Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Robert Pijnenborg
| |
[pagina 126]
| |
George Henry Lewes (1817-1878) was in feite een intellectuele duizendpoot. Hij begon zijn carrière als journalist, en zijn hele leven lang zou het schrijven van journalistieke bijdragen over allerlei literaire en filosofische onderwerpen een belangrijk deel van zijn activiteiten blijven beheersen. Na twee weinig interessante romans en een toneelstuk verscheen in 1845 zijn eerste succesvolle boek, A Biographical History of Philosophy, waarin hij op een bevattelijke wijze levensloop en ideeën van de belangrijkste filosofen toegankelijk trachtte te maken voor een groot publiek. Geleidelijk aan geraakte hij echter in de ban van het zuiver wetenschappelijk onderzoek, vooral onder invloed van zijn vriend Herbert Spencer, die hem in contact bracht met George Eliot, toen nog Marian Evans. Eliot en Lewes vormden een hecht intellectueel koppel. Ze studeerden samen zeer intensief en lazen en bediscussieerden dezelfde boeken - meestal in sessies waarbij luidop voorgelezen werd. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de evoluerende wetenschappelijke denkbeelden uit die tijd een weerslag hebben gevonden in sommige romans van Eliot. Dat is vooral het geval met de roman Middlemarch, oorspronkelijk in afleveringen gepubliceerd in 1871-1872, waarvan de critica Sally Shuttleworth terecht opmerkte dat het de eerste roman was waarin wetenschap als een expliciet thema werd behandeldGa naar eind[4]. | |
Naar een universeel victoriaans wereldbeeldHet was eigen aan de victoriaanse tijd dat getracht werd tot een universeel wereldbeeld te komen, waarin de achttiende-eeuwse rationaliteit en de negentiende-eeuwse romantiek werden geïntegreerd. Dat vinden we duidelijk terug bij Lewes, die tijdens zijn zoektocht naar universalisme in de ban geraakte van de beroemde Duitse dichter Johann Wolfgang von Goethe. Terwijl Goethe algemeen als groot dichter en toneelschrijver werd erkend, was Lewes de eerste die een ernstige studie maakte van Goethes wetenschappelijk werk, en daarbij inzag dat de natuurwetenschap essentieel deel uitmaakte van Goethes levensfilosofie. Lewes' Goethe-studies hebben dan ook geleid tot de publicatie van de allereerste volledige Goethe-biografie. Uiteraard is het niet verwonderlijk dat deze publicatie - van de hand van een Engelsman! - een zekere irritatie verwekte in Duitse intellectuele kringenGa naar eind[5]. Een tweede figuur die een grote invloed heeft uitgeoefend op de victoriaanse denkwereld, was de Franse mathematicus en filosoof Auguste Comte (1798-1857). Comte was tot de overtuiging gekomen dat de verschillende wetenschappelijke disciplines als onderdelen van één allesoverspannend geheel moesten worden beschouwd, waarin hij een bepaalde hiërarchische ordening meende te kunnen herkennen, gaande van wiskunde en astronomie tot sociologie. Daarbij werd het beeld van | |
[pagina 127]
| |
een biologisch organisme als een metafoor gebruikt om de totale samenleving te begrijpen, een concept dat als de ‘organische theorie’ bekend is geworden. Comte ging zelfs zo ver te stellen dat het sociale leven in feite gebaseerd is op dezelfde wetten die de fysiologie beheersen. Die opvatting sloeg vooral aan bij de Franse fysioloog Claude Bernard, die hem daarom bestempelde als een van de grote vernieuwers van de biologie. Lewes had persoonlijk contact gezocht met Comte, en wierp zich vervolgens op als grote propagandist van diens ‘positivistische’ ideeën in Engeland. A Biographical History of History van Lewes eindigde trouwens met een lofzang aan Comte als de Bacon van de negentiende eeuw, en in 1853 publiceerde Lewes bovendien nog een uitvoerige studie over ComteGa naar eind[6]. Dat deze vonk ook oversloeg naar George Eliot is niet te verwonderen: het beeld van de samenleving als een biologisch