Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 894]
| |
Bart Loos
| |
[pagina 895]
| |
onvolledige helf ten ontstaan, die steeds weer blijven verlangen naar de onmogelijke totale verenigingGa naar eind[2]? Of zoals Sloterdijk het zelf zegt: ‘De volwassene heeft begrepen dat hij geen recht heeft op geluk, maar dat hij hooguit geroepen wordt zich de andere toestand te herinneren’Ga naar eind[3]. Filosofische theorieën liggen wel vaker aan de basis van veelgebruikte interpretatiekaders waarmee critici een boek, een film, een kunstwerk of een ander cultureel fenomeen bespreken en duiden. Denk maar aan het oedipuscomplex van Freud of de discoursanalyse van Foucault, destijds inspiratiebronnen voor nieuwe manieren van literatuur- of kunstkritiek. Het interpretatiekader op basis van het werk van Sloterdijk wijkt af van andere filosofische invalshoeken vanwege de iconische kracht van zijn metaforen; Sloterdijk biedt geen nieuwe abstracte begrippen zoals Heideggers ‘Er-zijn’ of Hegels ‘Geest’, maar bellen, bollen, bubbels en baarmoeders, die zowel de intieme sfeervorming tussen man en vrouw of moeder en kind kunnen verbeelden als de grotere gemeenschapssferen, zoals een beroepsgroep, een godsdienst of een natie. | |
Fassbinder: Angst essen Seele aufIn 1974 verscheen Angst essen Seele auf in de bioscopenGa naar eind[4], een film van de legendarische Duitse regisseur Rainer Werner Fassbinder (1945-1982), over keihard racisme in het naoorlogse Duitsland en tevens een genadeloze analyse van de groei en het verval van een liefdesrelatie tussen de jonge Marokkaanse gastarbeider Ali en de oudere Duitse weduwe Emmi. Ik tracht hieronder dit nog steeds razend actueel meesterwerk te ontleden met behulp van het beeldend vermogen van Sloterdijks sferen en bellen. Ik deel de film in volgens drie sferische breuklijnen, die aan de basis liggen van de veranderende verhoudingen tussen de personages. In de eerste scène zien we meteen een eerste mechanisme van sfeervorming aan het werk. Gastarbeiders vinden in ‘bar Asfalt’ warmte na het zware werk, een drankje en een gewillige barvrouw; voor de barvrouw betekenen de mannen niet alleen een inkomen, maar ook seksuele aandacht. Twee marginale groepen vinden hier elkaar: de vrouw van lichte zeden en de vreemdeling. Emmi, een oude Duitse weduwe, komt plots het café binnen en verstoort die symbiotische wereld. De barvrouw ontvangt haar met een vijandige blik. Ook ruimtelijk ontstaan er twee sferen of cirkelvormige gezelschappen: de barvrouw met de vreemdelingen rond haar aan de toog en de oude vrouw alleen aan tafel, in de andere hoek van het café. Emmi voelt dat ze zich moet verantwoorden voor het doorbreken van de gesloten kring van intimi; ze legitimeert haar aanwezigheid door te verwijzen naar het slechte weer. Eigenlijk speelt zich hier in het klein af wat gastarbeiders overal meemaken: zij moeten steeds verantwoorden waarom zij de afgeronde, beschermde wereld van de Duitse | |
[pagina 896]
| |
