Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Remi Hauman
| |
De huidige terugvalVandaag echter zijn deze historische christelijke gemeenschappen eens te meer bedreigd in hun bestaan. In het Midden-Oosten alleen al zal hun aantal onder de huidige omstandigheden waarschijnlijk dalen tot zes miljoen in het jaar 2020. De laatste vijftig jaar zakte de christelijke populatie in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever van 22 naar 2 procent. In Nazareth is het aantal gedaald van 60 procent in 1946 naar 40 procent in 1983, en zelfs tot minder dan 15 procent vandaag. Bethlehem telde vroeger 90 procent christenen, maar sinds het in 1995 onder Palestijns gezag kwam, zijn er nog slechts één derde christenen. In Syrië was begin vorige eeuw nog één derde christen, nu nog minder dan 10 procent. In Libanon was dat in 1932 nog 55 procent, nu minder dan 30 procent. In Egypte emigre- | |
[pagina 8]
| |
ren kopten in grote aantallen sinds de revolutie van 1952. Naar schatting twee miljoen mensen emigreerden gedurende de laatste twintig jaar. Irak telde in 1987 nog 1,4 miljoen christenen, sindsdien is ruim 40 procent van hen gevlucht. Ook in niet-Arabische moslimlanden daalt het aantal christenen voortdurend: in Iran blijven er van de 500.000 na de Islamitische Revolutie van 1979 nog slechts 50.000 over. In Turkije zakte het aantal van 2 miljoen in 1920 tot ongeveer 150.000 vandaag. Twee oorzaken voor deze recente terugval keren telkens terug: de hogere geboortecijfers van moslims tegenover die van christenen, en de emigratie van christenen door terreur van radicale moslimgroeperingen en onderdrukking door de staatGa naar eind[1]. In de hele islamwereld worden autochtone christenen (of andere niet-moslims) door de staat ernstig gediscrimineerd en bewust niet beschermd tegen islamitisch geïnspireerd geweld. Soms is de overheid verdraagzamer maar is een fanatieke bevolking verantwoordelijk voor vervolging en onveiligheid. De reële betekenis van ‘onderdrukking’ en ‘discriminatie’ ontgaat eigenlijk de meerderheid van de Europeanen, al zijn deze begrippen voortdurend aanwezig in het politieke discours. Enkele voorbeelden van de kopten in Egypte maken duidelijk waar het eigenlijk om gaatGa naar eind[2]. Voor kopten is het bijna onmogelijk kerken te bouwen of te restaureren (zelfs wanneer het gaat om het herschilderen van een muur of de bouw van nieuwe toiletten). Een traditionele sharia-regel die in essentie teruggaat op het pact van ‘Umar - een overgaveverdrag voor door jihad veroverde gebieden - uit de zevende eeuw is daar de oorzaak van. De zondagsmissen worden soms verstoord door vandalisme of pesterijen van moslims en lokale overheden. Vandaar dat kerken meestal voorzien moeten worden van dichtgespijkerde ramen of ommuurd zijn. Priesters worden soms op straat bekogeld met stenen of vuiligheid zonder dat iemand ingrijpt. Christenen worden systematisch geweigerd voor leidinggevende functies binnen de overheid, de politie, het leger, de politieke partijen en het onderwijs, wegens de traditionele sharia-regel die stelt dat er ‘geen bevoegdheid van een niet-moslim over een moslim’ kan zijn. Het zet sommigen ertoe aan zich te bekeren in de hoop meer kansen te krijgen. Zo zijn bijvoorbeeld tussen 1988 en 1990 ongeveer vijftigduizend afgestudeerde universitairen moslim geworden. Soms is bekering een officieuze voorwaarde voor toegang tot goede jobs of huizen. Een gewelddadige vorm van gedwongen bekering is het ontvoeren van minderjarige christelijke meisjes, hen soms seksueel te misbruiken, en dan uit te huwelijken aan een moslim. Moslims die zich bekeren tot het christendom worden door de politie vervolgd, mishandeld en soms tot gevangenisstraffen veroordeeld | |
[pagina 9]
| |
