Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 774]
| |
J.P.H. Donner
| |
[pagina 775]
| |
Deze combinatie van feiten en persoonlijke verantwoordelijkheid als basis voor een wetenschappelijke beschouwing over de toekomst is opmerkelijk. De redenering was echter met name bijzonder vanwege de tijd. De benoeming van Regout dateerde van na de inval van Hitler in Polen, zijn oratie van eind februari 1940. Hij was zich ervan bewust dat de wereld op een kruispunt stond. ‘Wanneer beginselen van atheïsme, van staatsalmacht, van ras-vergoding, van macht of nationaal belang als laatste norm van goed en kwaad, wanneer deze beginselen - door geweld of door innerlijke wervingskracht - tot overwinning komen, dan zal het verdwijnen van het volkenrecht een der bijkomstige rampen zijn die wij zullen ondergaan’, zei hijGa naar eind[4]. Maar tegenover ‘geweld en de innerlijke wervingskracht’ van die beginselen stelde hij: ‘Ook voor wie de toekomst met zorg tegemoet ziet, blijft de plicht van dezen dag duidelijk: met inzet van al zijn krachten het recht en de waarheid te helpen vestigen in deze wereld’Ga naar eind[5]. En: ‘Indien een menswaardige samenleving der volkeren slechts bestaanbaar is, wanneer rechtsregelen en niet willekeur van geweld die samenleving beheersen, dan moeten alle krachten gericht blijven op het tot stand brengen van die rechtsorde, dan moet ook tegen den stroom op worden geroeid, zelfs wanneer men ziet verder van het einddoel te worden teruggedreven. Een generatie die de strijd opgeeft en die de waarheid prijsgeeft aan den stroom van onrecht en leugen, begaat een misdaad tegenover het nageslacht’Ga naar eind[6]. Regout heeft de ultieme prijs van die houding geweten en betaald. Regout was een voorbeeld in zijn tijd. Is zijn denken ook bruikbaar in deze tijd? Het is verleidelijk, situaties hier en nu te vergelijken met bezetting en nazisme; verleidelijk maar gevaarlijk en misplaatst. Want het banaliseert het kwaad van toen en de risico's van verzet daartegen. Voor wie de afloop kent, is alles van toen helder zwart-wit: goed of slecht, maar voor wie toen leefde, was alles grijs; en wie wil dan zijn leven op het spel zetten? Let wel: minstens zo gevaarlijk is te denken dat die tijd uniek was en dat het ons niet zal overkomen. Dan onderschatten we het menselijk vermogen tot kwaad en tot rationalisatie daarvan. Slechts als we dat beseffen, doen we recht aan wie eertijds erbij stond en wel handelde. Men moet echter niet het onvergelijkbare vergelijken, maar het vergelijkbare. Regout sprak in een tijd dat de toekomst verduisterd was. De feitelijke ontwikkeling leek onafwendbaar de verkeerde kant uit te gaan. Daar stelde hij tegenover dat - vanop enige afstand beschouwd - die feitelijke ontwikkeling een andere kant uitwees. En dat onze toekomst bovendien uiteindelijk niet van ogenschijnlijk onafwendbare feitelijke ontwikkelingen afhangt, maar van de strijd tussen de innerlijke wervingskracht van verkeerde beginselen en de innerlijke plicht waarheid en recht na te streven; dat wil zeggen, van de persoonlijke verantwoordelijkheid van ieder van ons. | |
[pagina 776]
| |
Leven ook wij niet in een tijd met een verduisterde toekomst? Een toekomst die onzeker en somber oogt? De omstandigheden zijn volstrekt anders. We zijn rijker dan ooit. Wat onderwijs, sociale en gezondheidszorg, zorg voor ouderen, zorg voor ontwikkeling, natuur en milieu betreft, behoren we in Nederland tot de wereldtop. We leven langer en veiliger dan ooit. Onze problemen zijn welvaartsproblemen: voedselbanken, woningnood, files. Ieder erkent het, ieder voelt het; en toch zijn we meer dan ooit somber over de toekomst. We weten dat het ieder individueel goed en zelfs steeds beter gaat, maar we menen dat het ons allen steeds slechter zal gaan. Onderzoek bevestigt dat. In een eeuw tijd hebben we optimisme en geloof in vooruitgang ingeruild voor pessimisme en geloof in