Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 902]
| |||||
Peter Tom Jones en Roger Jacobs
| |||||
[pagina 903]
| |||||
valkuilen waaraan de landen in het Zuiden zullen moeten ontsnappen om sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame ontwikkelingspaden te kunnen bewandelen. | |||||
Handel, groei en milieuSinds het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw is de relatie tussen handel, groei en ecologie het onderwerp van een hevig debat tussen neoklassieke (milieu)economen enerzijds en ecologische economenGa naar eind[4] en andersglobalisten avant la lettre anderzijds. Daar waar neoklassieke economen vooral het gevaar van de zorg voor het milieu voor het handelssysteem beklemtonen, zijn neoklassieke milieueconomen ervan overtuigd dat er wel degelijk rekening moet worden gehouden met milieuaspecten. Ten grondslag aan de milieueconomie ligt het inzicht dat er marktverstoring kan optreden op het vlak van de waardering van de rol die het milieu speelt bij het voortbrengen van economische welvaart. Marktverstoring treedt op wanneer er een verschil ontstaat tussen de sociale en de private kosten van de productie en/of consumptie van economische goederen en diensten. Dat verschil noemt men in economisch jargon een ‘negatieve externaliteit’. Dit houdt in dat de via de markt bepaalde prijzen niet langer efficiënt zijn. Formeel gezien ontstaat een externaliteit wanneer het gedrag van een bepaald individu of bedrijf het welzijn van derden in het gedrang brengt. Dat type van externaliteiten is overvloedig aanwezig in de markt, vooral in die markten waar goederen op basis van natuurlijke grondstoffen worden verhandeld. Daarom zal de milieueconomie stellen dat die externe kosten moeten worden doorgerekend in de prijs van de producten die wij consumeren. Dit proces noemt men ‘internalisering van externe kosten’. Anderzijds veronderstellen milieueconomen, net als hun neoklassieke collega's, dat er een positief, oorzakelijk verband bestaat tussen internationale handel en kwaliteit van het milieu, zolang het beleid er maar voor zorgt dat het intern doorrekenen van externaliteiten juist geschiedt. Ecologische economen betwijfelen echter of het handelssysteem vanzelf in staat is de kwaliteit van het milieu te vrijwaren en sociale rechtvaardigheid voort te brengen. De Venezolaanse bioloog Roldan Muradian en de Spaanse professor milieurecht Joan Martinez-AlierGa naar eind[5] wijzen erop dat neoklassieke milieueconomen al te eenvoudig uitgaan van twee betwistbare hypotheses:
| |||||
[pagina 904]
| |||||
Als men (H1) en (H2) samenvoegt, dan volgt daaruit dat meer internationale handel goed is voor het milieu:
Laten we de deugdelijkheid van deze hypotheses onderzoeken. Vooreerst is het zo dat empirische studiesGa naar eind[6] over de relatie tussen handel en groei van het BNP (H1) meestal niet in staat zijn de richting van de oorzakelijkheid aan te geven. Is het de handel die groei teweegbrengt of net andersom? Bovendien, zelfs als de relatie er zou zijn, dan nog is daarmee niet veel gezegd. Gegevens over het BNP zijn uiterst misleidend als indicatie voor de economische welvaart van een land. Als de economische groei het resultaat is van de uitputting van de natuurlijke rijkdommen ten behoeve van de exportGa naar eind[7], dan is dit niet-duurzame en bijgevolg ‘illusoire’ groei. Hetzelfde geldt voor economische groei wanneer die de ongelijkheid doet toenemen. In deze context is het ook interessant te verwijzen naar de relatie tussen mondiale groei en armoedeverlichting. De neoklassieke economische theorie stelt dat globale economische groei nodig is om de armoede in de wereld te bestrijden. De praktijk toont evenwel aan dat mondiale economische groei een zeer inefficiënte manier is om armoedeverlichting te verwezenlijken. Dat is ook de centrale boodschap van een recente studie van de New Economics Foundation: één dollar armoedeverlichting vereiste in de periode 1990-2001 honderdzesenzestig dollar mondiale economische groei van het BNPGa naar eind[8]. Het doorsijpeleffect van economische groei is op mondiaal vlak zo goed als nihil. Wat is het waarheidsgehalte van de tweede hypothese? Neoklassieke (milieu)economen baseren zich op het bestaan van de