organisme waarin de verschillende delen (organen) op een fysiologische manier met elkaar interageren, is ook terug te vinden in Middlemarch. Anderzijds moet hier wel vermeld worden dat het comtisme - met inbegrip van Lewes' studie - volledig werd afgekraakt door Thomas Huxley in een bijtend artikel, nota bene in de Westminster Review! Toen Comte in latere jaren zijn systeem begon om te vormen naar een pseudoreligie, begon ook Lewes zich kritischer op te stellen, wat onvermijdelijk leidde tot een verzuring van hun betrekkingen. Hoewel George Eliot Lewes' kritiek op de latere Comte zeker kon bijtreden, bleef zij toch een zekere sympathie behouden voor diens ‘religie’. Misschien werd dit in de hand gewerkt door het feit dat een van haar gedichten - ‘The Choir Invisible’ - regelmatig gereciteerd werd tijdens positivistische ‘erediensten’Ga naar eind[7]. De derde grote invloed op Lewes kwam van zijn vriend Herbert Spencer (1820-1903), die het groeiende evolutionisme trachtte te integreren in een ‘kosmisch’ filosofisch systeem. Zijn uitvoerige studies over biologie, psychologie, sociologie en ethiek werden daarbij gegroepeerd onder de noemer ‘System of Synthetic Philosophy’. Spencer werkte het evolutieprincipe voor het eerst expliciet uit in zijn Principles of Psychology (1855). Nadien omschreef hij dit concept in zijn First Principles (1862) als ‘an integration of matter and concomitant dissipation of motion, during which the matter passes from an indefinite incoherent homogeneity to a definit coherent heterogeneity; and during which the retained motion undergoes a parallel transformation’Ga naar eind[8]. Dit is niet het soort tekst dat kan verwacht worden van een praktiserend wetenschapper - wat Spencer trouwens niet was - maar veeleer van een theoretiserend ‘kosmoloog’. Hoewel de omschrijvingen survival of the fittest en struggle for life oorspronkelijk door hem waren geformuleerd, houdt het geen steek hem als ‘ontdekker’ van de natuurlijke selectie te | |
[pagina 128]
| |
willen zien, laat staan dat Darwin hem in de Origin zou hebben geplagieerd, wat ooit wel eens beweerd werd. Spencers ideeën berustten volledig op eigen denkbeelden die echter niet gestaafd werden door onderzoek. Hij was de man van grootse ideeën en globaliserende theorieën die zowel betrekking hadden op het zonnestelsel als op het sociale leven van de mens en, zoals Postletwaithe fijntjes opmerkt, ‘everything in between’. Net als Comte was ook Spencer gegrepen door de idee van een fundamentele eenheid in alle aspecten van de kosmos. Dat sloeg sterk aan bij Lewes, die in een van zijn recensies over Spencers werk de opeenvolgende fases waardoor de mens in de loop van zijn geschiedenis tot een dergelijk globaliserend wereldbeeld zou zijn gekomen, als volgt samenvatte: ‘We may pause by the way to notice the stages of the history of this doctrine of Unity, which succeed each other according to the law of development, i.e.from general to particular. First comes Geoffroy St. Hilaire, who proclaims the Unity of Composition in the animal forms; than Schwann, who proves the Unity in the animal tissues; and finally, Herbert Spencer, who proves that Unity in the animal intelligence.’Ga naar eind[9] Spencers ideeën hadden vooral vorm gekregen gedurende de jaren 1850, de periode waarin hij Marian Evans/George Eliot had leren kennen. Op het einde van datzelfde decennium kreeg het evolutieconcept een solide wetenschappelijke basis in Darwins On the Origin of Species. Terwijl Eliot twintig jaar later aan Middlemarch werkte, was zij nog steeds bezig Darwins ideeën te assimileren. De wereld van Middlemarch werd echter gesitueerd in de jaren 1830, toen de wetenschap nog lang niet zo ver gevorderd was. Eliot vond het echter wel belangrijk, in het beperkte wereldje van dit Engelse provinciestadje (gebaseerd op ‘haar’ stad Coventry) een man van de wetenschap ten tonele te voeren die zich actief bezighield met één aspect van de door Lewes geschetste historische ontwikkelingslijn. Dat was de figuur van dokter Lydgate, die gepassioneerd ‘the Unity in animal tissues’ trachtte te doorgronden. | |