neergang. Onze overgrootouders zwoegden een leven lang opdat hun kinderen het beter zouden hebben; zij vreesden dat het anders niet beter zou gaan. Onze ouders zwoegden om het beter te krijgen want hun kinderen zou het beter gaan; zij dachten dat vooruitgang normaal is. Wij zwoegen een leven lang om onze kinderen hetzelfde te bieden; we denken dat het allemaal minder wordt. Het wijst op wantrouwen in een maatschappelijk bestel dat ons gezondheid, welvaart en ongekende mogelijkheden heeft gebracht. Want wat groei en vooruitgang is, lijkt ook een toenemende aantasting van onze persoonlijke, maatschappelijke en natuurlijke omgeving, en daarmee van onze toekomst. Pessimisme over de toekomst wijst echter bovenal op gebrek aan vertrouwen in ons vermogen iets te doen aan de ontwikkelingen die we zien. Mensen zitten als een angstig konijn verlamd op de weg van een aanstormende toekomst, die zij vrezen. ‘Zien we juist?’ en ‘Is de wijze waarop we ontwikkelingen tegemoet treden niet bepalend’? Dat waren de invalshoeken van Regout. Wat we als toekomst zien, is inderdaad vaak vooral een kwestie van perspectief; van een lijn die we doortrekken uit het verleden door het heden. Wie een somber verleden heeft, zal bij een normaal heden doorgaans een zonnige toekomst verwachten, terwijl wie een zonnig verleden heeft bij eenzelfde heden, de toekomst vaak somber inschat. Is onze toekomstverwachting niet mede het gevolg van het besef dat we het goed hebben, dat het alleen maar minder kan? | |
De toekomst een gegeven?Maar kun je de toekomst wel zien? De toekomst is geen gegeven. Ook Fukuyama, die kort na de val van de Muur meende dat de geschiedenis ten einde was en de wereld zich nu verder gelijkmatig langs een vaste lijn zou ontwikkelenGa naar eind[7], is inmiddels al aan zijn derde versie van de toekomst toe. En hij is slechts één uit een rij gezaghebbende scribenten die ons geregeld bevestigen in de gedachte dat de toekomst zich weten- | |
[pagina 777]
| |
schappelijk voorspelbaar uit het heden ontwikkelt. Er is zelfs een hele industrie ontstaan die zich richt op de toekomst als iets dat gekend, althans verkend kan worden. Maar juist dat bevestigt dat de toekomst niet vaststaat. Want een toekomst die vaststaat is de moeite van het verkennen niet waard; die komt toch wel. Zoals bij de tuinman en de dood. Die schrokken beiden toen ze elkaar zagen. De tuinman legde daarop een enorme afstand af - om de dood 's avonds ver vandaar in Ispahan te treffen. Die vertrouwde hem toe 's ochtends verrast te zijn hem te treffen waar hij hem 's avonds zo ver vandaar moest halen. Nee, als we de toekomst willen kennen is het omdat we weten dat we ze kunnen ontlopen of zelfs veranderen. Want de toekomst is het resultaat van beslissingen die we nu nemen, op basis van kennis van het verleden, ervaring van nu, en verwachtingen over morgen. Vragen naar de toekomst is dan ook: vragen naar wat er nu gebeurt en hoe we daar nu mee omgaan. Dat betekent niet dat de toekomst maakbaar is; dat het simpel een kwestie van kijken en kiezen is. Het lijkt wel een kleine stap van een toekomst als uitkomst van beslissingen nu naar een maakbare toekomst, maar het is een grote fout. Een denkfout uit de ‘eeuw van de rede’ die zich via de Franse Revolutie in ons politieke denken heeft vastgezet: de burgerij die door de democratie de toekomst in handen neemt; regeren is vooruitzien en de samenleving die per decreet verandert. Het is het theorema van Laplace: ‘als plaats en energie van ieder stofdeeltje in het heelal bekend zijn, is ook de toekomst van het heelal bepaalbaar’, maar dan toegepast op de samenleving. Veel toekomstverkenningen gaan daarvan uit; u treft ze in de bibliotheek bij de sciencefiction. Het veronderstelt een samenleving die kenbaar is, mensen die voorspelbaar zijn en maatschappelijke ontwikkelingen die wetmatig verlopen. Mensen zijn echter geen stofdeeltjes die door hun