natie - die na de oorlog en de opsplitsing tussen Oost en West al genoeg scheuren heeft opgelopen - zijn binnengedrongen. In de tweede fase van de film groeit er een hechte band tussen Emmi en Ali, een van de gastarbeiders die zij in het café heeft ontmoet. Hier zien we hoe een nieuwe sfeer, een nieuwe bel van warmte en bescherming tegen de boze buitenwereld tot stand komt. Hun relatie groeit uit herinneringen aan voorbije, gestorven sferen. Meteen blijkt ook de kracht van dode, maar allesbehalve begraven oersferen, idealen uit een al dan niet illusoir verleden. Pijnlijk getroffen door haar eenzaamheid, ziet Ali in Emmi de ideale moeder uit het thuisland, in het kille Duitsland door haar eigen kinderen aan haar lot overgelaten. Hij projecteert op haar de nestwarmte die hij met het verliezen van zijn familie en van Marokko voorgoed kwijt is. Hij betrekt Emmi daarmee in de sfeer van zijn moederland, waarin hij de rol van ideale zoon/man vervult. Vanuit die rol wordt het ook duidelijk waarom hij absoluut een deel van zijn geld aan Emmi wil afgeven; in Marokko zorgt de man financieel voor zijn vrouw. Juist zijn totale fysieke en financiële afhankelijkheid van Emmi, later in de film, zal des te sterker het uiteenspatten van die droom belichamen. Emmi ziet in Ali haar overleden Poolse man, in de mist van de herinnering een icoon van goedhartigheid en liefde, die te veel dronk omdat hij miskend werd door zijn omgeving. Emmi is voortaan niet meer alleen en Ali krijgt eten en onderdak, net zoals een goede Marokkaanse moeder hem zou verzorgen. Er ontstaat een intieme sfeer tussen hen, niet omdat zij hetzelfde willen, maar omdat hun verlangens toevallig verenigbaar zijn. Dat blijkt overduidelijk in de restaurantscène, waarin ze hun pas gesloten huwelijk vieren. Emmi is fier in het restaurant te komen waar Hitler ooit dineerde, zonder het minste besef dat haar echtgenoot misschien niet zo enthousiast is over die man. Emmi en Ali ontdekken elkaar niet, maar maken elkaar, net zoals God de mens naar Zijn beeld schiep en de mens een antropomorfe God maakte. Samen vormen ze een beschermende bel tegen de boze buitenwereld, een zinvolle, afgeronde twee-eenheid in een zinloos en vijandig Buiten. Buren, collega's en familieleden spuwen Emmi uit omdat ze met een vreemdeling samenwoont, uit angst dat hij de hun gekende wereld onherkenbaar zal verminken. Zolang het koppel botst op deze vijandige en racistische afwijzingen, kan hun bel alleen maar sterker worden. Ali voelt zich bevestigd als niet-aanvaarde buitenstaander in een racistisch Duitsland. Emmi, uitgespuwd door haar omgeving, heeft geen andere keuze dan troost te zoeken bij Ali en zijn allochtone vrienden. Een gezamenlijke, sterke identiteit komt voort uit een gedeeld vijandbeeld. Wanneer ze samen is met Ali waant Emmi zich in het paradijs, maar tegelijk weent ze bittere tranen om haar uitstoting uit de zo geliefde Duitse natie. | |
[pagina 897]
| |
In de derde fase van de film ontstaat er een kortsluiting tussen Ali en Emmi, de bel spat uiteen, juist omdat de vijandige bejegening door externe sferen wegvalt. Om opportunistische redenen zijn familieleden, collega's en kennissen van Emmi weer vriendelijk tegen haar en ze lijken Ali schijnbaar in hun midden te aanvaarden. Emmi is gelukkig. Ze is opnieuw opgenomen in haar Duitse levenssfeer en ze wil dat haar man, nu hij erkenning krijgt, zich de Duitse waarden en normen eigen maakt. Hij moet buren en familieleden van Emmi helpen bij klusjes en Emmi weigert mee op café te gaan met zijn vrienden. Het paar groeit emotioneel uit elkaar omdat andere sferen dan die van hun relatie hen dierbaarder worden. Ali merkt dat zijn vrouw niet de ideale Marokkaanse moederfiguur is. Het eten is daarbij symbolisch: ze kan geen couscous maken en dwingt hem daarentegen Duits te leren eten. De herinnering aan het oernest dat Emmi eerst in hem opriep, botst nu op een tegengestelde werkelijkheid. Zolang de Duitsers in zijn