Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |||||||||||||||
ForumUit de greep van het Westen
| |||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||
Natal ligt dichter bij Afrika dan bij de westgrens van Brazilië Maar niet alleen geografisch, ook historisch is Brazilië op Afrika gericht, en dat legt José Honório Rodrigues uit in de volgende punten:
| |||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||
Toch zijn er tekenen aan de wand. De Afrikaanse identiteit ontwaakt, hoe langzaam ook. Afrika kan mettertijd voor de Brazilianen een ‘andere horizon’ worden, een alternatief voor de koloniale Europese en Noord-Amerikaanse horizon. Op 27 oktober 1985 werd in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties resolutie 41 / 44 goedgekeurd, die een ‘Zuid-Atlantische Zone van Vrede en Samenwerking’ scheptGa naar eind[2]. Die ‘Zuid-Zuid’-alliantie is tot nu toe, twintig jaar na haar ontstaan, vrijwel onzichtbaar. Hoe kan men erin slagen die Afrikaanse horizon beter zichtbaar te maken? Daartoe kunnen, mijns inziens, de volgende ‘actiepunten’ helpen.
| |||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||
Tot slot stel ik voor de blik af te wenden van het podium waar de pastoor of de predikant roept, zingt en gesticuleert, en te kijken naar de mensen in de zaal. Deze mensen beleven iets. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat de ervaring centraal staat in de pentecostale vieringen. De funda- | |||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||
mentele kwestie met deze opkomende kerken is bijgevolg niet institutioneel, maar betreft de manier waarop een bepaalde kerk inwerkt op het leven van de mensen. Hoe beleven mensen hun kerk? Het is duidelijk dat zij, hier in Brazilië tenminste, zich beter voelen in de ‘Universele Kerk’ dan in de katholieke kerk. Misschien is het verkeerd hier te spreken over ‘gelovigen’. De mensen die zingen en met de armen zwaaien gedragen zich nu eenmaal niet als ‘gelovigen’ van een kerk, maar als gelovigen in God. Gods geest waait waar hij wil, de mensen leven onder de heilige stuwing van God. De ‘Universele Kerk’ zegt het klaar en duidelijk: ‘Houd op te lijden, er is een oplossing’. Pijn, stress, angst, onrust, vermoeidheid, eenzaamheid, werkloosheid, moeilijkheden thuis en op het werk, armoede, voor dat alles is er een oplossing. De mensen voelen zich bevrijd van de duivel, worden opnieuw gezond. Ze beleven een mirakel. Voor velen onder hen is de religieuze tempel de enige plaats waar ze in hun broosheid en kleinheid aanvaard worden en een moment van loutere voldoening beleven, hoe kort dit ook moge zijn. Zingen in Gods tempel betekent gevoelens uiten, want zingen zonder gevoel is niet echt zingen. □ Eduardo Hoornaert | |||||||||||||||
Beter nadenken over racismeEen notie waar veel mee geschermd wordt in onze multi-etnische samenleving ter bestrijding van onwelgevallige opinies en standpunten, maar waar te weinig over nagedacht wordt, is racisme. Het wordt bovendien meestal uitsluitend geassocieerd met nationaal-socialisme en fascisme, zozeer zelfs dat het daarmee praktisch versmolten is geraakt. Men verdringt zodoende het historische feit dat racisme tot de tweede helft van de twintigste eeuw deel uitmaakte van de gevestigde orde en politiek van alle koloniale mogendheden in Europa. Getoetst aan de definitie van racisme in het internationale Antiracismeverdrag van 1965, dat in zijn ontstaan mede een juridische afrekening was met het kolonialisme en daarmee samenhangen- | |||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||
de rassendiscriminatie, hadden al die mogendheden, dus ook Nederland en België, tot dan toe een racistische oriëntatie. Hoezeer we er nu ook van overtuigd zijn dat discriminatie op grond van ras, huidskleur of etnische afstamming verwerpelijk is evenals op andere gronden zoals artikel 1 van onze Grondwet stelt, we mogen niet vergeten dat die overtuiging pas van betrekkelijk recente datum is. Al stond raciale discriminatie eigenlijk al sinds de liberale revoluties van de achttiende eeuw op gespannen voet met het in die revoluties geproclameerde gelijkheidsbeginsel, desondanks is zij in theorie en praktijk nog lang gelegitimeerd. Dat gebeurde niet alleen in antimoderne stromingen als klassiek en christelijk-confessioneel conservatisme en in de twintigste eeuw vooral in het modern autoritarisme of fascisme, maar ook in het moderne politieke denken. Te denken valt daarbij in het bijzonder aan het sociaal darwinisme, rond de vorige eeuwwisseling een heel invloedrijke stroming in de sociale wetenschappen. Dat kon daarbij voortbouwen