plaats en energie worden bepaald, maar intern gemotiveerde personen. De geschiedenis is zelden de uitkomst van enkele grote doelgerichte beslissingen, maar doorgaans de onbedoelde uitkomst van vele kleine beslissingen die met andere oogmerken worden gemaakt. Of zelfs van de reactie op onbeduidende feiten die geen rol hebben; als de neus van Cleopatra korter zou zijn geweest, zou de wereldgeschiedenis anders zijn verlopen. Daarin ligt de sleutel tot de visie van Regout. Want als de geschiedenis de uitkomst is van vele kleine beslissingen, dan zijn gemeenschappelijke concepten, normen, opvattingen en beelden die daaraan ten grondslag liggen, mede bepalend voor de richting die de maatschappelijke ontwikkeling uitgaat. Naarmate meer mensen gelijke uitgangspunten, waarden en normen aan hun beslissingen ten grondslag leggen, zal de invloed daarvan op het maatschappelijk functioneren groter zijn. Omgekeerd, hoe meer opvattingen verschillen en uiteenlopen, des te | |
[pagina 778]
| |
diffuser zal de uitkomst zijn en des te meer onbeheersbaar de ontwikkeling lijken. Het hangt ook niet alleen af van de coherentie en consistentie van de keuzen en het gedrag van velen. De mogelijkheden en middelen om deze in het maatschappelijk verkeer tot gelding te brengen, hebben eveneens invloed. Recht, overheid, maatschappelijke instituties en verbanden spelen daarbij alle een rol. En ook daarvoor geldt, dat hoe consistenter en coherenter hun effecten zijn, des te groter de werking daarvan is. De gedachte dat de loop van de geschiedenis niet alleen door de loop der dingen wordt bepaald maar mede door inzet, ethiek en idealisme, is derhalve geldig in alle tijden. Niet dat we door wilskracht alleen de feitelijke begrenzing van onze mogelijkheden kunnen verplaatsen, zoals Mao dacht ten tijde van de grote sprong voorwaarts. De loop van de geschiedenis wordt niet omgebogen door één geweldige zet, maar door een groot aantal duwtjes. | |
Factoren die het beeld van de toekomst vertroebelenMaar als de toekomst mede wordt bepaald door inzet, opvattingen en idealisme, dan moeten ook het pessimisme over de toekomst en het gevoel van onvermijdelijkheid en ongrijpbaarheid van ontwikkelingen het gevolg zijn van de uitgangspunten, beelden en idealen die ons denken en doen beheersen. Er zijn inderdaad factoren in de huidige tijd die het beeld van de toekomst en ons vermogen daarin lijn te brengen, dreigen te vertroebelen. Er zijn wel eindeloos veel positieve beelden van de toekomst; men hoeft er de statistiek, essays en reclame maar op na te slaan. Maar daarin ligt ook het begin van de zorg. Want wat als bedreiging voor de toekomst wordt gezien, is vaak als het ware de tegenhanger van groei en ontwikkeling; zoals aantasting van sociale binding en solidariteit; aantasting van moraliteit en wat van waarde wordt beschouwd door anonieme marktmechanismen en mededinging; aantasting van natuur en klimaat; migratie hierheen en vertrek van werkgelegenheid van hier. Terwijl in de afgelopen eeuwen economische groei de oplossing was van maatschappelijke problemen, lijkt die nu vaak juist de oorzaak ervan; maar zonder groei kunnen we ook niet. Vandaar ontstaat er nu de bezorgdheid over de maatschappelijke ontwikkelingen, zonder welke we niet kunnen maar die tegelijk de toekomst lijken te bedreigen. Vanouds bood de staat bescherming tegen dergelijke ontwikkelingen; zij had het vermogen deze tegen te houden, af te zwakken of om te buigen. De essentie van de staat zoals wij die kennen is de exclusieve uitoefening van overheidsmacht binnen het nationale territorium. Dat bood de mogelijkheid de parameters van het maatschappelijk verkeer binnen een relatief afgesloten gebied bij te stellen of te veranderen. Maar | |
[pagina 779]
| |
