ik de indruk dat de economische ontvoogding van Vlaanderen te ver is doorgeschoten. De hele regio is volgebouwd, we staan in de file van Maaseik tot Oostende, lucht- en lawaaivervuiling zijn nog nauwelijks te harden. Het klinkt cynisch, maar zonder de financiële transfers naar het zuiden van het land zou Vlaanderen nu totaal onleefbaar zijn. Het belangrijkste resultaat van de Vlaamse emancipatie lijkt wel een allesoverheersende hebzucht. In beslag genomen door de baksteen in hun maag en de conditie van hun 4x4, beseffen veel Vlamingen niet dat er in België ook schrijnende armoede bestaat, in Vlaanderen zelf, | |||
[pagina 152]
| |||
maar nog veel meer in Brussel en Wallonië, en dat een splitsing van het land tot een sociale ramp kan leiden. Is het probleem alleen het materialistische eigenbelang van Franstalige socialisten of ook dat van Vlaamse neoliberalen? En ligt de oplossing in een splitsing van het land of in een mentaliteitswijziging? Het is een open deur, maar veel westerlingen vandaag zijn zich als gekken aan het vertillen. Als een onafhankelijk Vlaanderen zich wil profileren als voortrekker van een dolgedraaid consumptiekapitalisme, dan hoeft het voor mij niet meer. Voor een Vlaanderen waarin de slogan ‘wie hard werkt, moet vooruitkomen’ eigenlijk wil zeggen ‘wie veel verdient, moet nog meer verdienen’, bedank ik feestelijk. We hebben dringend behoefte aan wat Franse nonchalance, Latijnse ongedwongenheid en zuiderse zwier als tegengewicht voor een slecht begrepen en uit de hand gelopen arbeidsethos. Maar in plaats van de deur naar het zuiden wat verder open te zetten, gooien we ze dicht. | |||
4Een eventuele ‘amputatie’ van Wallonië zou ook kunnen betekenen dat Vlaanderen Brussel, de enige echte wereldstad in België, kwijtraakt. En dat zou de navelstaarderij alleen nog maar versterken. Men hoeft slechts het televisienieuws op te zetten (ook dat van de openbare omroep) of een krant open te slaan (eveneens de ‘kwaliteitskranten’) om te constateren dat het wat dat betreft erg gesteld is. Die kortzichtigheid komt ook tot uiting op het politieke vlak: echte staatslieden, politici dus die op lange termijn denken en verder durven kijken dan de eigen partij, over taalen landsgrenzen ook, mannen en vrouwen kortom die geschiedenis maken in plaats van deze te ondergaan, waar vinden we ze nog in ons land? Jakobijnse verzuchtingen, of ze nu ‘Belgisch’, ‘Vlaams’ of ‘Waals’ geïnspireerd zijn, hard neoliberalisme noch ontaard socialisme bieden een geschikt antwoord op de grote uitdagingen van de eenentwintigste eeuw. Wat we nodig hebben is een ander denkmodel, een nieuw project, een toekomstvisie, gedragen door zo veel mogelijk mensen, en dus niet alleen door enkele partijbonzen of leiders van machtige belangengroepen. Dat het huidige België op een dood spoor zit zal niemand in alle ernst betwisten. De idealen van 1830, in feite die van 1789, zijn uitgehold, afgeleefd, uit de tijd. Waarom een ideologie achterna hollen die toch ten dode is opgeschreven? Waarom een staatsconstructie bouwen op een gedachtegoed dat eigenlijk thuishoort in een museum? De beleidsmakers aan beide zijden van de taalgrens dienen dit niet alleen in te zien maar ook te handelen naar dat inzicht. Daar is moed voor nodig. Als de huidige generatie politici die moed niet bezit, is het beter dat ze een stap opzij zet en haar verantwoordelijkheid doorgeeft, dan dat ze de geschiedenis ingaat als de generatie die ‘op de klok het woord des tijds niet leest’. □ Stijn Geudens | |||
[pagina 153]
| |||