op het werk van Darwin. Die gaf daarin namelijk zelf blijk van uitgesproken racistische opvattingen. Dat sociaal darwinisme gaat uit van het principe van de principiële ongelijkheid van de mensen, zowel in fysiek als geestelijk opzicht, en baseert zich daarbij op de selectieprocessen van de darwinistische evolutietheorie. Die selectieprocessen voltrekken zich niet alleen tussen individuen, maar ook tussen collectiviteiten zoals volkeren, die ook op dat niveau resulteren in ‘the survival of the fittest’. Op die grond werden ook in het moderne denken kolonialisme en imperialisme in de internationale betrekkingen nog jarenlang verklaard en gerechtvaardigd. Toen Japan in 1919 verzocht in het Statuut van de Volkenbond op te nemen dat alle rassen principieel gelijkwaardig zijn, werd dat nog vierkant afgewezen. Hoezeer men toen nog uitging van een rassenhiërarchie die van blank via geel en bruin naar zwart liep, blijkt ook uit het werk van R. Baden-Powell, de grondlegger van een respectabele jeugdbeweging als de padvinderij. Ook progressieve geesten als Karl Marx en Bertrand Russell hadden geen moeite met kolonialisme vanwege de beschavende werking die er in hun ogen van uitging. Dat racisme en kolonialisme als internationale expressie ervan in de tweede helft van de twintigste eeuw zo'n negatieve betekenis gekregen hebben, hangt onmiskenbaar samen met de sterk veranderde machtsverhoudingen in de wereld en de doorwerking van het gelijkheidsbeginsel, ook in internationale betrekkingen, die daarvan het gevolg was. Niettemin hebben we nog altijd te maken met een structurele ongelijkheid van kansen tussen de westerse ontwikkelde wereld en vele minder ontwikkelde landen in de niet-westerse wereld; een ongelijkheid die zich ondanks alle ontwikkelingssamenwerking onverminderd handhaaft en volgens de bekende ontwikkelingseconoom I. Wallerstein noodzakelijkerwijze voorvloeit uit de ongelijkmatige ontwikkeling die inherent is aan de dynamiek van het kapitalistische wereldsysteem. | |||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||
Al is racisme in de internationale betrekkingen geen factor van betekenis meer, in de zich ontwikkelende multi-etnische samenleving sinds de jaren zestig is het nog niet verdwenen en spitst het zich hier toe op uitingen van discriminatie tussen autochtonen en allochtonen. Wel wordt het verwijt van racisme in die zin vaak onzorgvuldig en onnadenkend in stelling gebracht tegen bepaalde onwelgevallig geachte standpunten, hoewel dat bij nadere beschouwing redelijkerwijze niet valt vol te houden. De afgelopen jaren is dat bijvoorbeeld gebeurd inzake een reeks van standpunten zoals het bepleiten van een restrictief toelatingsbeleid en het belang van integratie en inburgering van allochtonen; het idee dat Nederland vol is; het idee dat volkeren zich onderscheiden door hun eigen nationale identiteit; het recht van volkeren de eigen cultuur te ontwikkelen en te beschermen; het ter discussie stellen van de multi-etnische samenleving; de kwalificatie van de islam als een achterlijk, dat wil zeggen getoetst aan moderne maatstaven achterlopend religieus fenomeen; het waarschuwen tegen de islamisering van onze samenleving en cultuur; het primair stellen van nationale belangen; het afremmen van huwelijksmigratie door daaraan hogere eisen te stellen enz. In al die gevallen werd over het hoofd gezien dat discriminatie niet ieder onderscheid verbiedt, maar alleen onderscheid dat redelijkerwijs niet te rechtvaardigen valt. Wanneer we allerlei uitlatingen over allochtonen nader analyseren, blijken zij vaak meer voort te spruiten uit een zekere afgunst, het niet goed kunnen hebben dat allerlei vreemdelingen van onze sociale voorzieningen profiteren zonder enige tegenprestatie, dan uit vreemdelingenhaat. De toegang van migranten tot die sociale voorzieningen is inmiddels een punt van discussie geworden. Ook een links politicus als Wouter Bos wil die toegang nu in zekere mate beperken. Dat neemt niet weg dat er nog altijd racistische ideeën in onze samenleving voortleven. Die moeten uiteraard bestreden worden. Maar de geloofwaardigheid van die bestrijding wordt ondermijnd als standpunten om politieke redenen als racistisch gestigmatiseerd worden die bij enig serieus nadenken niet als zodanig beschouwd kunnen worden. De maatschappelijk meest schadelijke vorm van racisme is de discriminatie van allochtonen op de arbeidsmarkt, waardoor zij in hun ontwikkeling gefrustreerd en in hun integratie in onze samenleving belemmerd worden. □ Wim Couwenberg | |||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||
VerwonderingVoor F.