dat vermogen neemt af in het proces van internationalisering. De technische ontwikkelingen van de afgelopen decennia hebben tot gevolg dat de betekenis van afstand en territoriale grenzen afneemt. Wanneer een receptioniste in New York kan werken en in India wonen; wanneer belasting over dienstverlening afhankelijk is van de wijze waarop men het telefoonverkeer inricht; wanneer bij steeds meer activiteiten het er voor de onderlinge samenhang niet toe doet of ze naast de deur dan wel aan het andere einde van de wereld worden verricht, dan verdwijnt het vermogen van de staat daar greep op te krijgen en zo de risico's en negatieve effecten daarvan voor derden te beperken of bij te stellen. Het proces van afnemende betekenis van de staat wordt in de huidige tijd versneld door politieke, sociale en culturele mechanismen die het vertrouwen in het vermogen van de overheid verder ondermijnen. Mechanismen zoals de wisselwerking tussen media en politiek, die de publieke aandacht voortdurend gericht houdt op wat onvolkomen is, wat misgaat, wat niet lukt, wat afwijkt van zelfgeschapen verwachtingspatronen; zoals de groei van een beeldcultuur die steeds minder genuanceerde werkelijkheden en verwachtingen wekt; zoals een politieke cultuur waarin meer partijen steeds ongeremder verwachtingen oproepen om die bij het vormen van regerings- en bestuurscoalities in het kader van compromissen weer even snel te vergeten; zoals een controle- en toezichtcultuur die het volmaakte veronderstelt en op basis daarvan steeds weer tekorten en nieuw feilen ontdekt. Allemaal mechanismen die het wantrouwen in politiek en bestuur voeden en negativisme en cynisme daarover versterken. De remedie voor wat - mede onder invloed van bedoelde mechanismen - als falend, ondoelmatig en bureaucratisch beleid wordt beleefd, wordt vaak gezocht in onpersoonlijke beslissingsmechanismen, zoals marktmechanismen, vraagsturing, deskundige beoordeling of nieuwe regels, procedures en controles. Ook die oplossingen vallen op den duur tegen, maar zij werken bovendien een maatschappelijk klimaat in de hand waarin mensen als consument kiezen op basis van eigenbelang, en niet als betrokken en verantwoordelijk burger op basis van het algemeen belang en respect voor andermans belangen en eigenaardigheden. Het is slechts één element van de wijze waarop geleidelijk de persoonlijke dimensie uit de publieke sfeer wordt verdrongen. Het besef van persoonlijke betrokkenheid bij en verantwoordelijkheid voor het overheidsbeleid; opvattingen over wat goed, kwaad en waar is; over zin en identiteit van de samenleving: deze worden gezien als evenzoveel kwesties van smaak, persoonlijke opvatting en geloof die in de privésfeer horen, niet in het publieke debat. In plaats daarvan meten we ons een identiteit aan die berust op kwaliteiten als vrijheidsgezind, demo- | |
[pagina 780]
| |
cratisch, tolerant, solidair en egalitair. Het betreft kenmerken die in een maatschappelijk bestel lofwaardig zijn, maar als persoonlijke kwaliteiten weinigzeggend. Het zijn immers ‘verlegenheidsbeginselen’ - beginselen die bruikbaar zijn op een moment dat er geen betere keuzecriteria of verstandiger beslissingsmethoden zijn. Zij zijn nodig binnen de staat om vreedzaam samen te kunnen leven. Maar daar zijn ze juist nodig om ondanks de pluriformiteit van levenswijzen, overtuigingen en geloof, collectief tot besluiten en handelen te komen. En dat is logisch, want onze cultuur berust nu juist op tegengestelde uitgangspunten; dat ieder mens uniek is en dat eigen mening, karakter, ethisch besef en persoonlijke betrokkenheid de samenleving dynamiek, moraliteit en zin verlenen. Juist omdat individuele kleur en pluriformiteit van wezenlijke waarde zijn voor de samenleving, zijn genoemde kleurloze beginselen nodig om knopen door te hakken. Maar daarom wordt de samenleving kleurloos als we onze identiteit daaruit gaan afleiden. Het persoonlijke karakter van politieke campagnes, de roep om leiderschap en om een krachtig persoon, zijn geen bewijs van het tegendeel maar een illustratie van deze