zogeheten milieu-Kuznetscurve. De Kuznetscurve verwijst naar een verband, waarbij de belasting van het milieu bij stijgende inkomensniveaus aanvankelijk toeneemt, vervolgens stabiliseert en ten slotte, bij aanhoudende economische groei, afneemt. Zodra een bepaald niveau van economische groei is bereikt, ontstaat er, althans volgens die theorie, een ontkoppeling tussen de druk op het milieu en de economische groei. Aanhangers van deze theorie verklaren deze tendens door erop te wijzen dat arme landen tijdens snelle economische ontwikkeling de stijgende belasting van het milieu als een tijdelijk ongemak beschouwen. Naarmate de economische groei zich verder doorzet, worden mensen milieubewuster en eisen zij meer milieubeschermende maatregelen. Nieuwe technologische ontwikkelingen, mogelijk gemaakt door de extra groei, versterken dit effect. Onderzoek naar dit verschijnsel wijst echter op een aantal beperkingen. Daar waar voor lokale milieuproblemen het Kuznetsverloop meestal wel wordt gevonden, is dat voor regionale al minder het geval, en voor mondiale problemen (bv. CO2-uitstoot en globale | |||||
[pagina 905]
| |||||
opwarming) al helemaal niet. En waar er factoren zijn die dit verband wél aantonen (bv. lokale milieuparameters die erop vooruitgaan in de geïndustrialiseerde landen), is dit verband in vele gevallen mede het gevolg van een verschuiving van de druk op het milieu van Noord naar Zuid, zonder dat de (over)consumptiepatronen in het Noorden zijn gewijzigd. Een andere kijk leert ons daarmee dat het Noorden in vele gevallen duurzaamheid afkoopt, ten nadele van andere landen en mondiale buffersystemenGa naar eind[9]. Hierdoor krijgt men ten onrechte de indruk dat die westerse landen een ecologisch duurzaam pad bewandelen. Wat de landen in het Zuiden betreft, daar is de milieu-Kuznetscurve meestal irrelevant: het (theoretische) omslagpunt ligt bij dermate hoge inkomensniveaus dat men het eigen milieu eerst zodanig - en vaak ook onomkeerbaar - moet aantasten voor men inziet dat het ‘te laat zal zijn om groen te zijn’. Hoe zit het met de derde hypothese, namelijk dat de liberalisering van het mondiale handelsverkeer tot een betere totale kwaliteit van het milieu zal leiden? In een recente studie onderzochten de Amerikaanse economen John Talberth en Alok BoharaGa naar eind[10] wat de relatie is tussen grotere economische openheid (en dus meer handel) en de evolutie van ‘het groene BNP’ (ISEW: de Index voor Duurzame Economische WelvaartGa naar eind[11]), evenals de verandering van de kloof tussen de ISEW en het BNP bij een meer open economie. Zij kwamen tot de conclusie dat voor de acht bestudeerde landen (Oostenrijk, Australië, Brazilië, Italië, Nederland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) een grotere economische openheid samenhangt met een afname in de groei van de ISEW, en een toename van de kloof tussen het BNP en de ISEW. Omdat de ISEW ook ongelijkheid en milieu in rekening brengt, lijkt dit een bevestiging van studies die suggereren dat een grotere economische openheid heeft geleid tot de verslechtering van het milieu en een grotere inkomensongelijkheid. | |||||
Comparatieve of absolute voordelen?Uit het voorgaande onthouden we dat het bewijsmateriaal voor de positieve invloed van ‘groei’ (de groei van het BNP) en ‘vrijhandel’ op het milieu en sociale gelijkheid erg mager is. Dat neemt niet weg dat invloedrijke instanties als de Wereldhandelsorganisatie zich tot doel blijven stellen economische groei te stimuleren via een beleid gericht op de liberalisering van het handelsverkeer en de financiële markten. Volgens de Wereldhandelsorganisatie leidt dit model tot meer efficiëntie en welvaart voor iedereen. Neoklassieke economen baseren zich daarbij op de theorie van de ‘comparatieve voordelen’ die begin negentiende eeuw door de klassieke econoom David Ricardo werd ontwikkeld. Deze theorie | |||||
[pagina 906]
| |||||