Lydgate en de celtheorieDe totale inhoudelijke rijkdom van Middlemarch belichten binnen dit artikel is onbegonnen werk. Volgens de ondertitel van de roman is het een ‘study of provincial life’, met al zijn schakeringen van standsverschillen, politieke strubbelingen, religieuze en filosofische onenigheden, maar die daarbij ook een ‘flavour’ wil brengen van de wetenschappelijke inzichten uit die tijd. Om de talrijke wetenschappelijke verwijzingen te kunnen plaatsen, moeten wij als lezers een dubbele sprong maken, ener- | |
[pagina 129]
| |
zijds naar de bestaande inzichten in 1870 toen Eliot aan haar boek werkte, en anderzijds naar de vroege jaren 1830 waarin het gebeuren van Middlemarch zich afspeelt. Uit haar dagboeknotities blijkt dat George Eliot zich uitvoerig had geïnformeerd over de stand van de wetenschap in die periode. Zo verwijst Lydgate, bij zijn bezoek aan de geestelijke Camden Farebrother (hoofdstuk 17), naar ‘dat nieuwe ding van Robert Brown... “Microscopische observaties van het stuifmeel van planten’. In 1828 had deze botanicus inderdaad de ‘Brownse beweging’ van microscopische partikeltjes ontdekt, kort vóór de aanvang van het verhaal in MiddlemarchGa naar eind[10]. Tijdens de jaren 1830 was er heel wat aan het veranderen in de biologie, die zich als experimentele wetenschap begon te profileren tegenover de zuiver beschrijvende ‘natuurlijke historie’. Het is daarom typerend hoe Lydgate in hoofdstuk 17 neerkijkt op de verzameling natuurhistorische curiosa in Farebrothers werkkamer. Het onderscheid tussen die oude ‘natural history’ en de nieuwe biologie is fundamenteel: de eerste houdt zich bezig met observatie en classificatie, de tweede daarentegen is op zoek naar fundamentele inzichten in de werking van een levend organisme. Daarvoor is ook diepe reflectie en abstrahering noodzakelijk: wetenschap moet trachten verborgen verbanden te achterhalen door het tot stand brengen van een ‘ideally illuminated space’ in ons denken (vertaald als ‘[...] het innerlijke licht dat de uiterste verfijning is van de kosmische energie en dat in staat is om zelfs de ongrijpbare atomen in zijn ideale ruimte zichtbaar te maken’: hoofdstuk 16, blz. 179). In hoofdstuk 17 wordt Lydgates fascinatie door de fundamentele bouw van een levend wezen weergegeven, dat meer is dan alleen maar een associatie van afzonderlijke organen. De Franse medicus Xavier Bichat (1771-1802) had als eerste een dergelijke eenheid geponeerd, en hij had ook begrepen dat het daarom op de eerste plaats nodig was de basisstructuren (‘de primaire weefsels’) te kunnen onderscheiden en begrijpen. Bichat was dan ook de eerste die een studie van de verschillende lichaamsweefsels opnam, en die daarom als de grondlegger kan worden beschouwd van de wetenschap der histologie (weefselleer). In zijn klassieke werk Traité des membranes (1800) stelde hij een rangorde op van eenentwintig weefseltypes, waaronder beenweefsel, kraakbeenweefsel, zenuwweefsel en bindweefsel, met allerhande subtiele onderverdelingen. Zijn indeling was grotendeels gebaseerd op fysische eigenschappen (kleur, hardheid, rekbaarheid), zoals geologen uit die tijd verschillende types gesteenten onderscheidden door hun kleur en hardheid. Bichat was ervan overtuigd dat de eigenschappen van elk weefseltype afhankelijk was van de samenstellende elementen, maar wat die elementen precies waren was toen nog volkomen onbekend. Bichat had nooit een microscoop ge- | |
[pagina 130]
| |