Ik had mij kunnen zijn - maar zonder verbazing,
en dat had betekend
heel iemand anders.
(Szymborska)
Een dochter van drie stelt meer vragen dan een vader kan beantwoorden. In de zogenaamde waarom-fase weet ze van geen ophouden. Waarom miauwt de poes zo? Waarom heeft die meneer geen haar op zijn hoofd? Waarom heeft een zebra strepen? Waarom is de lucht blauw? Waarom is dat meisje verdrietig? Vader, toch niet de domste, staat regelmatig met de mond vol tanden. ‘Ik weet het niet’, hoort hij zich dan zeggen. Maar daar neemt ze niet zonder meer genoegen mee: ‘Wil jij eens heel diep nadenken?’ Kinderlijke waarom-vragen doen ons herinneren aan een dimensie van het bestaan waar we in de drukte van onze dagelijkse besognes maar al te gemakkelijk aan voorbijgaan. De verwondering waar die vragen de uiting van zijn, heeft in de door pragmatiek en nut gedicteerde wereld van de volwassenen nauwelijks een kans. Wat eten we vanavond? Welke zorgverzekering kunnen we het beste afsluiten? Hoe haal ik mijn deadline? - op zijn tijd ook belangrijke vragen, maar wel van een andere orde dan die waarmee het kind zijn ouder amuseert of tot wanhoop brengt. Verwondering onderscheidt de mens van andere levende wezens. Kenmerkend voor hem is dat hij zich kan verbazen over zijn eigen bestaan, en het bestaan als zodanig, en dat hij zich zo verheft boven de natuur, zich van de dieren onderscheidt. De mens is het enige wezen waarvoor het leven niet vanzelf spreekt. Hij is, aldus Schopenhauer, daarom een animal metaphysicum, een metafysisch dier. Maar deze onvanzelfsprekendheid is allerminst vanzelfsprekend. Gewoonte en gewenning, haast en sleur dwingen ons in een keurslijf dat weinig ruimte laat om stil te staan bij een werkelijkheid die meer is dan een afgeleide van onze verlangens en be- | |||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||
hoeften. Wij leven doorgaans alsof alles wel vanzelfsprekend is. De lucht is blauw. In de lente krijgen de bomen weer groene blaadjes. Een roodborstje heeft een rood borstje. De appels vallen van de boom, en niet te ver. En deze vrouw of deze man ligt elke nacht naast je in bed. Logisch toch? In een bepaald opzicht misschien wel, maar het neemt niet weg dat die ‘logica’ alleen maar bestaat tegen de achtergrond van wat ik maar het wonder van de werkelijkheid noem. Natuurlijk is de lucht blauw, het zou wat zijn als die morgen bij het opstaan opeens paars zou zijn. Dan zouden we pas echt staan te kijken. Bovendien is de vaderlijke onwetendheid over het waarom van de blauwe lucht gemakkelijk weg te nemen. Natuurlijk betekent namelijk ook: verklaarbaar volgens natuurwetten. Typ ‘lucht’ en ‘blauw’ in op je computer en op de eerste de beste site die Google tevoorschijn tovert, is het te lezen. De kleur blauw in het zonlicht blijkt door zijn korte golflengte beter in de dampkring verstrooid te worden dan de kleuren met langere golflengtes. Maar gaat door deze wetenschap het wonder van de blauwe lucht teloor? Ik meen van niet. De wetenschappelijke benadering laat de werkelijkheid in haar causale samenhang zien. Ze beantwoordt de vraag naar het waarom in een schema van oorzaak en gevolg. De lucht is blauw omdat.... Maar te weten hoe de lucht aan zijn blauwe kleur komt, doet nog niets af aan de verwondering dat de blauwe lucht er is. Het feit blijft buiten de verklaring. Oftewel: de verwondering dat iets er is, wordt door het antwoord op de vraag waarom het er is niet weggenomen. En daar komt nog iets bij. Een causale verklaring neemt het ene raadsel met het andere weg. De blauwe lucht is verklaard met zaken die zelf ook weer om verklaring vragen - waarom heeft de kleur blauw een korte golflengte? -, en uiteindelijk doet de wetenschap een beroep op elementaire eigenschappen en krachten die zelf onverklaarbaar blijven. Echte wetenschap neemt dus niet alleen verwondering weg - o, zit dat zo -, maar roept die ook weer