Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 704]
| |
Cees Willemsen
| |
[pagina 705]
| |
van Van Heutz, de Nederlandse officier die ongeveer twee decennia daarvóór Atjeh veroverde en pacificeerde, en die in 1904 gouverneur-generaal was gewordenGa naar eind[3]. Op iets latere leeftijd, zo rond zijn achttiende, las Du Perron Emile Zola, maar hij vond diens werk saai, ondanks zijn bedenkelijke reputatie, zoals Snoek schrijft, daarmee doelend op Zola's soms weinig verbloemend naturalistisch proza. Kennelijk had de adolescent Du Perron zich nog niet kunnen losmaken van de historisch onhoudbare, maar met veel romantische verbeeldingskracht geschapen en daardoor des te levendiger romanpersonages van Dumas. Vanwege deze literaire voorkeur is het eigenlijk niet verwonderlijk dat het realistische proza van Tolstoi, zoals Oorlog en vrede en De kozakken, hem in die levensfase niet kon boeien, al is het thema van De kozakken toch op en top romantisch. Later zou hij zich voor een van zijn verhalen uit de reeks De onzekeren door De kozakken laten inspireren. | |
Moderne profetenToen Du Perron in 1921 overstak naar Europa, bevatte zijn handbibliotheek geen Russen, althans, daar is niets van bekend. In Brussel aangekomen, werd hij opgevangen door tante Toetie. Deze tante bleek erg geïnteresseerd te zijn in theosofie, spiritisme en Krishnamurti. En hoewel Eddy en zijn moeder vanuit hun Indische achtergrond niet zo vreemd zullen hebben opgekeken van deze exotische interessesfeer, zal de draagwijdte van tante Toeties belangstelling hen toch ontgaan zijn. België had net een alles verwoestende, diep in het maatschappelijk leven ingrijpende oorlog achter de rug. De crisis der zekerheden die hiervan het gevolg was, waaronder het door velen ervaren failliet van een verburgerlijkt christendom, bleek een vruchtbare voedingsbodem voor het zoeken naar nieuwe, of beter gezegd oude waarden in het Oosten. Bij de vele profeten die in de naoorlogse tijd ook in Nederland opduiken, komt men naast Krishnamurti, Tagore en Blavatsky ook Dostojevski tegen. Dostojevski had al in zijn beroemde Poesjkinrede van 1880, niet toevallig in 1923 in het Nederlands vertaald, geprofeteerd dat de Russen ooit een einde zouden maken aan de voortdurende Europese twisten, door hen te doordringen met ‘de Russische almenselijke en allen verenigende ziel [...] overeenkomstig de wet van Christus en het evangelie’Ga naar eind[4]. Dit nieuwe evangelie werd in Nederland verkondigd door het in 1921 opgerichte literaire tijdschrift De Stem onder redactie van Dirk Coster en Just Havelaar. Beiden waren bezield door de nieuwe anti- | |
[pagina 706]
| |
individualistische gemeenschapszin. Ze zagen in Dostojevski ‘het voorbeeld van wat een mens kan zijn, van wat een kunst kan zijn in de twintigste eeuw’Ga naar eind[5]. De Gebroeders Karamazov stond centraal in de receptie, waarbij vooral gerefereerd werd aan de daarin verhaalde ‘Legende van de Grootinquisiteur’, met als belangrijkste thema de vrijheid en haar verhouding tot de religieGa naar eind[6]. Volgens Dostojevski was een religie die de vrijheid als hoogste waarde ontkende en zich daardoor tot een systeem en een machtsapparaat verlaagde, even demonisch als een vrijheid die haar religieus-metafysische inhoud loochende. En wel een demon die zich ten slotte tegen het religieuze zelf zou richten als was het haar grootste vijandGa naar eind[7]. Hoe treffend leken deze woorden na de verbijsterende slachtpartij van 1914-1918. De geestelijke verzoening die besloten lag in Dostojevski's ideologie van de universele liefde en de troost die zijn werk daarmee bood, was één verklaring voor zijn populariteit na de oorlog. Daarnaast stelde Dostojevski door de beschrijving van een innerlijke psychologische realiteit zijn lezers in staat te vluchten uit een vervreemdende, harde werkelijkheid. Getroost hoefde de jonge, dandyachtige literator Eddy du Perron niet te worden, de roep om gemeenschapszin sprak hem als rechtgeaard individualist sowieso niet aan, en van een vervreemdende, harde werkelijkheid had hij geen last. Integendeel, hij was juist hongerig naar de vitale culturele vruchten van zijn nieuwe Europese omgeving. Opgegroeid in Indië, waar de oorlog geheel aan hem voorbij was gegaan, had hij totaal geen binding met zich ontheemd voelende intellectuelen als Coster. In het jaar dat Du Perron naar Europa kwam - 1921 - opende deze het eerste nummer van De Stem met de vraag: ‘Welk acht gij Dostojevski's betekenis voor de religie, en speciaal voor de religie van de toekomst?’. Het zal duidelijk zijn dat Du Perron, die over zijn katholieke opvoeding sprak in termen van een katholicisme dat niet was aangeleerd maar aangesmeerd, weinig begreep van dit ‘ethisch gezever’. | |