omgeving hem als vreemdeling uitsloten en hem veralgemenend de roepnaam Ali gaven - niet zijn echte naam, maar ‘alle Turken heten Ali’Ga naar eind[5] -, voelde hij zich paradoxaal genoeg nog een echte Marokkaan; hij leefde in zijn verbeelding voort in het Marokko van zijn jeugd. Nu zijn Duitse omgeving hem schijnbaar accepteert, voelt Ali dat zijn Marokkaanse roots, een zeer belangrijke bel of sfeer van herkenning en geborgenheid voor hem, in gevaar komen. Als we de parallel met het Genesis-verhaal doortrekken, is dit het moment waarop de volmaakte bel tussen God en Adam wordt gebroken door de komst van Eva en de slang; het beeld dat zij tot dan van elkaar hadden en dat helemaal overeenkwam met de werkelijkheid van de ander, breekt als een spiegel en de oercatastrofe - de eeuwige vervreemding tussen de mens en God - is een feit. De imaginaire wereld van Ali, waarin Emmi volledig opgaat in het droombeeld van zijn Marokkaanse moeder, komt in ruwe botsing met de symbolische werkelijkheid van Duitse normen en gebruiken (de alomtegenwoordige Duitse landschapsportretten op de achtergrond!), waarvan zelfs Emmi een pleitbezorgster blijkt te zijn. Ali moet een harnas opwerpen om zijn cultuur en zijn moederland te beschermen tegen een vijandige buitenwereld waarvan nu ook zijn eigen vrouw deel uitmaakt. Ali ziet Emmi niet langer als een persoon met wie hij de meest intieme sfeer deelt, maar als een dreigend wapen. Emmi is voor hem de naald die zijn vroegste levensbel wil doorprikken, het mes dat wonden aanbrengt in de diepste innerlijke ruimte van zijn ziel, de chirurg die een keizersnede toepast om Ali uit de imaginaire baarmoeder te halen en hem achter te laten in de koude buitenwereld. Omdat hij elk mededogen met zijn vrouw verloren heeft, kan hij haar zonder scrupules bedriegen en zoekt hij troost bij de barvrouw, die wel couscous voor hem maakt en vijgenalcohol in huis heeft. Als Emmi hem later op zijn werk komt opzoeken, | |
[pagina 898]
| |
laat hij haar belachelijk maken door zijn vrienden. Voor de tweede maal zien we hier hoe angst voor de bedreiging van de eigen levenssfeer de ziel opeet, iemand zielloos en gevoelloos maakt voor het tot object verworden subject dat hem (schijnbaar) bedreigt. Ook Emmi heeft de innerlijke voeling voor haar man verloren. Zij stelt hem aan vriendinnen voor als een dier of lustobject; ze mogen gerust eens aan zijn armspieren voelen. We zien hier de snelle overgang, door inwerking van concurrerende sferen, van een eens hechte tweeeenheid naar een totale objectivering en vervreemding van de ander. Voor de tweede maal kent Emmi geluk vanwege haar opname in een sfeer, hier haar Duitse omgeving, en plengt ze tegelijk bittere tranen om het verlies van een andere sfeer, de kapot gesprongen intieme bel die ze met Ali deelde. De schijnbare verzoening op het einde van de film krijgt daarbij een wrange smaak. Fassbinder is het aan de conventies van het melodrama verplicht - hij liet zich inspireren door Douglas Sirk, de ongekroonde koning van de smartlapfilm - een zeemzoet einde te voorzien, maar de laatste woorden die Emmi tot Ali in de film spreekt, kunnen niet verhullen dat het sprookje, als het dat ooit al was, helemaal een verstandshuwelijk is geworden. Ali is na het vergokken van zijn geld en een gesprongen maagzweer volledig overgeleverd aan Emmi. En kan Emmi die hulpeloze positie niet uitbuiten om haar man te kneden naar haar Duitse wensen? De maagzweer van Ali staat symbool voor zijn opgevreten ziel. De Duitsers hebben hem verwond, eerst door hun vijandigheid en daarna door hun miskenning van zijn eigenheid. In dit licht klinken de zachte woorden van Emmi, dat Ali vrij is en dat ze gewoon goed voor elkaar moeten zijn, alleen maar cynisch. Bij Ali blijft de angst over, angst voor de ander en angst voor het verlies van zichzelf. | |