gaat ervan uit dat landen zich moeten specialiseren in de productie van die goederen waarin ze een comparatief (eerder dan een absoluut) voordeel hebben ten opzichte van andere landen. Een comparatief voordeel houdt in dat een land een bepaald product relatief goedkoper kan produceren dan andere goederen, ongeacht de absolute kosten, en dit ten opzichte van de handelspartner. De theorie stelt dat, indien alle landen zich specialiseren in de productie van die goederen waarin ze een comparatief voordeel hebben, de wereld als geheel er dan beter aan toe zal zijn dan wanneer er geen mondiale handel plaatsvindt. Ricardo wees er echter op dat deze theorie afhankelijk is van een aantal voorwaarden, zoals de afwezigheid van oligo- of monopolies, de volledige interne doorrekening van de externe kosten en, last but not least, de immobiliteit van kapitaal tussen landen. Het feit dat kapitaal anno 2006 mobieler is dan ooit en al lang niet meer gebonden aan één natiestaat, zal door niemand worden betwist. Maar hoe zit het met de internalisering van de externe kosten en de afwezigheid van oligopolies? | |||||
Niet-doorgerekende kostenAls gevolg van het vrijhandelsbeleid krijgt men in het huidige globaliseringsmodel een sterke toename van internationale handelsstromen. Zoals bekend draagt transport een aantal ecologische schaduwkosten met zich mee die bijna niet worden doorgerekend in de prijs van de producten die wij consumeren. Zo wijzen de rapporten van het United Nations Environment Programme (UNEP), bv. GEO-2000, op het negatieve effect van de vaak ontwrichtende invasie van vreemde soorten en organismen die gepaard gaan met de intercontinentale handel. Wellicht van nog grotere betekenis is de pijlsnelle toename van het vervoer over lange afstand van grondstoffen, halffabrikaten en afgewerkte producten, waarvoor steeds meer infrastructuur (wegen, havens, pijpleidingen, dammen, luchthavens) vereist is. Meer transport per vrachtwagen of vliegtuig heeft belangrijke gevolgen voor de gezondheid van mens en milieu. Hoewel men kan wijzen op een relatieve ontkoppeling tussen het monetaire handelsvolume en de hiermee gepaard gaande CO2-uitstoot, stelt men in de praktijk vast dat deze ontkoppeling helemaal niet opgaat in absolute termen. Inmiddels is volgens het Internationaal Energieagentschap op mondiaal vlak niet minder dan één derde van de mondiale uitstoot het gevolg van transport (met inbegrip van het autoverkeer). Transportkosten zijn niet het enige voorbeeld van externe kosten die niet worden opgenomen in de prijs van de producten die wij consumeren. Landen die zeer natuurintensieve en exportgerichte groei moeten nastreven, zien het ontstaan van een aantal andere ecologische schaduwkosten (habitatverlies, verlies van biodiversiteit, bodem-, water- en lucht- | |||||
[pagina 907]
| |||||
verontreiniging) die niet worden opgenomen in de prijs die een (westers) consument uiteindelijk betaalt. Ecologische economen wijzen erop dat, naarmate de ruiltermen tussen arme en rijke landen verslechteren, de mogelijkheid externe kosten te internaliseren ook kleiner wordt. In die zin kan men stellen dat deze ‘externaliteiten’ geen vorm van marktverstoring zijn - zoals de theorie van de milieueconomie stelt - maar veeleer moeten worden beschouwd als een ‘kostenverschuivend succes’, mogelijk gemaakt door de onevenwichtige verhoudingen in de verdeling van eigendomsrechtenGa naar eind[12]. | |||||
Transnationale oligopoliesTot nu toe hebben wij het debat ‘handel en milieu’ steeds beschreven vanuit de context van natiestaten die met elkaar handel drijven. Gezien de huidige evolutie naar een geglobaliseerde wereld, waar de soevereiniteit van natiestaten (zeker in het Zuiden) wordt uitgehold ten voordele van de groeiende macht van multinationale ondernemingen, kan men aanvoeren dat deze traditionele analyse op zijn minst onvolledig is. Het evenwicht binnen landen raakt immers meer en meer uit balans. Voor- en nadelen van milieubelastende sectoren (bv. oliewinning, mijnbouw) komen niet terecht bij dezelfde sociale klassen van een gegeven land. Daarnaast opereren transnationale megaondernemingen steeds vaker als enclaves binnen een bepaald (zuidelijk) land. Een groot deel van de wereldhandel vindt nu plaats tussen de verschillende filialen van een moederbedrijf. Om ondernemingen over te halen te investeren in hun land, zijn overheden bereid aparte fiscale, sociale en ecologische regelingen te treffen. Problematisch wordt het wanneer de winsten die men in dergelijke multinationale ondernemingen maakt via een