ontwikkeling. Niet wat iemand zegt, maar wie hij is lijkt belangrijker. Het gaat nauwelijks over inhoud, maar over wie het ‘goed’ doet; ‘Neem mij, want ik maak u de grootste’ lijkt het belangrijkste argument te zijn. Het is de ultieme abdicatie van persoonlijke verantwoordelijkheid van burgers in de democratie; we kiezen niet een beleid en uitgangspunten, maar personen. En voldoen die niet, dan kiezen we over vier jaar een ander. We kijken kortom aan tegen een maatschappelijk bestel dat met de vooruitgang die het voortbrengt, tegelijk ook de toekomst lijkt te bedreigen. Staat en overheid, het instrument waarmee de samenleving gemeenschappelijke bedreigingen tegemoet treedt, boeten in aan kracht door internationalisering, technische ontwikkeling en politiek-culturele factoren. Het gevolg daarvan is dat we een aanspreekbare overheid inruilen voor onpersoonlijke mechanismen, en de persoonlijke inzet, betrokkenheid en verantwoordelijkheid van burgers geleidelijk verdringen. Is het dan vreemd dat we wat vertwijfeld zijn over de toekomst en deze tegelijk onontkoombaar op ons af zien komen? Zie slechts het huidige politieke debat. Het is weinig inspirerend. Het gaat over het beheer van de boedel, de verdeling van wat we hebben, over meer of minder publieke sector en of de overheid beter kan of harder moet, over bescherming tegen en zekerheid in een veranderende wereld; niet over hoe daarin mee te komen, wat veilig te stellen, hoe bedreigingen aan te pakken en op welke wijze in een wereldgemeenschap vrede, een veilig bestaan en recht kunnen worden gewaarborgd. | |
[pagina 781]
| |
Waarheen en waartoeWe zijn volop aan het veranderen, maar weten niet waarheen en waartoe. Nu is eenduidigheid over het ‘waartoe en waarheen’ van de samenleving niet denkbaar. Zij vergt homogeniteit in opvattingen en levensbeschouwing. Dat is eeuwen gezien als voorwaarde om samen te kunnen leven. Dit vormde de basis van de vrede van Augsburg: ‘cuius regio, eius religio’ (in wiens streek men woont, diens geloof heeft men). Maar de godsdienstoorlogen heeft dit beginsel niet kunnen voorkomen, en de binnenlandse vrede werd bewaard door andersdenkenden te verketteren en op de brandstapel te brengen. Maar vergis u niet; die geest van homogeniteit dreigt weer vaardig te worden. De legitieme eis dat wie hier woont hier moet kunnen communiceren, wordt door sommigen al gauw aangegrepen om te eisen dat men identiteit en overtuiging moet afzweren als die hier niet passen. De staat zou de joods-christelijke waarden en normen van onze cultuur moeten beschermen. In een politieke cultuur die kerk en staat wil scheiden en godsdienst naar de privésfeer wil verwijzen, wordt de staat opeens te hulp geroepen om religieuze uitgangspunten te handhaven tegen vreemde waarden en geloof. Erasmus wraakte al in 1530, in zijn Consultatio de bello Turcis inferendo (‘De Turkenkrijg’), de beslissing de Turken - lees de islam - gewapenderhand te stoppen, omdat een decadent en futloos christendom de kracht miste om de islam in spiritueel opzicht het hoofd te bieden. Dat geldt ook nu. Kerk en staat dienen gescheiden te blijven. Het gaat om tweeërlei gezag, tweeërlei macht en tweeërlei gemeenschap. Die zijn te vaak verward; tot schade voor de staat, maar tot nog groter schade voor de kerk. ‘Dat heeft de staat vaak tot een hel gemaakt, dat mensen haar tot hemel wilden maken’, zei HölderlinGa naar eind[8]; dat geldt overigens niet alleen als het om godsdienstige waarden gaat. De samenleving moet met levensbeschouwelijke pluriformiteit leren leven, ook met fundamenteel verschillende overtuigingen; dat is een eis van alle tijden (Babylon). Maar dat lukt niet door geloof en religie uit het publieke debat te weren. Geloof laat zich niet uitbannen. Sterker nog, zonder geloof is duurzaam samenleven niet mogelijk, en zonder religie gaat het niet goed. Let wel, ik gebruik het begrip geloof dan wel in de ruime betekenis van: levensbeschouwelijke uitgangspunten die men niet kan zien of bewijzen, maar die desalniettemin als waar worden aangenomen. Ieder van ons heeft dergelijke opvattingen; over de zin van het leven, over de verhouding van mensen tot de natuur en tot elkaar; over wat waarheid is, wat werkelijk en wat goed en kwaad. Bij de één berusten die uitgangspunten op godsdienst - op religie -, bij de ander op een seculiere visie op de werkelijkheid. In beide gevallen is dat geloof; een opvatting die berust op existentiële uitgangspunten die | |