op. Kennis voedt het wonder van de werkelijkheid, veel meer dan ze het doet verdwijnen. In tegenstelling tot de gewoonte en de gewenning vormt het (wetenschappelijke) zoeken naar causale verklaringen op zich dus niet een bedreiging voor de verwondering die de werkelijkheid kan oproepen. Zaak is dan wel, een pas op de plaats te maken en de wereld niet te identificeren met de verklaarbaarheid ervan. De verwondering kan niet restloos vertaald worden in een waarom-vraag; het mysterie van de werkelijkheid is niet zonder meer tot een wetenschappelijk probleem terug te brengen. Misschien is daarom het antwoord ‘ik weet het niet’ op de waarom-vragen van een kind dan ook niet in alle gevallen een uiting van zwakte! Want zelfs al had vader zijn huiswerk goed gedaan en wist hij al van tevoren waarom de lucht blauw is, dan was het etaleren van zijn onwetendheid nog geen onzin. Zijn wetenschappelijke kennis nam die principiële, zeg filosofisch-metafysische onwetendheid niet weg. Vanuit wetenschappelijk per- | |||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||
spectief wordt het kind met een kluitje in het riet gestuurd als vader zou zeggen: de lucht is blauw omdat hij blauw is. Een tautologie verklaart immers niets. Maar in dit ‘waarom-daarom’, in dit antwoord dat geen antwoord lijkt, schuilt toch een waarheid: het ‘dat’ van de werkelijkheid laat zich niet tot een causaal verband reduceren. In dit licht kan ook de beroemde tautologische dichtregel van de zeventiende-eeuwse mysticus Angelus Silesius gelezen worden: ‘Die Rose ist ohne warum / sie blühet weil sie blühet’. Dat een roos bloeit is goed te begrijpen vanuit evolutionair oogpunt: zij moet vlinders en bijen aantrekken om zodoende de verspreiding van het stuifmeel mogelijk te maken. De bloei van bloemen heeft een functie. Maar de dichter wijst op iets anders: dat de roos er is, een bloeiende roos, dát is een wonder op zich, en we moeten dit wonder niet herleiden tot datgene waar die bloei toe dient. De roos is ‘meer’ dan haar biologisch-evolutionaire eigenschappen, ‘meer’ dan een schakel in het voortbestaan van de soort. Ligt dit ‘meer’ dan in wat de roos voor ons betekent, in onze hang naar romantiek of esthetiek? Nee, ook deze antropomorfe functionalisering doet geen recht aan het bestaan, dat wil zeggen het bloeien van de roos. ‘Sie achtet nicht ihrer selbst / fragt nicht ob man sie sieht.’ Haar bestaan is soeverein, het heeft de reden in zichzelf - en misschien is dat een andere manier om te zeggen: de roos maakt deel uit van de schepping. Weerstand bieden tegen een al te vanzelfsprekende herleiding van de werkelijkheid - met name metafysisch ingestelde filosofen en dichters nemen deze opdracht serieus. Hun bekommernis is te laten zien dat het zijn van de werkelijkheid ontsnapt aan de verklarende schema's en de algemene wetmatigheden, of die nu biologisch, fysiologisch of cultureel van aard zijn, waarmee we die werkelijkheid denken en begrijpen. Daarmee voegen ze niet zoals wetenschappers kennis toe aan de wereld, maar vestigen ze de aandacht op de niet te dichten (!) afstand tussen de kennis over en het feit van het bestaan. Hun ‘thema’ is, om met wijlen Cornelis Verhoeven te spreken, de lyrische meerwaarde van al wat er is. Zijn ‘definitie’ van de metafysica is ook aan de poëzie besteed: ‘de hardnekkigheid waarmee het wonder - dat er iets is - voorwerp van contemplatie is’. Hier zij nogmaals gezegd dat dit wonder niet iets uitzonderlijks of bijzonders betreft. De verwondering die hier aan de orde is, geldt niet het grootse, het afwijkende of het spectaculaire. Het wonder dat hier op het spel staat is niet dat van de kikker die in een prins verandert, maar van een doodgewone kikker die op een lelieblad zit te kwaken; niet dat van het water dat door een wonderdoener in wijn wordt veranderd, maar van het water waarin een wilg zich, voorovergebogen, spiegelt.