bruikt, en het was op dit niveau dat Lydgate een stap verder wilde zetten. Toen George Eliot in de figuur van Lydgate een wetenschappelijk onderzoeker creëerde die dit probleem van de basiselementen van het leven trachtte op te lossen, wist zij zeer goed dat een sleutelinzicht in deze materie was geleverd door de celtheorie van Schleiden en Schwann (1838-1839)Ga naar eind[11]. Voordien - in 1831 - had Robert Brown de celkern ontdekt, en Schwann meende in die structuur een soort kristallisatiekern te zien, waarrond een door een celwand afgegrensde lege (!) ruimte wordt gecreëerd. Hoewel het concept van de cel als basiselement van het leven in essentie correct was, waren hun ideeën over het ontstaan en de vermenigvuldiging van cellen door een soort kristallisatieproces vanuit de kern uiteraard volkomen fout. Aanvankelijk werd de cel enkel beschouwd als een structurele eenheid, maar later kwam daarbij het inzicht dat de cel evenzeer een fysiologische eenheid vormt, waarbinnen zich alle essentiële fysiologische processen afspelen. Het neerzetten van de figuur van Lydgate als een onderzoeker die bezig was met een toen actueel wetenschappelijk vraagstuk, stelde ook het bekende feit in het licht dat nieuwe concepten zelden of nooit tot één persoon terug te brengen zijn, maar dat verscheidene onderzoekers vaak onafhankelijk van elkaar tot een oplossing van een bepaald probleem trachten te komen. George Eliot laat Lydgate echter mislukken in zijn ambities, en de redenen van die mislukking zitten vervlochten in het hele sociale en psychologische weefsel van de wereld van Middlemarch. ‘Het verliefd zijn [...] belemmerde dan ook inderdaad het vlijtig benutten van zijn vrije tijd, zodat een uitsloverige Duitser misschien de op handen zijnde grote ontdekking zou doen.’ (hoofdstuk 36, blz. 376) De ‘uitsloverige Duitser’ kan een verwijzing zijn naar Schleiden of Schwann, maar anderzijds wellicht ook naar de gezaghebbende Duitse patholoog Rudolf Virchow (1821-1902), die uiteindelijk heeft waargemaakt wat Lydgate ambieerde, namelijk het blootleggen van de cellulaire basis van ziekteprocessen. Virchows klassieke werk Die Cellularpathologie was trouwens aanwezig in de persoonlijke bibliotheek van Eliot en Lewes. Dat werk verscheen in 1858, één jaar voor Darwins On the Origin of Species. Terloops gezegd, Virchow heeft zich steeds halsstarrig verzet tegen de evolutietheorie, omdat in zijn ogen elke cellulaire verandering - essentieel bij evolutieprocessen - onvermijdelijk een pathologisch karakter moest hebben en het individu daardoor onverbiddelijk ten gronde zou gaan. Niettemin is Virchow een groot wetenschapper geweest, die inderdaad aan de wieg stond van het microscopisch identificeren van | |
[pagina 131]
| |
de fundamentele (cellulaire) grondslagen van ziekten, wat helemaal in de geest lag van de wetenschappelijke ambitie die George Eliot Lydgate toedichtte. | |
Microscopen en natuurhistorische curiosiaLydgate beschikte over een onmisbaar instrument om zijn probleem te onderzoeken, en dat was een microscoop, een nieuwigheid in de meeste dokterskabinetten van die tijd. In Middlemarch hadden de microscopen nog lang niet de perfectie die ze in Eliots tijd (1870) hadden bereikt. De schrijfster zelf was ook met dit instrument vertrouwd. Bij het aanvatten van zijn biologische studies had Lewes zichzelf een microscoop aangeschaft. In de jaren 1856-1857 bezochten Lewes en Eliot samen verschillende kustplaatsen, waar Lewes de mariene biologie wilde bestuderen. In Eliots dagboekbladzijden uit die periode werden verscheidene microscopiesessies beschreven die parallel kunnen gelezen worden met Lewes' Sea-Side Studies (1858)Ga naar eind[12]. Hun enthousiasme wordt duidelijk weergegeven door de woorden van Lewes: ‘I know nothing in the shape of intellectual activity which I would exchange for a long day with the microscope.’ In diezelfde periode schreef George Eliot haar eerste wetenschappelijk geïnspireerde essay over de Natural History of German Life, een bijzonder fijnzinnige integratie van natuurwetenschap in menselijke cultuur en gedrag. In de daaropvolgende jaren groeide in de wetenschappelijke wereld het besef dat het begrijpen van de cel fundamenteel is voor het begrijpen van het leven. In 1868 - net een jaar voordat Eliot begonnen was met haar Middlemarch-project - verscheen Thomas Huxleys gezaghebbende essay On the Physical Basis of Life (1868)Ga naar eind[13], dat volkomen materialistisch geïnspireerd was en daardoor in theologische kringen behoorlijk werd verguisd. Het is vermeldenswaard dat in Middlemarch een verkapt citaat uit dit essay verstopt zit, namelijk een passage die het beperkte waarnemingsvermogen van de menselijke zintuigen evoceert. Huxleys bedenking dat ‘could our ears catch the murmur [...] in the innumerable myriads of living cells which constitute each tree, we should be stunned, as with the roar of a great city’, werd door Eliot als volgt geparafraseerd ‘als we het hele menselijke leven scherp zouden kunnen zien en horen, zou het zijn alsof we het gras konden horen groeien en het hartje van de eekhoorn horen kloppen en zouden we sterven aan het gebrul van gene zijde van de stilte’ (hoofdstuk 20, blz. 213). Eliots wetenschappelijke gerichtheid kwam ook tot uiting door het bewust inlassen van expliciet wetenschappelijke vaktermen in Middle- | |
[pagina 132]
| |
march, dit tot ongenoegen van een aantal critici onder wie Henry James, die stelde: ‘Middlemarch is too often an echo of Messrs Darwin and Huxley’Ga naar eind[14]. In de doorgaans uitstekende Nederlandse vertaling zijn wat dat betreft jammer genoeg wel enkele foutjes geslopen, met pijnlijk aandoende pogingen om vaktermen zoals ‘metamorfose’ en ‘anencefaal’ in verstaanbaar Nederlands om te zetten, waardoor Eliots bewust toegevoegde wetenschappelijke ‘‘flavour’ enigszins teniet wordt gedaan. En wanneer Lydgate zich in hoofdstuk 64 verlamd (‘paralysed’) voelt door het nietaflatende ‘torpedo contact’ met zijn vrouw Rosamond, worden dit in het Nederlands ‘vernietigende inslagen van haar aanvallen’ (blz. 703). Hierbij schijnen de vertalers eventjes uit het oog te verliezen dat een ‘torpedo’ in de victoriaanse tijd niets met een onderwaterraket te maken kon hebben, maar de Latijnse benaming is van de sidderrog, die haar prooi inderdaad verlamt met elektrische stroomstoten. | |
George Eliot en het darwinismeZoals gezegd, hield George Eliot zich goed op de hoogte van de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen in haar tijd, en het hoeft niet te verwonderen dat ze onmiddellijk na de publicatie van On the Origin of Species dit werk - zoals gebruikelijk samen met Lewes - grondig las en bediscussieerde. Haar eerste reacties waren niet erg positief. Ze schreef in haar dagboek: ‘We began Darwin's work on the Origin of Species tonight. It seems not to be well written: though full of interesting matter, it is not impressive, from want of luminous and orderly presentation.’ Dat laatste was ongetwijfeld het gevolg van de overweldigende hoeveelheid feitenmateriaal, door Darwin angstvallig bijeengebracht om zijn revolutionaire ideeën met harde feiten te kunnen staven. Aanvankelijk zag Eliot het vernieuwende van Darwins werk niet in, en miste de fundamentele betekenis van het concept natuurlijke selectie. Dat zou echter spoedig veranderen, en vooral Lewes' reeks artikels over Darwin, gepubliceerd in hetzelfde jaar 1868 als Huxleys eerder vermelde essayGa naar eind[15], heeft ongetwijfeld mede als katalysator gewerkt voor de evocatie van een subtiele darwinistische sfeer in Middlemarch. Een van de door Henry James gelaakte wetenschappelijke termen in Middlemarch was het woord ‘variation’ (Prelude blz. 8, laatste alinea), in die tijd inderdaad een exclusief wetenschappelijke term die duidelijk verwees naar DarwinGa naar eind[16]. Een andere subtiele zinspeling op Darwin is ook te lezen in de zinsnede ‘mogelijke experimenten van de Tijd’ (Prelude blz. 7). Dankzij het tijdselement kan er een evolutiegeschiedenis wor- | |