Kleinburgerlijk gekoketteer met moraalDu Perron was juist gefascineerd door het modernisme in de literatuur al verwierp hij het kubisme en kende hij de dadaïsten niet. Zijn vriendin Clairette, bewonderaarster van Cocteau, gaf hij weliswaar Tolstois Qu'est-ce que l'art? Wat is kunst? cadeau, maar tegelijkertijd noemde hij de ethicus Tolstoi naïef, simplistisch en weinig intelligent. ‘Ga kool planten en wat aan sport doen Tolstoi’, voegde de jonge bok de oude grijsaard toe, die hij bekritiseerde vanwege diens kanttekeningen bij Verlaine en Baudelaire. Tolstois commentaar op de toene- | |
[pagina 707]
| |
mende onbegrijpelijkheid van de moderne kunst deelde Du Perron wel, maar toen de grote Rus zich erover beklaagde dat in Engeland het debat niet langer over schoonheid maar over smaak ging, riposteerde Du Perron: ‘Logisch, want waar moet je je anders op beroepen dan op smaak’. En over iemands smaak wilde Du Perron graag twisten, in elk geval liever dan over de ethische of esthetische waarde van de literatuur. Toch was Du Perron in zijn eerste Europese jaren nog een tastend literator, met één been in de neoromantiek van Tachtig, al gold zijn bewondering waarschijnlijk vooral de personen van de schrijvers als representanten van de eerste Nederlandse kaste van onafhankelijke intellectuelen. Want stilistisch voelde hij veel meer verwantschap met de - romanticus - Arthur van Schendel, wiens heldere proza hij afzette tegenover de overdaad van de Tachtigers. Ondertussen schaafde hij aan zijn eigen stijl naar het voorbeeld van grote stilisten als Flaubert, Huysmans en Larbaud. Hij was erop gebrand kunstenaar te zijn van een moderne, twintigste-eeuwse gevoeligheid. Een van zijn grote eigentijdse voorbeelden was André Gide, als immoralist de tegenpool van iemand als Coster. Gide appelleerde volgens Snoek aan Du Perrons verlangen naar vrijheid en mobiliteit, de drang te ontkomen aan de beperkingen van zijn milieu. In 1924 las Du Perron Gides Les caves du Vatican (1914), een dostojevskiaanse roman met een Franse Raskolnikov (Lafcadio) die een willekeurig iemand vermoordt om zijn vrijheid te bewijzen en die zichzelf evenmin als Raskolnikov (aanvankelijk) als een misdadiger zag. Du Perron onderkende de gelijkenis van Gides roman met Schuld en boete, vooral wat het centrale thema van de vrije wil betreft. Maar waar Dostojevski de lezer indringend confronteerde met zijn schuld, liet de immoralist Gide de conclusies aan de lezer. Dat laatste zal Du Perron zijn bevallen want, zoals hij in 1923 in een brief aan Clairette Petrucci schreef, ‘al die blootgelegde harten, waar is het goed voor?’. Toch stelde hij voor zichzelf vast dat literatuur niet goed begrepen kon worden zonder zelfkennis en zelfonderzoek. Daarom blijft het enigszins een raadsel waarom hij zich zo tegen Costers Dostojevski afzette. Coster schreef (ik citeer Snoek): ‘Dostojevski's atomistisch fijne ontleding; het is ons eigen innerlijk, het innerlijk van den modernen mensch, voor de eerste maal sinds dit moderne mensch-zijn ontstond, begrepen tot in de uiterste diepten en verlicht door het licht van het bewustzijn [...]’. En over Dostojevski's onbegrijpelijkheid: ‘Doch dit is een tijdelijke onherkenbaarheid, een onherkenbaarheid van den eersten blik, die onherroepelijk bestemd is in een dieperen herkenning om te slaan, en dan een zelfherkenning wordt zonder weerga’. Toegegeven dat Costers proza nogal esoterisch klonk, | |
[pagina 708]
| |
maar het misverstaan zat hem vooral in de verschillende maatschappelijke achtergrond van Coster en Du Perron, zoals hiervoor aangegeven. Du Perron stoorde zich aan de vele epitheta in Costers stijl en diens schermen met het woord menselijkheid. En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij hierin beslist niet alleen stond. Ook iemand als Van Ostaijen verwierp de Costers en andere dominees. Du Perron ergerde zich vooral aan wat hij zag als kleinburgerlijk gekoketteer met een in wezen onbegrepen geest. Later in zijn Land van Herkomst laat hij zijn alterego Ducrot zeggen: ‘Ze hebben allemaal Dostojevski gelezen en stellen zich voor dat zijn wereld de verdieping en de rechtvaardiging is van hun knoeierijtjes’. Daar stond tegenover dat een generatiegenoot als dichter-criticus Donker, met wie Du Perron aanvankelijk op goede voet stond, Coster juist waardeerde vanwege diens poging de grote lijnen in de eigentijdse cultuurhistorische ontwikkeling samen te vatten, én vanwege zijn strijd tegen het negentiende-eeuwse intellectualisme, dat ‘dezen tijd nog