wegens het sharia-verbod op apostasie. Moslimvrouwen die zich bekeren kunnen niet met een christen trouwen want men blijft hen als moslimvrouwen beschouwen, en die mogen volgens het traditionele islamrecht niet met niet-islamitische mannen huwen. Radicale bewegingen en lokale leiders eisen de jizya op, een op de Koran gebaseerde belasting voor ongelovigen. De politie treedt niet op, en is soms medeplichtig. Vooral in Opper-Egypte komt dit fenomeen veel voor. De gewone christelijke leerboeken worden verboden of gecensureerd, terwijl allerlei islamitische literatuur, radio- of televisieprogramma's, en schoolboeken die christenen belasteren of aanvallen vrij verschijnen. Aanvallen van fanatieke moslims (waarbij men steeds christelijke symbolen viseert) en moorden door radicale bewegingen worden niet vervolgd. Sinds Mubaraks presidentschap in 1981 zijn er al zeker meer dan vijfenvijftig zware aanvallen geweest. Christenen wordt duidelijk gemaakt geen klacht in te dienen uit ‘loyaliteit tegenover de natie’. Indien zij of hun verwanten dat wel doen, worden zijzelf soms opgesloten in plaats van de daders. Meermaals zijn ze in deze conflicten een zondebok voor nieuwe escalaties in de relatie tussen Israël en de Arabische wereld. Er heerst ten slotte algemene rechtsonzekerheid in zaken waarbij moslims betrokken zijn. Een voorbeeld is dat van een christelijke vrouw uit Alexandrië, die haar erfenis voor de ene helft aan haar nakomelingen wou schenken, en voor de andere helft aan liefdadigheid. Een van haar neven was echter moslim geworden en vond dat hij recht had op de gehele erfenis. Een moslimrechter gaf hem gelijk op basis van een islamitische rechtsregel die zegt dat ‘een niet-moslim niet kan erven van een moslim’. Uitspraken van rechtbanken in het voordeel van christenen tegen moslims worden zelden voltrokken, wat hen uiteraard een gemakkelijk slachtoffer maakt van malafide figuren. En Egypte is dan nog geen radicaal islamitisch land zoals Saudi-Arabië, Pakistan, Iran, Soedan of de noordelijke staten van Nigeria. Het is echter wel zo dat de kopten in Egypte het slechter hebben dan autochtone christenen in andere islamlanden, omdat zij daar nog met miljoenen vertegenwoordigd zijn en bijgevolg worden gezien als een relevante niet-islamitische factor. Een gelijkaardige opmerking geldt voor Indonesië, waar alleen al tussen 1998 en 2003 minstens tienduizend christenen zijn vermoord en duizend kerken platgebrand. Maar ook in andere doorsnee islamitische landen met een verwaarloosbare minderheid, Marokko of Turkije bijvoorbeeld, is christen zijn een zware beproevingGa naar eind[3]. Libanon is een relevante uitzondering, maar dat is oorspronkelijk opgericht als een onafhankelijk christelijk gebied door een internationale commissie onder Franse leiding, als bescherming tegen de pogroms van | |
[pagina 10]
| |
moslims en droezen op christenen in 1860 in Damascus en Beiroet. Vergeet echter niet de burgeroorlog van 1975-1990, die in essentie een succesvolle poging was van moslims om de christelijke invloed te verminderen. | |
De context van de islamVandaag is er bijna geen enkel islamitisch land waar autochtone andersgelovigen normaal kunnen leven, en eigenlijk niet alleen vandaag, want dit gegeven is een constante in heel de geschiedenis van de islamwereld. De hedendaagse verdrukking van niet-moslims in islamlanden is dan ook niet los te koppelen van de doctrine en geschiedenis van de islam. Die geschiedenis begon bij de profeet Mohammed (570-632), die zelf - als religieuze en militaire leider van de eerste moslims in Medina - met verzen uit de Koran de eerste jihad-oorlogen en de daarbij gebruikte tactieken legitimeerde. Zijn politiek bepaalde de houding van zijn opvolgers tegenover andersgelovigen tijdens hun jihad-oorlogen vanaf de zevende eeuw ter verdere verspreiding van de islamGa naar eind[4]. Naar zijn voorbeeld sloot men afzonderlijke verdragen met overwonnen steden, waaruit een uniform verdragsysteem groeide voor het hele rijk van de kaliefen. Dit systeem bestond uit de dhimma of ‘het verdrag van overgave’ waarin het ahl al-dhimma (letterlijk ‘volk van het verdrag’) in principe zijn geloof en persoonlijke bezittingen mocht behouden op voorwaarde dat het zich zou