Het huwelijk van Emmi en Ali als icoon voor de multiculturele samenlevingFassbinder schetst een genadeloos beeld van racisme in het hart van de maatschappij: in families, tussen buren, bij de kruidenier. In een tijd waarin een kantelpoortenbedrijf openlijk verklaart geen allochtonen in dienst te nemen omdat de klanten niet willen dat er een vreemdeling bij hen komt werkenGa naar eind[6], moet niemand eraan twijfelen hoe actueel dat beeld nog is. Bepaalde evoluties in de multiculturele samenleving beantwoorden aan de verschillende fasen die het huwelijk van Emmi en Ali heeft doorlopen. In een eerste fase is de multiculturele ontmoeting nog jong. Emmi staat symbool voor het uitverkoren groepje ietwat naïeve autochtonen | |
[pagina 899]
| |
dat iets wil doen voor zijn naaste allochtoon, deels uit oprecht goede bedoelingen en deels vanuit exotische ideaalbeelden en dromen die men op de vreemdeling projecteert: de overleden Poolse man van Emmi is hier een Nobele Wilde! Natuurlijk krijgt de vreemdeling ook een vertekend beeld van zijn autochtone vrienden. Schijnbaar zijn zij in zijn cultuur, godsdienst en levenswijze geïnteresseerd. In tegenstelling tot Emmi willen zij zelfs heel graag couscous met hem eten, meer nog, ze houden ook van wereldmuziek en oosterse kledingstukken, maar later zal blijken dat het exotisme uit de westerse metropolen nog iets heel anders is dan de vaak zeer conservatieve manier waarop hij zijn cultuur - vaak een plattelandscultuur - beleeft. Linkse escapistische romantici vormen in deze fase een coherente bel van geborgenheid en wederzijdse steun met soms zeer conservatieve, strikt religieuze allochtonen, alweer dankzij een gezamenlijke vijand: de krachten in de samenleving die enerzijds racistische haat verspreiden, maar anderzijds waarden aanhangen die veel allochtonen in andere omstandigheden wel degelijk zouden kunnen onderschrijven. Om het met een boutade te zeggen: de linkse homo en de rechtse moslim gaan in deze fase hand in hand over straat omdat ze hun spiegelbeeld op elkaar projecteren; de homo wordt moslim en de moslim wordt homo. In de tweede fase komen fundamentele problemen met betrekking tot hun identiteit bovendrijven die vreemdelingen in het gastland kunnen ondervinden. Zolang de vreemdeling in een manifest racistisch land leeft, wordt zijn identiteit paradoxaal genoeg niet bedreigd. De hem vijandig gezinde maatschappij bevestigt hem immers in zijn vreemde identiteit. ‘Alle Turken heten Ali’, ook al gaat het bijvoorbeeld om een Peter uit Jordanië, en wat of wie zij in werkelijkheid zijn interesseert niemand. Hij kan tevergeefs trachten aan te tonen dat hij net zoals de andere burgers is, want de autochtonen zullen hem toch niet aanvaarden. Pas op het moment dat het racisme schijnbaar verdwijnt en hij langs alle kanten wordt omringd met westers eten, westerse vrienden, westerse familie en westerse gewoonten, komt zijn identiteit - de imaginaire baarmoeder uit zijn vroegste herinneringen - onder druk te staan en krijgt hij het gevoel dat hij al zijn wortels moet verloochenen. Terwijl hij tijdens de eerste, manifest