Voorbij de ecologische onschuldZolang ik het milieudebat al volg, merk ik dat het ecologische vraagstuk voor velen het karakter van een moeilijke zo niet onmogelijke keuze krijgt. De keuze tussen milieu of jobs is een van de meest bekende versies daarvan. Heel concreet toont zich dat bijvoorbeeld in de problematiek van de nachtvluchten versus de tewerkstelling in Zaventem. Meer algemeen kunnen we spreken van een fundamentele impasse. Bijna twintig jaar geleden werd die door Etienne Vermeersch in zijn De ogen van de panda verwoord als het ‘Scylla-Charybdis’-principe: ‘Zolang het huidige wereldbestel in voege blijft, kan men niet anders dan tussen twee klippen laveren. Hoe groter het gedeelte van de wereldbevolking is dat in welstand leeft, hoe meer het ecosysteem in gevaar is’ (blz. 41). Met andere woorden, men geraakt er niet uit indien men binnen het huidige maatschappelijke systeem tegelijkertijd de rechtvaardigheidsvraag én de milieuvraag wil oplossen. Een jaar eerder (1987) werd met Our Common Future, het bekende ‘Brundtland-Rapport’, het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ gelanceerd als een poging het armoede- en het milieuprobleem via één concept te beantwoorden. Sindsdien is er maatschappelijk heel wat gebeurd, zoals de val van het Oostblok en de daarmee verbonden opgang van een neoliberale wereldorde. Binnen die maatschappelijke beweging werden alle vormen van ‘alternatief’ denken verdacht gemaakt. En vele aanzetten om de samenleving anders vorm te geven, en daarbij ook ernstig rekening te houden met het ecologische vraagstuk, werden naar de prullenbak verwezen. Het milieuprobleem werd gerelativeerd en de vrije markt werd gepromoot als panacee voor alle belangrijke problemen. Ook ‘duurzame ontwikkeling’ moest passen in die vrije marktlogica en werd zo het voorwerp van een economische reductie. Grosso modo kunnen we terecht van een ‘ecologische terugslag’ spreken binnen de maatschappelijke aandacht gedurende de voorbije jaren. Vandaag kunnen we echter hoe langer hoe minder nog om | |||
[pagina 154]
| |||
de ecologische berichtgeving heen, en daagt het inzicht dat we veel kostbare tijd verloren hebben. We zijn immers terechtgekomen in een situatie van ecologische overshoot: de hele wereld samen verbruikt meer energie en grondstoffen, brengt meer vervuiling in het milieu en weegt meer op de ecologische draagkracht van de aarde dan een duurzaam niveau van menselijke activiteit zou toestaan. Een sprekende manier om deze toedracht voor te stellen is de World Overshoot Day. Volgens de methode van de ecologische voetafdruk wordt bepaald op welke dag van het jaar de wereldbevolking alle beschikbare natuurlijke hulpbronnen verbruikt heeft die de natuur in één jaar tijd kan vernieuwen. Die dag valt elk jaar vroeger; dit jaar reeds op 9 oktober. ‘Vluchten kan niet meer’, zoals ook Peter Tom Jones en Roger Jacobs proberen hard te maken in hun recent verschenen boek Terra incognita. Jones en Jacobs openen met volgende vaststelling: ‘Ondanks alle goedbedoelde initiatieven om “duurzame ontwikkeling” na te streven, gaat het gestaag bergaf met de gezondheid van de planeet Aarde. Het Noorden heeft de wereld meegezogen in een uiterst verleidelijk maar onduurzaam ontwikkelingsmodel. In een eindige wereld is het milieubeslag van de mondiale consumptieklasse onmogelijk te veralgemenen naar alle mensen op aarde: de ecologische crisis en het mondiale rechtvaardigheidsvraagstuk zijn als een Siamese tweeling met elkaar verbonden’ (blz. 15). Daarmee hernemen ze de stelling van Vermeersch, en de daaraan verbonden onontkoombare maatschappelijke keuzes worden doorheen het hele boek stevig onderbouwd. Voor een dergelijke onderbouwing zijn de meeste mensen aangewezen op tweedehandse of fragmentarische lectuur. Aan beide euvels proberen de auteurs wat te doen via een breed opgezette, maar tezelfdertijd conceptueel samenhangende uiteenzetting, waarvoor onder andere rechtstreeks geput wordt uit de milieuwetenschappelijke en de economische vakliteratuur. De