handigheid als transfer pricing uit het Zuiden worden weggehaald. Door het systematisch over- of onderschatten van de prijs van goederen tijdens transacties tussen verschillende filialen van hetzelfde moederbedrijf, slagen multinationale ondernemingen er goed in hun netto winsten te verhogen, risico's te verminderen en fondsen naar believen te verschuiven en te verdelen tussen de diverse vestigingen. Daarnaast is voldoende gedocumenteerd hoe de machtsconcentratie in de bedrijfswereld zich verder doorzet. We overdrijven niet wanneer we stellen dat in een groot aantal van de relevante exportsectoren (extractieve industrie, agrotech, chemische nijverheid) een handvol multinationals de mondiale markt controleert. Oligopolievorming, mondiale fusies, bedrijfsovernames, strategische allianties en prijsafspraken zijn schering en inslag. In hoeverre kan men dan nog spreken van ‘volledig vrije mededinging’? | |||||
[pagina 908]
| |||||
Absolute voordelen en het specialisatiegevaarIn de geglobaliseerde wereld van vandaag wordt met andere woorden niet voldaan aan de vereisten van Ricardo: kapitaal is mobieler dan ooit, ecologische kosten worden amper doorgerekend (geïnternaliseerd) en op mondiaal vlak is oligopolievorming alomtegenwoordig. Dit betekent dat de theorie van de absolute (of competitieve) voordelen in feite van toepassing is, veeleer dan die van de comparatieve voordelen. En dit levert een totaal ander beeld van de werkelijkheid op, waarbij de bestaande patronen van winnaars en verliezers worden bestendigd. Internationaal kapitaal gaat immers op zoek naar die landen waar het de grootste absolute voordelen heeft. Om kapitaal aan te trekken, zien sommige landen in het Zuiden zich verplicht hun - op zich al armetierige - ecologische (en sociale en fiscale) normen verder te verlagen om in aanmerking te komen voor investeringen van buitenlandse organisaties en bedrijven. De econoom James BoyceGa naar eind[13] spreekt in die context van een ‘globalisering van het marktfalen’: economische integratie verbindt en integreert onvolmaakte markten op een wijze die vernietigend is voor het milieu. Het resultaat is oneerlijke concurrentie met netto ecologische kosten. De assemblagefabrieken (maquiladoras) in Mexico zijn hiervan een sprekend voorbeeld. De lagere milieunormen in Mexico hebben wellicht een belangrijke rol gespeeld in de verplaatsing van Amerikaanse bedrijven naar de grenszone in Mexico, met als gevolg banenverlies in de Verenigde Staten en ernstige milieuschade en gezondheidsproblemen in MexicoGa naar eind[14]. Hiermee willen we echter niet beweren dat er een algehele race to the bottom bezig is met betrekking tot milieunormen, zoals sommige ecologische economen en andersglobalistische denkers suggereren. Toegenomen vrijhandel in combinatie met verslechterende ruiltermen voor het Zuiden leiden niet zozeer tot een algemene achteruitgang van de milieunormen, maar veeleer tot een polarisering waarbij de landen die al onderaan de ladder stonden in hun netelige positie bevestigd worden. Gareth PortertGa naar eind[15] noemt dit fenomeen ‘stuck at the bottom’. | |||||
Verslechterende ruiltermenHiermee komen we opnieuw bij de gevaren van een exportgerichte, milieuintensieve ontwikkeling. In de huidige wereldeconomie beschikken sommige kapitaalkrachtige groepen over zodanig veel macht dat zij haast unilateraal kunnen bepalen voor welke doeleinden de beschikbare biocapaciteit in het Zuiden wordt aangewend. Dit komt neer op de keuze tussen de productie voor de voorziening in de lokale basisbehoeften en de productie van winstgevende gewassen (cash crops) voor de wereldmarkt. Vaak met het mes (van het Internationaal Muntfonds) | |||||
[pagina 909]
| |||||