onderwerpen aan de islamitische heerschappij en beschermingsgeld zou betalen. Theoretisch golden deze voorwaarden enkel voor joden en christenen, die men zag als ahl al-kitaab of ‘volk van het boek’ (de Bijbel), maar in de praktijk vielen hier soms ook andere groepen onder die normaal enkel de keuze hadden tussen bekering of jihad. Dit alles gold enkel voor ‘bescherming’ tegen moslims zelf uiteraard, en niet tegen derden. Elke poging van verzet hiertegen (o.a. ook kritiek op de profeet of de islam in algemene zin) maakte hen opnieuw het slachtoffer van jihad tenzij ze zich bekeerden. Theoretisch gezien was de hele wereld een waaf of ‘schenking’, soms ook fay of ‘buit’ genoemd, van Allah aan de moslimgemeenschap. Moslims hebben bijgevolg de collectieve plicht, op het gepaste moment door jihad te veroveren wat oorspronkelijk aan hen toebehoorde en die gebieden te onderwerpen aan de islamitische wet of sharia. Het lijkt op een hersenspinsel van hedendaagse islamfanatici, maar eigenlijk is het de ideologische basis van een millennium historische jihad-oorlogen (638-1683), waarvan de principes werden uitgeschreven door religieuze geleerden vanaf de achtste eeuw. Deze jihad-oorlogen zijn echter niet te verwarren met traditionele veroverings- of heroveringsoorlogen. Jihad was (a) een religieuze | |
[pagina 11]
| |
institutie die diende als dynamiek achter (b) een permanente politiek. De toenmalige islamwereld functioneerde gewoon op die manier en jihad was dus geen incidenteel gegeven op een geïsoleerd moment of een bepaalde plaats. Meestal wordt van deze dhimmi-populaties (raya onder de Ottomanen) een geïdealiseerd beeld opgehangen van zogezegde ‘getolereerde’ of ‘beschermde’ minderheden. Maar ‘minderheden’ is een misleidend woord, aangezien het om de oorspronkelijke meerderheidspopulaties gaat uit de tijd vóór de islamitische veroveringen, die juist door hun positie onder islamitische heerschappij tot minderheden gereduceerd werden. ‘Tolerantie of bescherming’ is eveneens een foutieve benaming, aangezien het statuut van dhimmi stond voor economische uitbuiting, sociale degradatie en algemene rechteloosheidGa naar eind[5]. Dhimmi werden blootgesteld aan economische uitbuiting, omdat alleen zij onderworpen waren aan de betaling van een zware ‘kopbelasting’ (jizya, Koran 9;29), met de bedoeling hen systematisch te plunderen en zo het islamitische rijk te financieren. Volgens sommige juristen hoorde bij deze kopbelasting een vernederende ceremonie als straf voor hun afwijzing van de islam: men moest tijdens de betaling geslagen worden in de nek of op het hoofd. Deze gewoonte overleefde zelfs tot in de twintigste eeuw in Jemen en Marokko, waar het statuut van dhimmi bleef bestaan voor joden. Ook waren zij het slachtoffer van sociale degradatie, omdat ze ridiculiserende kledij (bv. joden een gele tulband en christenen een blauwe, hun vrouwen nooit in zijde en met één witte en één zwarte sandaal) of attributen (bv. een bel rond de nek) moesten dragen, en onderworpen waren aan vele vernederende regels (bv. enkel op ezels rijden en niet op paarden zoals moslims, in kleinere huizen wonen dan moslims, steeds nederig naar de grond kijken in gesprek met moslims). Ten slotte ondervonden zij een algemene rechteloosheid omdat ze geen hogere officiële positie konden bekleden dan een moslim, en een getuigenis van een dhimmi tegen een moslim niet werd erkend. Hierdoor waren ze weerloos in alle gerechtelijke geschillen en een geliefkoosd doelwit van malafide personen of woedende menigtes op zoek naar een zondebok in tijden van onzekerheid. Aangezien het statuut van dhimmi vijf tot dertien eeuwen heeft bestaan, verschilde het soms in gestrengheid of doelgroep, en periode of land. Zo beval een specifieke verordening de joden in Jemen van 1806 tot 1950 (toen ze verjaagd werden) de latrines schoon te maken en krengen van dieren op te ruimen. In Marokko bestond tot de Franse bezetting in 1912 voor joden dan weer de verplichting op blote voeten buiten hun getto's te komen. Rond 1895 was het voor zoroastriërs in Yazd (Iran) verboden een paraplu te dragen, of ringen en brillen. Onder de Turkse Ottomanen was er in de Balkan van de veertiende tot het midden van | |