analyse van het ecologische vraagstuk beslaat de vijf hoofdstukken van deel I. De basisprincipes van de wetenschap van complexe systemen worden uiteengezet en dienen als kader voor de bespreking van ecologische problemen zoals het klimaatvraagstuk. De onzekerheid over de toekomst is daarbij zeer groot; we kennen geen historisch vergelijkbare situatie en begeven ons dus op onbekend terrein: terra incognita. ‘Milieurealisme’ vraagt dan ook om voorzichtigheid, en de auteurs zijn daarom uiterst kritisch voor een gangbaar discours dat het klimaatvraagstuk tracht te minimaliseren. Om het ecologisch vraagstuk te verbinden met maatschappelijke vraagstukken, zoals dat van mondiale rechtvaardigheid, doen zij vervolgens een beroep op het begrippenkader van de ecologische economie die vertrekt bij de erkenning dat er aan economische groei biofysische grenzen gesteld zijn. Daarbij komen dan kwesties aan de orde als de problematische verhouding tussen doorgaande economische groei en duurzame welvaart, de (niet-)substitueerbaarheid van natuurlijk kapitaal en bijgevolg de keuze voor ‘sterke’ duurzaamheid en de indicatoren om | |||
[pagina 155]
| |||
die uit te drukken zoals de gekende ‘ecologische voetafdruk’, ecologische ongelijke ruil en ecologische schuld. In onze samenleving wordt ontwikkeling meestal nog geassocieerd met economische groei, waardoor het concept ‘duurzame ontwikkeling’ volgens de auteurs uitgehold wordtGa naar eind[1]. Begrippen als ‘duurzame groei’ houden onvoldoende rekening met de principiële biofysische begrensdheid van economische productie. Bovendien gaat men er volgens de auteurs aan voorbij dat de wereldwijde onrechtvaardige verdeling van de economische welvaart net door die groei-economie geproduceerd wordt. De maatschappelijke keuze waarvoor we geplaatst zijn komt volgens de auteurs beter tot uiting in het concept ‘rechtvaardige duurzaamheid’, zoals ook de ondertitel van hun boek aangeeft. Om die keuze beter te onderbouwen en scherper te stellen wordt de huidige ecologische crisis in een breed historisch kader geplaatst. Deel II van het boek gaat op zoek naar de wortels van die crisis doorheen de menselijke evolutie. In drie hoofdstukken wordt er een ecologische wereldgeschiedenis geschetst: beginnend bij de jagers-verzamelaars, over de agrarische maatschappij tot de industriële en kapitalistische maatschappij en de huidige crisis ervan. Telkens wordt aangegeven hoe de menselijke economie bepaald en begrensd wordt door haar energetische basis. Bijzondere aandacht gaat naar de wijzigingen die de mens veroorzaakte in de ecosystemen, en de problemen met duurzaamheid waarmee elk van de samenlevingstypes dan geconfronteerd wordt. Daarbij wordt ook het verband onderzocht met sociale verhoudingen, demografische ontwikkelingen, het natuurbeeld en de culturele ecologie. Heel wat gekende gegevens worden hier in een nieuw verband samen gebracht, wat interessante inzichten oplevert over de ecologische context van de menselijke geschiedenis. In het bijzonder willen de auteurs daarmee hun stelling ondersteunen dat de huidige ecologische crisis een nieuw keerpunt vormt in de menselijke geschiedenis, dat om gepaste antwoorden vraagt indien we een catastrofaal verloop ervan willen vermijden. In deel III gaan zij dan op zoek naar uitwegen uit die ecologische crisis. Daarbij worden drie pistes besproken in evenveel hoofdstukken. Allereerst wordt de ecologische economie naar voren geschoven als een nieuw theoretisch kader om over economie, de productie van welvaart binnen ecologische grenzen, en de rechtvaardige verdeling ervan na te denken. De voornaamste kritiek op de neoklassieke milieueconomie is dat zij heel het economisch gebeuren probeert te benaderen vanuit marktwerking. Volgens de ecologische economie is de markt echter alleen goed in de verdeling van goederen. Daartegenover zijn er twee grote economische taken die door de markt slecht tot niet vervuld worden. Het vastleggen van een globale ‘duurzame’ productieschaal vraagt om een mondiaal politiek onderhandelingsproces, waarmee in de Kyoto-onderhandelingen slechts een begin gemaakt wordt. Vervolgens is ook de rechtvaardige verdeling van welvaart een politieke opdracht van eerste orde. | |||