racistische fase zijns ondanks in het hoekje van zijn vreemde cultuur wordt geduwd, zoekt hij nu zelf het isolement op. Ook de relatie met de goedmenende progressieve autochtonen lijdt schipbreuk. De partners ontdekken het gebrek aan respect en begrip dat de ander voor bepaalde sferen van hun cultuur en identiteit heeft. De multiculturele tafel staat vol met tagines, Turkse koffie en waterpijpen, uit de boxen klinkt de nieuwste plaat van Cheb Khaled, kaneel is het favoriete kruid van de stedelijke elite, maar als het over de essentiële levenskeuzes gaat - liefde, seks, dood, ziekte, ouderdom, familie - blijkt | |
[pagina 900]
| |
de kloof tussen autochtoon en allochtoon steeds dieper te worden. Om terug te komen op onze boutade: de linkse homo ontdekt dat zijn moslimvriend er dezelfde denkbeelden op na houdt als conservatieve christenen, en de moslim hoort dat zijn vriend godsdienst maar een achterlijke bedoening vindt. Langzamerhand gaan ze zich vijandig tegenover elkaar opstellen en wordt elkaar beledigen en kwetsen plots een fundamentele westerse waarde. Ook hier blijkt weer dat angst voor de ander en voor de bedreiging die van hem of haar zou uitgaan, ‘de ziel opeet’. Hoewel we zeker nog niet verlost zijn van de racistische fase, kunnen we een aantal verschijnselen die zich momenteel in onze kleurrijke samenleving voordoen, al verklaren vanuit dit verlangen naar de sfeer van de moederlijke cultuur. Goed ingeburgerde, hogeropgeleide moslima's komen niet strijdlustig op straat om te betogen tegen economische uitsluiting, maar om hun recht op het dragen van de hoofddoek op te eisen. Zij klagen in de eerste plaats geen xenofobe scheldpartijen aan, maar een subtiele, culturele vorm van dwingelandij die hen in hun eigenheid bedreigt. Zij verzetten zich ertegen zich te moeten vereenzelvigen met de autochtone burger en eisen het recht op, als gelijke anderen in onze samenleving te leven. Op zich is dat trouwens absoluut geen onbegrijpelijk verschijnsel. Stelt u zich voor - om de vergelijking met de liefdesrelatie door te trekken - dat uw schoonfamilie u ertoe verplicht ieder gebruik of iedere herinnering aan uw eigen familie op te geven. Houdt in zo'n geval de jonge liefdesbel stand tegen de zoete herinnering aan het baarmoederlijke bloed? Ik weet niet of onze samenleving al de laatste fase van het huwelijk van Emmi en Ali heeft bereikt en ik weet nog minder of we daar gelukkig of aangeslagen om moeten zijn. Leven we in een samenleving waarin alle Ali's een maagzweer hebben, verscheurd door het leven tussen twee culturen? Moeten we de multiculturele droom inruilen voor een rationele, economische, calculerende omgang tussen autochtonen en allochtonen? En ten slotte, zullen de Emmi's van deze wereld de Ali's in de toekomst niet steeds meer nodig hebben om hun eenzaamheid te bestrijden? Zijn het vandaag al niet vaak de zusters van Ali die in onze rusthuizen en ziekenhuizen de enige vorm van gezelschap zijn voor onze eenzame weduwen en weduwnaars? Kunnen vele vrijgezellen hun liefdesdromen, zoeter dan Marokkaans gebak, alleen nog waarmaken door ze te projecteren op de van hen afhankelijke en daarom iets toegeeflijkere exotische vreemdeling(e)? Blijken de conventies van het melodrama ook hier niet vaak dienst te doen als loutere verhulling van een zeer onromantische, pijnlijke, zelfs zakelijke uitwisseling van menselijke warmte en gezelschap tegen de prijs van een beetje materiële zekerheid voor de ander? |
|