[pagina 12]
| |
de zeventiende eeuw de bekende devschirme-belasting, waarbij op structurele basis een vijfde van de christelijke kinderen werd opgevorderd, bekeerd, en gebruikt als slaven of in het leger van Janitsaren. Vele regels verschillen dus maar bleven in essentie wel gebaseerd op religie, zelfs al werden ze niet vermeld in de Koran en de Hadith-literatuur (tradities over de profeet). Het systeem dat hen regeerde, paste echter steeds in hetzelfde religieuze concept: joden en christenen waren door hun afwijzing van de islam inferieur en moeten overheerst worden door de religieuze wet of sharia. Die vormde dan het morele en juridische kader waarbinnen dhimmi onderworpen werden aan vernederende regels zodat ze ter versterking van Koran 9;29 ‘onderdanig’ zouden zijn, en bovendien werden gebruikt als buit voor de welvaart en belangen van de islamitische gemeenschap. Jihad (als reactie op verzet) en sharia waren de twee religieus-juridische instituties die hun leven als dhimmi determineerden. Uiteraard leidde dit systeem tot de geleidelijke vernietiging van vele volkeren en hun beschaving onder islamoverheersing. Zo zijn zelfs alle moslimgebieden van het Midden-Oosten en de Maghreb ontstaan door de verovering en geleidelijke eliminatie van de oorspronkelijke christelijke beschaving in die gebieden, door het destructieve karakter van de jihad-oorlogen zelf, maar vooral nadien door eeuwen van overheersing, die hun elites corrumpeerde en de bevolking aanzette tot bekering om te ontsnappen aan de onveiligheid en sociaaleconomische druk. Opstoten van islamitisch fanatisme onder de moslimbevolking veroorzaakten een nog sneller verval. Tijdens de langzame emancipatie van vele dhimmi- volkeren in het Ottomaanse rijk vanaf de negentiende eeuw leidde dat eveneens tot bloedige vergeldingen, met de genocide op de Armeniërs en Arameeërs (1895, 1909, 1915-1917) als gruwelijke climax. Deze genocide moet men zien in het licht van het historische verband tussen jihad en dhimmi: het was een formele jihad van moslims (Koerden en Turken) tegen traditionele dhimmi-volkeren (Armeniërs en Arameeërs) die zich op hun eigen grondgebied wilden bevrijden van de islamitische overheersing. Volgens de typische regels van jihad-oorlogvoering profiteerden enkel moslims van de buit en werden mannelijke kinderen boven de twaalf jaar vermoord. De vier elementen van de genocide waren dezelfde als die van de Arabische jihad-oorlogen vanaf de zevende eeuw, namelijk deportatie, gedwongen bekering, slavernij en massamoord. | |
De huidige heroplevingDe emancipatie van de dhimmi begon vanaf 1856, toen de Ottomaanse sultan onder dwang van Europese mogendheden gelijke rechten gaf aan zijn niet-islamitische onderdanen, al werd dit hevig gecontesteerd door | |
[pagina 13]
| |
de moslims en hun geestelijke leiders. In de Maghreb was het de Europese kolonisatie die deze rol vervulde, en in Perzië de revolutie van Reza Pahlevi in 1925. Pas door de Europese kolonisering echter, vooral in de laatkoloniale periode aan het begin van de twintigste eeuw, veranderde het klimaat daadwerkelijk. Toen konden christenen zich in de Arabische wereld vrijer bewegen, onder meer door een opvallende rol in het intellectuele leven (o.a. het ontstaan van het Arabische nationalisme) en de oprichting van nieuwe politieke partijen (bv. Michel Aflaq in de Syrische Ba'ath-partij; Salama Moussa in de Egyptische Wafd-partij). Dit gebeurde echter steeds zonder kritiek uit te oefenen op de islam en door er afstand van te nemen. Moslims waren immers dertien eeuwen lang eraan gewend zich superieur te voelen tegenover alle andere bevolkingsgroepen en gingen die status niet zomaar opgeven. Arabisch sprekende christenen wisten dat maar al te goed en stelden zichzelf dan ook ten dienste van