De dichteres Szymborska spreekt in haar lezing ter ere van de haar toegekende Nobelprijs daarom van de logische valstrik die in het begrip verbazing zit. ‘We verbazen ons immers over dingen die van de bekende, alge- | |||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||
meen erkende normen afwijken, van de vanzelfsprekendheid waaraan we gewend zijn geraakt. Er bestaat alleen geen wereld die vanzelf spreekt. [mijn cursivering - CL] Onze verbazing is autonoom en niet afgeleid van enig vergelijken.’ In de poëtische verwondering gaat het niet om de roos die zo veel groter is dan de andere en dichten is geen prijsdichten. In de taal van het dagelijkse leven maken we voortdurend een onderscheid tussen normaal en abnormaal, tussen gewoon en ongewoon. In de taal van de poëzie gaat het juist om het ‘ongewone’ van het gewone, om het verbazingwekkende van het ogenschijnlijk vanzelfsprekende. Voor de dichter is niets normaal, stelt Szymborska. ‘Geen steen en geen wolk boven een steen. Geen dag en geen nacht na een dag. En boven alles niemands bestaan op deze aarde.’ (Om ironisch af te sluiten met: ‘Het ziet ernaar uit dat de dichters altijd veel te doen zullen hebben.’) Wat die steen, die wolk, die dag en die nacht betreft, meestal is het te veel gevraagd, dat wij, opgaand in het leven van alledag, ons daarover verwonderen. Maar met de hulp van een goede dichter lukt het soms toch. ‘Naast een wolk / lijkt zelfs een steen een broeder / op wie je kunt vertrouwen, / terwijl zij verre, wispelturige nichtjes blijven.’ Uit hun prozaïsche verband gerukt komt de lyrische meerwaarde van de dingen aan het licht. En onwillekeurig denk je dan ook aan het kind dat op een kiezelpad een steen opraapt, die ene steen en niet een andere, en vol verrukking uitroept: ooh, kijk eens wat ik heb gevonden! Maar als dingen al een bron van verwondering kunnen zijn, zouden mensen dat dan niet nog meer moeten zijn? Het feit van het leven van ieder mens; dat er maar één ik is, maar dat wel ontelbaar keer. ‘Ik ben wie ik ben. / Een toeval onbevattelijk / als elk toeval.’ Want dat mensen in hoge mate verklaarbaar zijn, dat ze in velerlei opzichten op elkaar lijken en met elkaar te vergelijken zijn, neemt het wonder van hun individuele bestaan niet weg. De wetenschap dat in het perspectief van het mensdom geboren worden een ‘routineklus’ is, die elke dag, elk moment van de dag, op talloze plaatsen wordt voltrokken, doet geen afbreuk aan de ervaring dat zich hier iets unieks en onherhaalbaars heeft voorgedaan. Niets gewoner dan een geboorte én geen groter wonder. Niemands bestaan op deze aarde is normaal, hoe normaal hij of zij verder ook is. Het is onvermijdelijk dat we dit ook telkens weer vergeten. We staan niet voortdurend stil bij het verbazingwekkende feit dat iemand er überhaupt is. Integendeel. Aan dit feit gaan we meestal achteloos voorbij. Hoe ze zijn, wat ze doen en denken en waarom, wat ze voor elkaar of de samenleving betekenen, dát is bepalend voor de wijze waarop mensen aan elkaar verschijnen. Maar hoe ze elkaar ook zullen ‘definiëren’, hoe ze ook als ‘antwoorden’ op impliciete en expliciete wat-waarom-en-hoe-vragen door het leven gaan, ergens - op de bodem van hun ziel? - blijft het onverklaarbare zijn van hun bestaan om aandacht ‘vragen’ - van een dichter, een filosoof of van simpelweg - maar wat is simpelweg! - iemand die liefheeft. | |||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||
Dus je bent er? Recht uit het nog net afgewende ogenblik?
Er zat maar één maas in het net en jij kroop erdoor?
Ik kan mijn verbazing niet op, kan mijn zwijgen niet op.
Luister,
hoe snel je hart in mij klopt.