op de keel worden de regeringen van arme landen in het Zuiden gedwongen het familiezilverwerk te verkopen en/of milieuschadelijke economische activiteiten te ondernemen om buitenlandse valuta's binnen te brengen. Deze deviezen zijn nodig om de financiële schuld aan de landen in het Noorden af te betalen. Dichtbevolkte landen zien zich dan genoodzaakt enkele specifieke exportgoederen - tropisch hout, mineralen/ertsen en cash crops als koffie, katoen, bananen, citrusvruchten, soja en suiker - voor de wereldmarkt te produceren. Op mondiaal vlak stelt men vast dat een heel scala van landen in het Zuiden netto-exporteurs zijn van biocapaciteit. Niet-verwerkte goederen vertegenwoordigen naar schatting 75% van de export van de 48 armste landenGa naar eind[16]. Als gevolg van de ongelijke machtsrelaties in deze wereld en het overaanbod van vele primaire goederen, krijgen de exportgerichte landen in het Zuiden te maken met verslechterende ruiltermen. Enerzijds bestaat er een tendens waarbij de prijzen voor de primaire en halfverwerkte grondstoffen en de landbouwproducten die deze landen exporteren dalen; anderzijds stijgen de prijzen van de industriële producten die deze landen moeten invoeren met hoge toegevoegde waarden. Er vindt geen biofysische ontkoppeling plaats tussen de economische groei in het Noorden en de invoer van niet-hernieuwbare hulpbronnen uit het Zuiden. Vanuit ecologisch standpunt zijn die prijzen, niet alleen voor de niet-hernieuwbare grondstoffen maar ook voor de cash crops, totaal scheefgetrokken. Zoals we gezien hebben, worden de externe kosten amper doorgerekend. Dat veroorzaakt een negatieve spiraal, waardoor de afhankelijkheid van grote delen van het Zuiden ten opzichte van het Noorden steeds groter wordt. Hoewel de theorie van de comparatieve voordelen het voorstelt alsof de landen in het Zuiden zich voor hun eigen profijt moeten specialiseren in enkele specifieke exportsectoren, stelt men in feite vast dat deze landen via dit type beleid in de ‘specialisatieval’ lopen van grondstof- en /of milieu-intensieve producten. Omdat de prijzen een neerwaartse tendens volgen, worden die landen ertoe gedwongen op een steeds intensievere manier hun natuurlijk rijkdommen uit te putten. Indien dit patroon niet wordt doorbroken, leidt ‘vrijhandel’ in de praktijk tot ‘geforceerde handel’. De specialisatieval heeft trouwens belangrijke gevolgen voor de toekomstige ontwikkeling van de landen in het Zuiden. De productie en/of extractie van primaire goederen bevordert op geen enkele wijze de technologische innovatie en ontwikkeling van vaardigheden die vereist zijn om de overstap te maken naar een kenniseconomie. In samenhang met de onevenwichtige machtsverhoudingen in de wereldeconomie, spreekt men in de literatuur van ‘ecologisch ongelijke ruil’ (een fenomeen dat op verschillende wijzen kan worden becijferdGa naar eind[17]). | |||||
[pagina 910]
| |||||
Zelfs wanneer handel tussen regio's of landen evenwichtig is in monetaire termen, kan dit een grondig onevenwicht versluieren in de stromen van natuurlijke hulpbronnen en schadelijke emissies. Ecologisch ongelijke ruil leidt er onder andere toe dat hulpbronnen van de arme landen overgaan naar de rijke landen, terwijl de gevolgen van milieuvervuiling zich van de rijke naar de arme landen verplaatsen. Omdat bovendien de prijzen van de hulpbronnen dalen, verdienen die landen steeds minder aan de export, waardoor zij in een vicieuze cirkel terechtkomen. | |||||
Economische deglobaliseringHoe kunnende landen in het Zuiden het hoofd bieden aan de geschetste ontwikkelingen? Onder het etiket van ‘deglobalisering’ pleit de Filippijnse intellectueel Walden Bello (2002) voor een drastische omwenteling van het huidige ontwikkelingsmodel en de ermee gepaard gaande mondiale rechtsordeGa naar eind[18]. Het economische deglobaliseringsmodel is gegroeid vanuit een specifieke ‘Derde Wereld’-context. Dit paradigma suggereert de heroriëntatie van de economieën van het Zuiden van een exportgerichte groei in functie van de wereldwijde markt naar productie voor de lokale markten. Bij dit alles gaat er een bijzondere aandacht uit naar een herverdeling van het land. De nadruk van dit model ligt op het nastreven van ecologische duurzaamheid en billijkheid, veeleer dan dwangmatige groei. Bello gaat ervan uit dat strategische beslissingen moeten stoelen op democratische keuzen in plaats van te worden overgelaten aan de willekeur van de markt. In het model van Bello is een uiterst belangrijke taak weggelegd voor de civiele samenleving die zowel de privésector als de staat verregaand moet controleren. Op de keper beschouwd is deglobalisering een pragmatisch pleidooi voor een gemengde economie waarin naast het (streng gereguleerde) privé-initiatief, meer