[pagina 133]
| |
den gereconstrueerd, wat tot de essentie behoort van het darwinisme. Eliot was geleidelijk doordrongen geraakt van een zich ontwikkelend universum, dat in tegenstelling staat tot een ‘geschapen’ universum. Anderzijds denk ik dat men dit aspect van Middlemarch toch ook niet moet overdrijven. Het is natuurlijk zo dat het individuele karakter van de verschillende personages de variabiliteit binnen onze soort kan illustreren, en dat variatie en interactie met de omgeving - sleutelelementen voor het darwinisme - inderdaad ruim aan bod komen in Middlemarch. Vooral Gillian Beer heeft de mogelijke darwinistische verwijzingen in deze roman sterk benadruktGa naar eind[17]. Het is echter niet omdat individuen binnen een sociale groep een ‘netwerk’ van interacties aangaan, dat in Eliots gebruik van die term een directe analogie met Darwins ‘evolutionary tree’ moet worden gezocht, zoals door Beer wordt gesuggereerd. | |
BesluitDe vervlochtenheid van wetenschappelijke ideeën in de bredere filosofisch-maatschappelijke opvattingen uit de victoriaanse tijd zijn bijzonder subtiel geïntegreerd in het werk van George Eliot, een unicum in de Engelse literatuur uit die tijd. Uit de karaktertekening van Lydgate kan men afleiden dat George Eliot zeer goed begreep wat wetenschappelijk onderzoek is. Belangrijk hiervoor waren haar nauwe interacties met het werk van Lewes die, zoals Lydgate, zich wapende met een microscoop om natuurfenomenen te bestuderen. Door zijn concrete wetenschappelijke gedrevenheid toonde Lewes duidelijk een ander temperament dan Herbert Spencer. Deze laatste is nu een zo goed als vergeten figuur, die behalve het poneren van allerlei grootse ideeën - die weinig of niet gesteund werden door concreet onderzoek - weinig substantieels heeft bijgedragen tot de wetenschap. Lewes keek dan ook meer en meer op naar Darwin die, in tegenstelling tot Spencer, een gedreven observator en experimentator was, die zijn ideeënstromen voortdurend toetste aan de realiteit, en op basis daarvan steeds bereid was zijn vooropgestelde meningen - zijn werkhypotheses - te herzien. Met deze bijdrage wil ik allerminst de indruk geven dat de natuurwetenschap het enige is wat in Middlemarch ter sprake komt. De roman brengt ons inderdaad een kaleidoscoop van personages, gebeurtenissen en uiteraard een verscheidenheid aan denkbeelden en opinies, waaronder de theologie van Casaubon, de cultuurhistorische bespiegelingen van Ladislaw en zelfs simplistische filosofietjes als die van Mr Brooke. Ik wil hierbij vooral nog verwijzen naar de interacties tussen Lydgate en een ander hoofdpersonage, Dorothea Brooke. In feite zou Dorothea door haar diepmenselijk aanvoelen en de emotionele drang mensen te helpen, een ideale aanvulling voor Lydgates rationaliteit kun- | |
[pagina 134]
| |
nen betekenen, maar helaas maakt het complexe sociale netwerk van Middlemarch dit onmogelijk.
De totale realiteit, waar menselijke interacties essentieel toe bijdragen, vormt een zodanig complex geheel dat geen mens ze ooit volledig kan vatten en slechts tot een gedeeltelijk inzicht kan komen afhankelijk van zijn persoonlijke levensgeschiedenis en karakter. Dat wordt in de roman prachtig weergegeven door het beeld van de bekraste bolle spiegel, waarop de krassen zich tot een bepaald patroon schikken afhankelijk van de positie van de kaars die erop schijnt (hoofdstuk 27). Deze bijdrage had evenmin tot doel de totaliteit van het complexe meesterwerk Middlemarch weer te geven, maar beoogde enkel het licht van een wetenschappelijke kaars te laten vallen op het bekraste oppervlak van de spiegel die Middlemarch ons biedt. |
|