[pagina 782]
| |
men niet kan bewijzen. Want ook ontkennen berust op geloof; de idee dat het leven geen zin heeft, is evenzeer een kwestie van geloof als de zekerheid dat dit wel zo is; dat er een God is en een werkelijkheid buiten de tastbare, rationele realiteit berust evenzeer op geloof als de ontkenning daarvan. Geen van die visies kan de eigen juistheid bewijzen; zij wordt geloofd. Handelingen en maatschappelijke keuzen berusten dan ook altijd mede op geloof; op een visie op hoe de samenleving in elkaar zit en wat mensen beweegt en verbindt. Vandaar dat geloof wezenlijk is om samen te leven. Overheid en samenleving behoeven een fundament van gedeelde uitgangspunten over wat menswaardig is, wat waarheid en wat goed en kwaad. Pas dan zijn de overheidsplichten die ons worden opgelegd niet wezensvreemd en vervreemdt de burger niet van de samenleving (uw recht, uw samenleving). Pas dan kunnen geschillen worden beslecht, regels gehandhaafd en is handelen in het algemeen belang mogelijk. Dat fundament van gedeelde uitgangspunten - waarover men het wel eens is en waarover niet -, vergt een debat tussen verschillende opvattingen - religieuze en niet-religieuze. Alleen daardoor kunnen waarden een gemeenschappelijke basis vinden. Geloof en religie uit het publieke debat bannen is daarom weinig vruchtbaar. Alleen betrokkenheid van geloof en religie op de publieke zaak waarborgt de groei van waarden en normen waarmee nieuwe vraagstukken in de samenleving tegemoet kunnen worden getreden. De overheid mag niet kiezen uit de geloofsverscheidenheid, maar echte neutraliteit is niet mogelijk. Een godsdienstig neutrale overheid is weinig anders dan een land met een staatskerk. De essentie is dat overheden bij de keuzen die gemaakt moeten worden, burgers niet dwingen in hun fundamentele keuzen. Een debat over het ‘waarheen en waartoe’ van de samenleving vergt derhalve betrokkenheid en inzet vanuit uiteenlopende levensbeschouwelijke opvattingen. Aan een dergelijk debat bestaat geleidelijk aan meer behoefte, want concepten als vrijheid en recht bieden nog slechts beperkt oriëntatie. Vrijheid als politieke waarde heeft eeuwen richting gegeven aan de politieke ontwikkeling, zowel voor gemeenschappen als voor groepen en individuen. Maar het stuurt in de richting waar beperkingen aan die vrijheid worden gesteld. Naarmate die wegvallen, biedt vrijheidsstreven dan ook minder oriëntatie. De afgelopen anderhalve eeuw heeft verschillende pogingen gekend, een meer positieve inhoud te geven aan vrijheid in de zin van sociaaleconomische gelijkheid en gelijke materiële mogelijkheden. Pogingen die zijn vastgelopen in de onvrijheid die nodig is om het ideaal te realiseren. Daarmee is ons begrip ‘vrijheid’ vooral de ‘vrijheid van’ geworden. Dat kunnende grote vrijheden zijn, zoals de Amerikaanse president F.D. Roosevelt die for- | |
[pagina 783]
| |