de islam. Michel Aflaq maande zo zijn medegelovigen zelfs aan zich net als hijzelf te bekeren, want ‘islam is Arabisch nationalisme’. Salama Moussa zei: ‘Islam is de godsdienst van mijn land, het is mijn plicht die te verdedigen’ (1930), en de koptische Minister van Financiën Makram Ebeid verkondigde: ‘Ik ben inderdaad een christen van godsdienst, maar door mijn land ben ik moslim’ (1936). In deze periode dook dan ook de negationistische mythe van de dhimmi als ‘beschermde minderheden’ weer op. Oorspronkelijk was deze ontstaan in de negentiende eeuw als politiek excuus voor sommige Europese staten om het Russisch panslavisme, het panhellenisme, en de Oostenrijkse expansiedrang tegenover het verzwakte Ottomaanse rijk tegen te houden. Sinds het Interbellum werd die mythe dan een vast onderdeel van het Arabische nationalisme: voor Arabische moslims om de nationale bevrijdingsbewegingen van andere volkeren (o.a. Koerden, Assyriërs, Armeniërs, maronieten, joden) en niet-moslims tegen te gaan, en voor Arabische christenen als politiek correct fundament voor een betere toekomst in het Midden-Oosten als ‘Arabieren’. Sinds de dekolonisatie zijn vele landen echter langzaam aan opnieuw geïslamiseerd, alleen al omdat voor religieuze bewegingen dekolonisatie gelijkstond met reactivering van afgeschafte of beknotte sharia-wetten. Logischerwijze werden christenen meer en meer als de dhimmi van toen behandeld, al kwam de specifieke religieuze terminologie daarvan niet meer voor in de moderne wetten van de nieuwgevormde natiestaten. Toch is in de praktijk de huidige discriminatie een herinvoering van traditioneel islamitisch recht (bv. in verband met personenen familierecht, wetten betreffende blasfemie en apostasie) en een voortzetting van eeuwenoude gebruiken (bv. het verbod op bouw of restauratie van religieuze gebouwen). Naast sharia(-geïnspireerde) wetgeving | |
[pagina 14]
| |
bestaat deze herislamisering ook uit de heropleving van allerlei jihadideologieën binnen radicale bewegingen. Daarvan getuigen wereldwijd de aanslagen op onschuldige andersgelovigen: o.a. boeddhisten in Thailand, christenen in Indonesië, hindoes in India en Bangladesh, joden in Israël, christelijke Serviërs in Kosovo, kopten in Egypte, christenen in de Filippijnen, Nigeria, Soedan, Kenia, Pakistan, om maar enkele voorbeelden te noemen. Ook vandaag dus zijn de twee belangrijkste actoren van vervolging en onderdrukking dezelfde als in het verleden, namelijk sharia en jihad. In het algemeen wordt opkomen voor je rechten als niet-moslim gezien als verraad tegenover de nationale staat en een belediging voor de islam. Aangezien de overheid steeds verschilt van die soevereine staat, is het dus in essentie niet enkel een probleem van rechtspraak (des lois) maar ook van cultuur (des moeurs): het gaat om het traditionele misprijzen voor niet-moslims op islamitisch grondgebied en irritatie omdat ze uit hun door de islam voorgeschreven rol stappen. Vandaar bijvoorbeeld sommige vernederende regels om christenen aan hun inferioriteit te herinneren. Zo mogen koptische leerkrachten in Egypte vanaf het vijfde jaar van de lagere school geen Arabisch meer aanleren. Een onzinnige verordening die enkel betekenis heeft als sociaal degradatiemiddel. Vandaar ook de respectloosheid en intimidatie die andersgelovigen kunnen meemaken in het dagelijkse leven. Er is een sociale cultuur van superioriteit tegenover niet-moslims overgebleven die het samenleven voor hen onveiliger en onleefbaarder maakt dan voor moslims. | |
ConclusieEen studie van de situatie van niet-moslims in de islamwereld, zowel nu als in het verleden, is een verhelderende bezigheid waarin vooral academica Bat Ye'orGa naar eind[6] baanbrekend werk heeft verricht. Het verruimt je blik op hedendaagse conflicten (o.a. in Kasjmir, Soedan, Kosovo) waar moslims in betrokken zijn, en legt de fundamenten bloot waarop hedendaagse ‘fundamentalistische’ bewegingen zich baseren. Ik eindig met slechts twee algemene opmerkingen.