[pagina 156]
| |||
Optimale verspreiding komt dan pas op de derde plaats. Met deze ruwe schets van de uitgangspunten van de ecologische economie wil ik in ieder geval aanduiden dat in een landschap dat gedomineerd wordt door de neoklassieke economie de aandacht voor deze recente academische discipline zeer welgekomen is. De auteurs besteden verder ook aandacht aan ‘andersglobalistische’ voorstellen voor een alternatieve global governance, en aan manieren om het winstprincipe in de economie terug te dringen. Vanuit de basisidee dat technologie niet neutraal is, verkent het volgende hoofdstuk enkele ideeën rond een ‘andere’ technologie, een technologie die breekt met de logica van het industrieel kapitalisme. Vanwege het winstprincipe wordt de huidige industriële technologie immers gekenmerkt door talloze vormen van kostenafwenteling, zowel op het natuurlijke milieu als op de mens en zijn sociale structuren. Dat wordt onder meer geïllustreerd aan de hand van de ontwikkelingen in de biotechnologie en de kernenergie. Daartegenover staan principes van duurzame landbouw en het zoeken naar schone energiebronnen. Om de ecologische crisis én de rechtvaardigheidscrisis tegelijkertijd aan te pakken is technologische vernieuwing zeker nodig, maar onvoldoende. Zij moet gepaard gaan met een alternatieve visie op energie- en grondstoffenconsumptie, met andere woorden, een minder materialistische levensstijl. Het zoeken naar eco-efficiënte technologie kan daarvan niet losgekoppeld worden. De auteurs sluiten hier aan bij het al langer door Wolfgang Sachs (Wuppertal Institut) gelanceerde begrippenpaar efficiency en sufficiency, dat we echter in zijn intrinsieke verbondenheid in het openbare discours nauwelijks terugvinden. Met de vraag om een andere levensstijl zijn we bij het laatste hoofdstuk beland, een ‘pleidooi voor een ethiek van verbondenheid’. Naast ecologische vernietiging en wereldwijde onrechtvaardigheid wordt het tijdperk van de rusteloze homo economicus ook gekenmerkt door spirituele verarming. Voor een leefbare toekomst zal het feitelijk heersende cynisme van après nous le déluge plaats moeten maken voor ‘actieve hoop’. Daarbij moet maatschappelijke onthaasting ruimte geven aan het zoeken naar nieuwe vormen van verbondenheid. De auteurs pleiten daarbij sterk voor maatschappelijke ontwikkelingen van onderop, voor ‘een archipel van alternatieve experimenten die de kiemen in zich dragen van een maatschappijverandering waarbij een aantal nieuwe (of soms oude) waarden naar voren geschoven worden: intelligente traagheid, sufficiëntie, respect, grenzen, verbondenheid etc.’ (blz. 588). Deze bondige schets doet noodzakelijkerwijze afbreuk aan de veelzijdigheid en de inhoudelijke rijkdom van dit omvangrijke boek. Daarom geef ik nog enkele redenen waarom ik de lectuur ervan ten zeerste wil aanbevelen. Al jaren stoor ik mij aan de conceptuele armoede waarmee het debat over duurzaamheid in Vlaanderen gevoerd wordt, en aan de sfeer van minimalisering tot zelfs ontkenning van de ecologische crisis die daarmee gepaard gaat. Dit boek geeft een ste- | |||
[pagina 157]
| |||