muleerde: vrijheid van behoefte, van vrees, van dwang en van godsdienst. Uiteindelijk gaat het echter om alle beperkingen, verplichtingen, lasten, regels. En waar die wegvallen, minder knellend worden of uiteen gaan lopen, biedt vrijheid minder richting aan het individueel of collectief handelen. Want ‘natuurlijke’ vrijheid heeft geen tegenhanger in een even natuurlijke verantwoordelijkheid jegens anderen of de gemeenschap. De enige richting van het streven wordt dan: ‘meer, rijker, mooier’. Het heersende vrijheidsideaal biedt kortom minder richting, zin en inhoud. Dat leidt tot verwarring, onzekerheid en angst omtrent ontwikkelingen die men ziet en omtrent wat de toekomst brengen mag. Bij alle maatschappelijke en geestelijke veranderingen worden mensen steeds meer op zichzelf teruggeworpen. Ieder kan meer en is minder afhankelijk van anderen, maar ook voorspelbaarheid, ordening, cohesie en solidariteit nemen af. Ieder wordt teruggeworpen op sociale en economische onzekerheid. Zo dreigt wat vrijheid heet, te verworden tot afhankelijkheid van onzekerheid; en dat is de meest naargeestige die er is. Maar vrijheid heeft ook een ander gezicht, dat is de ‘vrijheid om’: de vrijheid van gemeenschappelijke zelfbestemming. Want bij alle ‘vrijheid van’ blijft, dat we alleen niet kunnen leven; dat we ook als individu, en om individu te zijn, op de samenleving zijn aangewezen. De ‘vrijheid van’ luistert naar wetten en dat vergt een overheid. Belangrijker dan de ‘vrijheid van’ is derhalve de ‘vrijheid om’: om gemeenschappelijk de regels te kunnen stellen waarnaar we willen luisteren, om te kunnen participeren in de overheid die ons de regels stelt, om gemeenschappelijke doelen te realiseren. Maar die ‘vrijheid om’ hangt af van het vermogen samen te werken: om ondanks de verscheidenheid in fundamentele uitgangspunten en doelstellingen te kunnen samenwerken. Eigen belang en individueel handelen scheppen niet uit zichzelf gemeenschapszin en een overheid. Wat voor de individuen binnen de samenleving geldt, geldt ook voor de statengemeenschap. Ook daar biedt het begrip vrijheid steeds minder oriëntatie naarmate beperkingen wegvallen; ook daar moet het inhoud ontlenen aan de ‘vrijheid om’; het vermogen samen met andere landen richting te geven aan de gemeenschappelijke bestemming. En dat vereist samenwerking, onderlinge verantwoordelijkheid en de onderwerping aan gemeenschappelijke regels en beperkingen in het algemeen belang.
Het zijn slechts enkele overwegingen tegen de achtergrond waarvan de oproep van Regout in deze tijd moet worden bezien. Dat ‘voor wie de toekomst met zorg tegemoet ziet, het plicht is om met inzet van al zijn krachten het recht en de waarheid te helpen vestigen in deze wereld’Ga naar eind[9]. De omstandigheden zijn anders, maar die oproep is niet minder geldig. | |
[pagina 784]
| |
Nog steeds geldt: ‘Indien een menswaardige samenleving der volkeren slechts bestaanbaar is, wanneer rechtsregelen en niet willekeur van geweld die samenleving beheersen, dan moeten alle krachten gericht blijven op het tot stand brengen van die rechtsorde, dan moet ook tegen den stroom op worden geroeid, zelfs wanneer men ziet verder van het einddoel te worden teruggedreven. Een generatie die de strijd opgeeft en die de waarheid prijsgeeft aan den stroom van onrecht en leugen, begaat een misdaad tegenover het nageslacht’Ga naar eind[10]. Het is nog steeds tegen de stroom oproeien. Ik heb geschetst welke factoren en ontwikkelingen maken dat een gevoel van ongrijpbaarheid zich opdringt. Dat zal niet vanzelf anders gaan. Dan zouden ontwikkelingen en het verloop der dingen een onvermijdelijk karakter hebben. Vandaar dat het nog steeds de taak is van ieder, met inzet van alle krachten recht en waarheid te vestigen in deze wereld. Dat impliceert in de eerste plaats deelnemen aan het publieke debat. Ieder vanuit zijn levensbeschouwelijke achtergrond. Dat kan bij tijd en wijle een kakofonie opleveren. Maar het is beter dan geen debat of het overlaten van de keuzen aan het spel van maatschappelijke krachten. Indien we op vreedzame wijze uit deze ontwikkeling willen komen, dan is een eerste vereiste dat we komen tot een debat over de verschillende levensbeschouwelijke visies op staat en samenleving. Ook het christelijk geloof heeft daarbij nog steeds veel bij te dragen aan het publieke debat. Een mensbeeld zoals dat al aan Genesis ten