De huidige problemen met andersgelovigen in islamlanden mogen niet gecamoufleerd worden als louter ‘schendingen van mensenrechten’, ‘etnische spanningen’, of uitingen van ‘fanatisme of extremisme’, want het zijn fenomenen die voortkomen uit een religieuze traditie van dertien eeuwen ‘dhimmitude’ en tien eeuwen jihad-imperialisme. Ze zijn het evidente product van politiek-religieuze structuren die op ethisch vlak nooit zelfkritisch werden bekeken. Integendeel zelfs, de belangrijkste religieu- | |
[pagina 15]
| |
ze instituten (bv. ‘al-Azhar’ in Caïro) plaatsen vandaag nog steeds canonieke werken op hun curricula die de jihad legitimeren en joden of christenen als dhimmi voorstellen. De huidige problemen zijn dan ook geen nieuwe ideologische trend, en zijn niet van voorbijgaande aard. Het is dus belangrijk de geschiedenis van niet-moslims onder islamheerschappij niet te negeren, en onder ogen te zien dat de hedendaagse problemen een voortzetting zijn van die geschiedenis, in de eerste plaats om de islamwereld zelf in het reine te laten komen met zijn religieus erfgoed. Dat is de enige manier om de toekomst van het oosterse christendom (en alle andere geloofsgroepen onder islamdominantie) definitief veilig te stellen. Zonder dit zelfkritisch proces zal de islamwereld ‘de andere’ nooit helemaal als gelijkwaardig kunnen zien en zullen dehumaniserende opvattingen uit het verleden blijven bestaan. In de tweede plaats is het nodig diegenen die in het Westen opkomen voor een zogezegde ‘gediscrimineerde’ islam een beetje bescheidenheid en zin voor proportie bij te brengen. Geen enkele moslim waar ook ter wereld bevindt zich in de situatie van onderdrukking en vervolging die andersgelovigen in islamlanden moeten ondergaan als gevolg van islamitische wetten en tradities. Als er in het historisch niet-islamitische Westen dan toch maatschappelijke wrijvingen met moslimpopulaties ontstaan, zijn deze nooit christelijk geïnspireerd. Allochtone moslims in het Westen - het resultaat van vijfendertig jaar (volg)migratie en een hoog geboortecijfer - hebben trouwens dezelfde burgerrechten als autochtonen en door de overheid opgerichte organisaties die hun rechten vrijwaren. Geen enkele historische niet-moslimpopulatie in de islamwereld kan dat zeggen. Terwijl in islamlanden kerken enkel worden vernietigd, worden er in het Westen meer moskeeën gebouwd dan kerken. Ten derde is inzicht in de situatie van minderheden belangrijk om in de islamwereld zelf eens enkele gevoelige kwesties op hun juiste waarde te kunnen beoordelen. In Egypte bijvoorbeeld worden twaalf miljoen kopten (minstens drie keer het aantal Arabische ‘Palestijnen’) vertegenwoordigd door vier leden in de nationale raad, niet verkozen maar aangeduid door de president. In de Knesset (Israëlisch parlement) daarentegen is één tiende van de verkozenen Arabier en het gebouw bevat een moskee. Kopten hebben ook geen gelijke burgerrechten zoals Arabieren in Israël dat wel hebben, en aanslagen op hen krijgen nooit de obsessieve aandacht van de islamwereld of westerse pers zoals dat gebeurt met het geweld in Gaza.