vig venster op de internationale literatuur hieromtrent, het brengt verspreide inzichten samen tot een samenhangend geheel, maakt daardoor de maatschappelijke keuzen waar we voor staan op een radicalere manier helder, en reikt zo de lezer een basis aan van waaruit die zelf verder kan denken en zijn positie bepalen. ‘Rechtvaardige duurzaamheid’ stelt daarbij in het licht dat duurzame ontwikkeling zich moet oriënteren op duidelijke criteria. En dat staat in schril contrast met het vrij algemeen gangbare discours dat duurzame ontwikkeling beschrijft als ‘een evenwicht en/of integratie tussen het sociale, het ecologische en het economische’ (de bekende 3 p's: people, planet, profit), zonder duidelijke doelstellingen. In die context is Terra Incognita een statement van betekenis. En wanneer hopelijk heel wat mensen wakker geschud worden door An inconvenient truth, de film van Al Gore, dan kan de lectuur ervan als verdieping ten zeerste aanbevolen worden. Tot slot mag nog vermeld worden dat ook de uitgeverij een kwaliteitslabel aan het boek heeft meegegeven via een wetenschappelijk peer review. En ook al is het een ‘serieuze’ brok literatuur, het blijft zeer leesbaar voor de geïnteresseerde leek. □ Jef Peeters | |||
Literatuur
| |||
[pagina 158]
| |||
Het morele statuut van het embryo
| |||
[pagina 159]
| |||
Vervolgens stelt de auteur het consequentialistische standpunt voor. Dit ‘zegt dat goed of kwaad in het handelen afhangt van de (on-)aanvaardbaarheid van de gevolgen van dat handelen. Wat leidt tot pijn of lijden wordt universeel erkend als onaanvaardbaar, dus is het verboden. Dit niet alleen ten aanzien van mensen, maar ook van dieren; dit is de grondslag van de dierenethiek: dieren zijn pijn-ervarende wezens. Het embryo is duidelijk niet zo'n wezen, dus mag het worden gebruikt en vernietigd, zeker ten behoeve van het voorkomen van lijden’ (blz. 800). Ik vraag me af of de consequentialistische gedachte hier niet al te simpel wordt weergegeven. Zouden de consequentialisten bijvoorbeeld een op zich pijnlijke behandeling verwerpen ook als die tot meer welzijn kan leiden? Het wordt overigens verder in het artikel duidelijk dat dit standpunt niet de sympathie van de auteur genietGa naar eind[2]. Naast de twee bovengenoemde standpunten ziet De Dijn een derde mogelijkheid. In alle culturen is er eerbied voor het menselijk lichaam, ook na het overlijden. Het staat immers symbool voor de menselijke persoon. Zo is ook het embryo van bij zijn eerste begin méér dan alleen maar een microscopisch celletje. De auteur pleit daarom voor het gezag van het morele aanvoelen. Hij wil dit niet door een poging tot rationele fundering laten degraderen tot een berekening van de graad van pijn of schade. Welke instantie, zo vraagt de auteur zich af, moet oordelen over goed en kwaad? Het hart of de ratio? De morele sensibiliteit moet ongetwijfeld gecontroleerd worden door de rationaliteit. Maar die lijkt zich in het huidige filosofische discours meestal te beperken tot het goed vinden van wat maatschappelijk nut en harmonie of menselijke vooruitgang bevordert. Van waaruit kun je echter beoordelen of deze moreel aanvaardbaar zijn? Kortom, met ethiek alleen komen we er niet. En de auteur besluit: we hebben een ‘enorme behoefte aan een domein dat ons helpt om te gaan met kwaad (fysisch en moreel) en met allerlei andere vormen van eindigheid, het domein van de religie of de (levens-)wijsheid’ (blz. 809). Met dit besluit ga ik volmondig akkoord. Wel zou ik graag de drie bovengenoemde standpunten betrekken in de morele oordeelsvorming. Het fundamenteel respect voor het leven en het menselijk lichaam zal zich uitdrukken en ontwikkelen in de omgang ermee, in de symbolische beleving ervan. Maar het veronderstelt eveneens dat men nuchter en objectief alle gevolgen van het medische handelen of niet-handelen in rekening brengt. Hopelijk staan de verdedigers van de verschillende standpunten open voor elkaars argumenten. □ Herman Paulussen |
|