grondslag ligt, van Adam die als mens naar Gods beeld geschapen werd, maar van wie God zag dat het niet goed was dat hij alleen wasGa naar eind[11], biedt een uitweg uit tegenstellingen, zoals vrijheid en dwang, individu en gemeenschap, publiek en privaat, waarin het denken nu vaak vastloopt. Het verenigt individu en gemeenschap; de mens is als persoon geschapen, maar met een sociale bestemming, en hij heeft de ander te aanvaarden omdat deze naar hetzelfde beeld geschapen is. In dat uitgangspunt ligt een wezenlijk ander zicht op de maatschappelijke werkelijkheid besloten. Individu en gemeenschap, vrijheid en gezag, het zijn geen tegenstellingen maar onderscheiden aspecten van eenzelfde relatie. Individu en samenleving: geen van beide heeft betekenis zonder de ander. Dat biedt een wezenlijk andere invalshoek voor vragen van gerechtigheid. Maar dan gerechtigheid in de oorspronkelijke zin van: beantwoorden aan zijn bestemming. Het impliceert een overheid die niet in de eerste plaats is gericht op het rechten geven, maar op het mensen tot hun recht laten komen. Die samenleving is rechtvaardig waarin mensen kunnen beantwoorden aan hun bestemming als mens en als lid van de samenleving. Het gaat echter om meer dan alleen deelnemen aan het publiek debat. Het betekent ook dat we ieder in de dagelijkse praktijk moeten bijdragen waar de mogelijkheid zich daarvoor aanbiedt. Daarbij hoeft het | |
[pagina 785]
| |
niet te gaan om grootse projecten en wereldverbeteringen. Bij de uitreiking van de Four Freedoms Awards van de Franklin D. Roosevelt-stichting ging een van de penningen naar de heer M. Yunus uit Bangladesh, die het project van microkredieten in de strijd tegen armoede was begonnen. Zijn eerste lening betrof 27 dollar aan veertig mensen. Van daaruit is het gegroeid. In een van de speeches werd het Engelse gezegde gebruikt: ‘Het is beter één kaars aan te steken, dan over de duisternis te blijven klagen’. In de derde plaats zullen we de instrumenten moeten onderhouden die ons in staat stellen greep te houden op ontwikkelingen. Dat zijn overheden, dat zijn steeds vaker ook particuliere organisaties, maar dat is in deze tijd niet minder dan in de tijd van Regout, de ontwikkeling van een internationale rechtsorde die niet alleen orde biedt, maar het ook mogelijk maakt te handelen in het algemeen belang. Ook nu weer moeten we door de onmiddellijk zichtbare tegenslagen heenkijken. In het bijzonder de tegenslag bij de voortgaande integratie in Europa. Hoewel er veel op het constitutionele verdrag valt aan te merken, is de verwerping daarvan vooral een bewijs dat het streven naar ‘vrijheid van’ in de huidige tijd de ‘vrijheid om’ in de weg kan zitten. En die laatste vrijheid hebben we meer dan ooit nodig. Niet alleen om onze eigen gemeenschappelijke bestemming te vinden, maar ook om die ruimte voor anderen te vinden. Ik maakte onlangs een reis door Turkije en Roemenië. Het vooruitzicht daar van de toetreding tot de Europese Unie zet aan tot een groei naar de rechtstaat die anders nooit mogelijk was geweest. Zij ruilen een deel van hun ‘vrijheid van’ gaarne in voor meer ‘vrijheid om’. | |
Tot besluitIk kom terug op de gedachte van Robert Regout die hij in de donkerste tijd voor het begin van de oorlog poneerde: het is aan ieder van ons om met al zijn krachten te werken aan de vestiging van recht en waarheid in deze wereld. We kunnen Regout herdenken als één van de miljoenen die omkwamen. We kunnen Regout gedenken door in de dagelijkse praktijk de verantwoordelijkheid waar hij van sprak te beleven. Het gaat ook in het politieke leven in de eerste plaats om onze eigen verantwoordelijkheid en betrokkenheid. Daarmee kan men niemand anders belasten. En laten we op die wijze ook al die anderen gedenken die onder uitzonderlijke omstandigheden geloof, recht en waarheid dienden en koers wisten te houden. Kunnen wij dan in normale tijden minder doen? |
|