ruimte moet worden geschapen voor overheidsbedrijven, coöperatieven en andere vormen van sociale economie. We horen hier verre echo's van Karl Polanyi's The Great Transformation (1957)Ga naar eind[19]. Deze econoom benadrukte in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw het belang van de inbedding van de economie in de samenleving. Terzelfder tijd waarschuwde hij ervoor dat, in het geval waarin de economie alle andere domeinen van het leven zou aandrijven en domineren, dit een totale ontwrichting van de maatschappij tot gevolg zou hebben. In schril contrast met de karikatuur die er in het Westen vaak van wordt gemaakt, betekent deglobalisering zeker niet een totale terugtrekking uit de wereldeconomie. Een stelsel van ‘economische subsidiariteit’ wordt vooropgesteld: regio's of gemeenschappen produceren die goederen die ze nodig achten bij voorkeur op hun eigen interne markt | |||||
[pagina 911]
| |||||
(dit is vooral het geval voor voedingsmiddelen), als die tenminste kunnen worden geproduceerd zonder al te hoge kosten. In het andere geval is men op import aangewezen. De wereldeconomie moet zich daarbij ontwikkelen op alle niveaus (lokaal, nationaal, continentaal, mondiaal), die slechts gedeeltelijk met elkaar verbonden zijn. Het staat daarbij alleszins buiten kijf dat irrationele handelsstromen (cf. bulkgrondstoffen, primaire landbouwproducten) moeten worden vermeden. Belangrijk is dat gelijkaardige voorstellen ook zijn gedaan door een aantal Europese theoretici onder wie Wolfgang Sachs. Merk op dat Bello noch Sachs een ideologisch pleidooi houden voor een ultradefensief ‘groen protectionisme’ waarin geen enkele vorm van internationale handel zou mogen voorkomen. Alles hangt af van de inhoud en de samenstelling van de handel evenals de specifieke ruilvoeten (terms of trade) tussen de handelspartners. Is handel een middel voor een kleine rijke minderheid om snel winst te maken of is het een middel om tot een meer ecologisch duurzame en sociaal rechtvaardige wereld te komen? Wezenlijk hierbij is dat de landen in het Zuiden kunnen ontsnappen uit de ‘specialisatieval’ waarin ze worden gelokt. De natuurlijke rijkdommen moeten op een duurzame wijze worden beheerd ten behoeve van de eigen lokale voedselvoorziening en andere autonome markten. Dit kan dan worden aangevuld met een (selectieve) uitvoer van producten met een hoge toegevoegde waarde. Dit impliceert dat zij de export van biocapaciteit (tegen veel te lage prijzen) moeten afremmen ten voordele van de eigen lokale markten en autonome technologische ontwikkeling. Handel heeft alleen zin indien deze landen in staat zijn producten te maken die een hogere toegevoegde waarde hebben. Indien men toch nog natuurintensieve producten wenst te exporteren, dan moet men er op zijn minst voor zorgen dat men daarvoor een billijke prijs ontvangt. In die context zijn er twee voorstellen gelanceerd: de wereldwijde invoering van een natural capital depletion tax en de oprichting van internationale ecokartels waardoor men hogere prijzen weet af te dwingen (vergelijk met de OPEC voor olie). Het Zuiden heeft ontegensprekelijk behoefte aan alternatieve ontwikkelingspaden die aangepast zijn aan de specifieke lokale situatie; het heeft dan ook geen zin in een complexe realiteit één zaligmakend model naar voren te schuiven dat door alle ‘ontwikkelingslanden’ zou moeten worden gevolgd. Dat is één van de conclusies van Making Global Trade Work for People van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde NatiesGa naar eind[20]. In die context loont het de moeite te verwijzen naar de alternatieve ontwikkelingsvisie van Amartya Sen. Veeleer dan ontwikkeling klassiek op te vatten als een wedren naar maximale economische groei, pleit hij in Development as Freedom (1999) voor een ontwikkeling die vrijheid voortbrengt op het vlak van politieke rechten en verantwoordelijkheden, economische en sociale ontplooiingsmogelijkheden, enzovoortsGa naar eind[21]. | |||||
[pagina 912]
| |||||