Nee, het is volstrekt niet logisch dat zij, slapend als een roos zonder waarom, daar naast je ligt in bed. Het is een wonder boven wonder. □ Cyril Lansink | |||||||||||||||
Geloof of wetenschap?
| |||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||
tegenstelling met wat de EPR-auteurs verwachtten. Die fundamentele onbepaaldheid op het laagste niveau zet zich door in de opbouw van de materie, eerst van de scheikundige elementen, later van de moleculaire verbindingen die de bouwstenen van het leven vormen. Twee Belgische Nobelprijswinnaars leren ons dat deze aaneenschakeling van toevalligheden toch tot minder onwaarschijnlijke resultaten leidt dan men spontaan zou verwachten. Ilya PrigogineGa naar eind[2] legt uit hoe die toevallige opbouw verloopt van tweesprong naar tweesprong. Als een bepaalde gunstige (aan de situatie aangepaste) richting toevallig is ingeslagen, wordt die weg onomkeerbaar gevolgd tot een volgende tweesprong. Zo wordt gaandeweg de enorm complexe structuur van het leven opgebouwd. Christian de Duve wijst erop dat in de loop van de tijden alle leven op aarde waarschijnlijk een aantal keren verdwenen is en later weer ontstaan. Het leven is namelijk, als de omstandigheden gunstig zijn, helemaal niet onwaarschijnlijk. Lapidair uitgedrukt: ‘Toeval sluit onvermijdelijkheid niet uit.’Ga naar eind[3] Niet zinloos: Naarmate ‘wezens’ meer tot zelfbewustzijn komen, groeit ook hun vermogen zinvol te leven, te beantwoorden aan de constructieve mogelijkheden die blijkbaar voorhanden zijn in henzelf, in de kosmos, in de samenleving. Ervaring leert dat sommige gedragingen niet alleen nuttig zijn om zichzelf en de eigen soort in stand te houden; een ontwakende ‘moral sense’ erkent ze als goed, als een sleutel voor een diepere zin van het bestaan. Zo kan een mens komen tot het vermoeden dat de diepste grond van het bestaan een Wezen is dat goed en persoonlijk is. Wij kunnen ons terugvinden in het inzicht en de inzet van religieuze genieën, voor christenen vooral die van Jezus van Nazareth.
2.Verder schrijft Louis Dupré: ‘In het totstandkomen van de geest kan [de theoloog] niet anders dan een bovennatuurlijke tussenkomst zien, die een heel nieuwe zin geeft aan het evolutieproces’. Uiteraard mag de gelovige theoloog stellingen formuleren waar de wetenschappers zich niet over kunnen uitspreken. Maar die ‘bovennatuurlijke tussenkomst’ lijkt naar mijn smaak toch wat ongelukkig op formuleringen als ‘afzonderlijke schepping van het leven’ of ‘het instorten van een onsterfelijke ziel’. Wij kunnen toch niet de geschiedenis van Gods handelen schrijven? Zeggen we niet met evenveel recht dat de constructieve mogelijkheid om te groeien en gaandeweg tot bewustzijn te komen van meet af aan aanwezig is, ook reeds in de niet-organische materie? Mijn voorstelling, in de geest van Teilhard de Chardin, is dat de ‘schepper’ zijn eigen geaardheid uitdrukt in de materie, maar dat hij ze alle vrijheid laat in welke vormen ze zich verder gaat ontplooien. Voor mijn geloof hoeft de mens dus echt niet het eindpunt en de bekroning van de evolutie te zijn, ook al kan ik mij van verdere stadia nauwelijks een beeld maken. Wat zal de spontane evolutie en/of de genetische manipulatie brengen? Hopelijk gaan we er op een verantwoordelijke manier mee om. | |||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||
Mijn formulering lijkt misschien in tegenspraak met het geloof in een goddelijke voorzienigheid, in de zinvolheid van het smeekgebed en de vermetelheid om God aan te spreken als ‘Onze Vader’. Voor mij is bidden nochtans heel zinvol: mij afstemmen op dat constructieve verlangen dat ik in mij ervaar. Zo mag ik delen in goddelijk leven. Dit is uiteraard een gelovige uitspraak maar de wetenschapper in mij protesteert niet. Geloof of wetenschap? De mens die wetenschap bedrijft, kan ongetwijfeld vervuld worden van bewondering om het harmonieuze samenspel van de natuurwetten. Misschien zet het hem persoonlijk aan tot geloven in een zin en een Zingever. Maar de term ‘intelligent ontwerp’ zal hij als wetenschapper best vermijden, niet alleen omdat ontwerp een deterministische bijklank heeft, maar vooral omdat een waardeoordeel als intelligent niet thuishoort in het wetenschappelijk discours.
□ Herman Paulussen |
|