Hoewel hun politieke bedoelingen nooit onbaatzuchtig waren, hebben Europese mogendheden (vooral Frankrijk, Rusland en Oostenrijk) soms geprobeerd christenen in de islamwereld te beschermen. Karel de Grote | |
[pagina 16]
| |
(742-814) wist reeds in de negende eeuw af te dwingen dat pelgrims, en voor een stuk ook oosterse christenen, op islamitisch grondgebied onder zijn bescherming stonden. Enkele bekende data uit de negentiende eeuw zijn: de Engels-Frans-Russische vloot die vocht aan de zijde van de Grieken (Navarin, 1827); het Europees Protectoraat over de christenen in Turkije (verdrag van Parijs, 1856); de militaire ingreep ten gunste van de maronieten (Syrië en Libanon, 1860); de bescherming van het Russische leger ten gunste van de Armeniërs (inname van Fars, 1878), de steun aan de Slavische opstanden tegen de Ottomanen (1877-1878), het Oostenrijks protectoraat over Bosnië-Herzegovina (1878) en de Russische bescherming van de Armeniërs (San Stefano, 1878). Sinds het olie-embargo van 1973 echter betekenen de goede relaties met de moslimwereld dat Europa islamitische gevoeligheden, zoals het lot van religieuze minderheden, niet wil aankaarten. Deels ontbreekt het onze media en politici aan een oprecht humanisme dat ook met het lot van onderdrukte christenen begaan is, vooral omdat het christendom vandaag de meest vervolgde godsdienst is. Het zijn politieke keuzes die moeilijk te begrijpen zijn. In de eerste plaats uiteraard om humanitaire redenen, maar tevens omdat christenen in de islamwereld een voorhoede zijn voor democratie, mensenrechten, moderniteit en vrije markteconomie. Door hun eliminatie als politiek-culturele factor zal de regio er enkel verder op achteruit gaan. Ten slotte wegens het culturele verlies, want met het oosterse christendom verdwijnt een grootse preislamitische beschaving in gebieden die oorspronkelijk niet Arabisch of Turks waren.
Ondertussen zijn de historische joodse gemeenschappen in de islamitische wereld bijna volledig verdwenen (minder dan achttienduizend mensen en hun aantal blijft dalen), en misschien wordt de eenentwintigste eeuw wel de laatste fase in het verdwijnen van het christendom in de landen waar het oorspronkelijk ontstond. De ideologie achter dit proces bestaat al eeuwenlang en het zal misschien nog generaties duren voor ze voorgoed verdwenen is. De strijd tegen het lot van volkeren onder islamdominantie is dan ook een grote uitdaging, vooral omdat het eigenlijk een strijd is tegen een stuk van de orthodoxe islam zoals die al dertien eeuwen officieel bestaat. Het houdt in dat men de theologische fundamenten (jihad en sharia) ontmantelt die de islam sinds zijn ontstaan gedurende duizend jaar lang hielpen verspreiden over drie continenten (Afrika, Europa en Azië), en de aldaar veroverde volkeren zo heeft kunnen overheersen en islamiseren. Psychologisch gezien is het niet vanzelfsprekend belangrijke islamitische instellingen de principes te laten verketteren die ervoor gezorgd hebben dat we nu spreken over zoiets als de ‘islamitische wereld’. | |
[pagina 17]
| |
Deze fundamenten ontmantelen is evenzeer een uitdaging, omdat er altijd figuren zullen zijn die islamkritiek - als legitieme kritiek op een ideologie - perverteren tot een opruiend discours tegenover moslims in het algemeen. Maar het is contraproductief hiervoor de islamitische wortels van sommige problemen te negeren, of zich eindeloos te laten culpabiliseren. In het Westen zijn bijvoorbeeld inquisitie, slavernij, apartheid, kolonialisme, nationaalsocialisme en communisme uitvoerig geanalyseerd en aan de kaak gesteld om humanitaire redenen. Zo kan ook de islamwereld, die een aanhoudende geschiedenis heeft van religieus geïnspireerde onderdrukking en vernietiging, niet ontsnappen aan een soortgelijk proces, een proces van desacralisering van de historische jihad en alle theologische principes die daarmee verweven zijn. Uiteraard niet om anti-islamitisch of anti-Arabisch (of anti-Turks of anti-Perzisch) te zijn, maar wel om het harmonieus samenleven van volkeren te bevorderen. En dit met meer resultaat dan militaire interventies of politieke onderhandelingen ooit zullen bereiken. |
|