Een alternatieve global governanceInternationale handel kan pas ten goede komen aan de bevolkingen in het Zuiden, als eerst werk wordt gemaakt van eerlijke handelsverhoudingen tussen Noord en Zuid. Daarom is er ontegensprekelijk behoefte aan een alternatieve vorm van global governance. Bello ijvert voor de versterking van de invloed van de civiele samenleving en van de democratie op alle niveaus (multi-level-strategie). Het versterken van de positie van lokale gemeenschappen veronderstelt bepaalde vormen van mondiale regulering. Op het milieupolitieke vlak is er daarom behoefte aan meer globalisering: multilaterale milieuakkoorden moeten voorrang krijgen op de exportgerichte handelsregels van de Wereldhandelsorganisatie. Democratische regels voor het globale en het continentale niveau enerzijds, en het nationale of regionale niveau anderzijds kunnen elkaar versterken. Dergelijke regels zouden het spiegelbeeld moeten zijn van de huidige regelgeving van de Wereldhandelsorganisatie. Volgens Bello zou het echter foutief zijn de onontbeerlijke supranationale regulering over te laten aan één nieuwe monolithische én gecentraliseerde instelling zoals de Wereldhandelsorganisatie. Veeleer wijst hij op het belang van een vergaande decentralisatie van de institutionele macht en de constructie van een pluralistisch systeem van instellingen en organisaties die met elkaar in interactie treden volgens flexibele overeenkomsten. Op die manier kunnen de protagonisten van de hedendaagse economische globalisering - zoals het Internationaal Muntfonds, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie - in het gareel worden gehouden, niet alleen door andere internationale instellingen zoals het VN-milieuprogramma (UNEP) of de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), maar ook door nieuwe regionale handelsblokken (zoals Mercosur en ASEAN). | |||||
Naar een EcoFair Trade OrganisationZelf zouden wij hier aan willen toevoegen dat er op langere termijn ook kan worden gedacht aan de omvorming van de Wereldhandelsorganisatie tot een EcoFair Trade Organisation (EFTO). In tegenstelling tot het Muntfonds en de Wereldbank, die structureel niet-hervormbaar zijn vanwege de totaal onevenwichtige verdeling van de stemmen ten voordele van de G8-landen en het feitelijk vetorecht van de Verenigde Staten, geldt binnen de Wereldhandelsorganisatie, in principe althans, wél de regel van één stem per land. Dit impliceert dat, als er een voldoende sterk blok kan ontstaan onder de landen in het Zuiden, natiestaten als de Verenigde Staten niet langer over wettelijke mogelijkheden beschikken om de omvorming van de Wereldhandelsorganisatie tot een EFTO | |||||
[pagina 913]
| |||||
tegen te houden. Een EFTO kan als democratische én multilaterale instelling sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame handelsregels uitvaardigen. Een van de eerste taken van die EFTO kan erin bestaan stringente normen op te leggen waar multinationale ondernemingen die internationaal willen opereren zich naar moeten schikken. In plaats van een kleine niche van de mondiale markt in te nemen, moet eerlijke handel de norm worden, niet langer op vrijwillige basis, maar verplicht en universeel. De EFTO zou er ook moeten op toezien dat de opbrengsten van een natural capital depletion tax bij de juiste organisaties terechtkomen en voor sociaalecologische doelstellingen worden ingezet. Daarnaast zou er ook een vlotte samenwerking moeten worden opgezet tussen de EFTO en de UNEP, de VN-organisatie die onder andere toeziet op de totstandkoming, uitvoering en naleving van multilaterale milieuakkoorden. Door de combinatie van deze verschillende maatregelen zal de mondiale economie structureel evolueren in een meer sociale en ecologische richting. | |||||
Een International Clearing UnionVolgens George Monbiot is een EFTO echter ontoereikendGa naar eind[22]. Zo'n organisatie kan er misschien wel voor zorgen dat de ruilvoeten tussen de handelspartners gelijkwaardiger worden; zolang er echter geen manier is om aangroeiende (monetaire) handelsdeficits tegen te gaan, kan een EFTO geen zoden aan de dijk brengen voor de arme landen in het Zuiden. Daarom grijpt Monbiot terug naar een instrument dat meer dan een halve eeuw geleden werd ontwikkeld door de Britse econoom John Maynard Keynes ten tijde van de onderhandelingen in het Amerikaanse Bretton Woods (1944). Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog verkeerde Europa, zoals bekend, in een belabberde economische situatie; het Bretton Woods-proces had in eerste instantie tot doel Europa opnieuw op te bouwen. De onderhandelingen gingen over de wijze waarop dit moest gebeuren. Hoewel Keynes in vergelijking met zijn directe tegenstander Harry Dexter White, het hoofd van het onderhandelingsteam van de Verenigde Staten, veruit de beste argumenten had, won die laatste het pleit. De machtige economische positie van de Verenigde Staten was daar uiteraard niet vreemd aan. De onderhandelingen zouden uiteindelijk leiden tot de oprichting van de Bretton Woods-instellingen, in casu (de voorlopers van) het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank. Hoewel ook vandaag nog velen daarvan overtuigd zijn, zijn de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds op geen enkele manier de geesteskinderen van Keynes. Integendeel. Keynes had een volstrekt ander voorstel dat luisterde naar de naam International Clearing Union (een ‘Internationale Vereffeningsunie’). Omdat hij besefte dat een | |||||
[pagina 914]
| |||||
land dat in een handelsdeficit verkeert weinig kan uitrichten om de handelsbalans te doen omslaan, kwam hij tot de conclusie dat de ruilvoet tussen twee handelspartners niet significant kan worden gewijzigd tenzij zowel de crediteur (schuldeiser) als de debiteur (schuldenaar) daartoe verplicht worden. De oplossing van Keynes bestond in een ingenieus systeem om de crediteurlanden te verplichten hun opbrengsten te spenderen in de debiteurlanden. Keynes stelde voor een globale bank op te richten, de International Clearing Union (ICU), die over een eigen munt zou beschikken, de zogenaamde bancor, die uitwisselbaar zou zijn tegen nationale munten tegen vaste wisselkoersen. De bancor zou de rekeneenheid tussen landen zijn om na te gaan of een land een handelstekort dan wel een overschot heeftGa naar eind[23]. Door de selectie van welbepaalde mechanismen zou het systeem van de ICU ertoe leiden dat een tijdelijk deficit niet kon uitgroeien tot een permanente schuld, hetgeen vanzelf ook tot een achteruitgang van de ruiltermen zou leiden en - vertaald naar de context van een hypothetische toekomst - bijgevolg het werk van de EFTO zou tenietdoen. Helaas heeft het voorstel van Keynes het niet gehaald. Monbiot is er echter van overtuigd dat een gedeeltelijk aangepaste variant van de ICU tot een enorme verbetering van de sociaal-ecologische situatie van het Zuiden zou kunnen leiden. Een van de gevolgen is dat landen minder zullen moeten verhandelen om overeind te blijven. Een zelfbalancerend internationaal handelssysteem zal wellicht een einde maken aan de mateloze overproductie door de armen en (omdat de goederenprijzen zo laag zijn) de massale overconsumptie door de rijken. Dit voorstel levert, met andere woorden, een bijdrage aan het vinden van een oplossing voor de milieucrisis, die door het hedendaagse handelssysteem alleen maar wordt versterkt. Het is duidelijk dat het welslagen van dit voorstel niet vanzelfsprekend is. Paul Davidson, de postkeynesiaanse econoom die op zijn eigen manier het ICU-systeem van Keynes heeft geactualiseerd, antwoordt de criticasters door te benadrukken dat de wereld geen andere keuze heeft. Business as usual werkt immers zelfvernietigendGa naar eind[24]. Monbiot gaat zelfs een stap verder. Aangezien de landen in het Zuiden, aldus de Britse journalist, door hun collectieve derdewereldschuld de facto het lot van de westerse banken in handen hebben, beschikt het Zuiden paradoxaal genoeg over een bijzonder machtig wapen. Anders gesteld: indien de natiestaten van het Zuiden collectief dreigen met het verzuimen van het betalen van hun schulden, dan zakt heel het financiële systeem als een kaartenhuis in elkaar. Ten aanzien van dit machtige (maar nog niet als zodanig erkende) wapen zijn er twee scenario's denkbaar, aldus Monbiot. Ofwel gebruiken de landen in het Zuiden dit wapen effectief, wat zou leiden tot een wereldwijde economische depressie; ofwel gaan de rijke landen akkoord met het installeren van een | |||||
[pagina 915]
| |||||
nieuw mondiaal handelssysteem - een dat rechtvaardiger is dan dat van vandaag en bovendien minder onderhevig zou zijn aan de cyclisch terugkerende financiële crises. |
|