infecteert en verkankert’. De erudiete dichter en essayist Victor van Vriesland, die zowel Du Perron als Donker kende, wist hun posities treffend te markeren. Hij beschouwde Donker als een scherpzinnige, maar voornamelijk Duits georiënteerde criticus. Du Perron daarentegen was, in Van Vrieslands ogen, onder Franse invloed juist een typische rationalist, iemand zonder metafysische belangstelling. Ook Anton van Duinkerken, de jonge katholieke dichter, meende dat Du Perron te weinig ziel bezat. Zijn toom deed hem denken aan een delicatesse. Volgens Van Duinkerken was de kern van Du Perrons kritiek op Coster niet diens stijl, maar Costers ‘onverzadigden nood naar den zin van het leven. Voor E. du Perron heeft het leven geen zin. Hij is zelf de zin van zijn leven’. Een scherpe, maar niet van waarheid gespeende conclusie. Om die reden hield Paul van Ostaijen waarschijnlijk niet van Du Perrons gedichten. Hollanders vond hij vanwege hun gebrek aan sensibiliteit, sowieso minder voorbestemd voor de poëzieGa naar eind[8]. | |
Revolte en retoriekDu Perron hield intussen onverstoorbaar vast aan zijn poëticale canon. Een gedicht moest voor hem direct commentaar geven op het leven. Literatuur, hij bleef dit herhalen, had in de eerste plaats betekenis als uitdrukking van een persoonlijkheid, een ongemaskerde mens die voortdurend zijn houding bepaalt tegenover het bestaan. Kunstenaars waren - ook als mens - te verdelen in twee categorieën, zij die revolteerden tegen het absurde leven en zij die ondanks alle nuances vonden dat we ten slotte het best af waren met deze beste van alle mogelijke werelden, daarbij vanzelfsprekend geruggensteund door het | |
[pagina 709]
| |
geloof in een andere - metafysische - wereld. Het was een variant op de klassieke tegenstelling: de opstandige dichter tegenover de gevestigde burgerij. Tot de laatste categorie rekende Du Perron de jong-katholieken onder leiding van Van Duinkerken. Ook Anthonie Donker behoorde tot deze tweede groep, die invloedrijker was dan de eerste en waarvan behalve Slauerhoff, Den Doolaard en Theun de Vries ook Du Perron deel uitmaakte. Het kamp van de opstandigen vormde dus een nogal heterogeen geheel, met, onder meer, romantici en revolutionairen broederlijk naast elkaar. Du Perron had altijd afstand gehouden van de revolutionairen. Maar onder invloed van de wereldwijde economische crisis die een paar jaar na de beurskrach van 1929 ook in Europa keihard toesloeg - maman Du Perron verloor hierdoor bijna al haar geld - raakte hij gefascineerd door de ogenschijnlijk spectaculaire economische en culturele experimenten in de jonge Sovjetstaat. Via zijn contact met André Malraux begon hij zich steeds meer te verdiepen in de genese van de Russische revolutie als wettige erfgenaam van de Franse. Zijn contact in 1931 met de Belgische communist Eduard Van Overstraeten zette hem aan tot het lezen van Trotski en vooral Boris Savinkov, een Russische sociaal-revolutionair, wiens memoires grote indruk op hem maakten. Toch bleef Du Perron staande houden dat de revolutionair hem alleen maar sympathiek was als oppositiefiguur. Hij definieerde zichzelf in de woorden van Drieu la Rochelle als een smalle mens, een kritische intellectueel die intelligentie paart aan moed en wiens taak het is leugens te ontmaskeren. Toch zou hij het met dat laatste voor korte tijd heel moeilijk krijgen. Ondanks zijn eerdere scepsis raakte Du Perron onder de indruk van wat zich aandiende als een culturele dooi in Stalins Sovjet-Unie. Du Perron, die in 1929 het modernisme weinig invoelend karakteriseerde als een heilzame ziekte, liet zich in die tijd wellicht bedotten door Stalins afrekening met doctrinair modernistische literaire stromingen als de Rapp, de Alrussische Associatie van Proletarische Schrijvers - die literatuur ondergeschikt maakte aan educatieve doeleinden. Tegelijkertijd ontwikkelden de Sovjets met behulp van hun westerse handlangers, communisten en intellectuele fellow travellers, vanaf 1928-1929 een gigantisch propaganda-offensief waarbij ze de mondiale economische crisis en het opkomende fascisme in Duitsland op een handige wijze uitspeelden tegen de vermeende spectaculaire economische en culturele vooruitgang in eigen land. De weinige westerlingen die achter de schermen konden kijken, hielden uit zelfcensuur hun mond om de vijanden van de revolutie, onder wie de fascisten, niet in de kaartte spelen. In het gunstigste geval dus een bewuste keuze voor het in hun ogen minste kwaad, maar zeker achteraf gezien een uiting van een onbegrijpelijke oogkleppenpolitiek. Ook Du Perron en | |
[pagina 710]
| |
Ter Braak, die in het eerste nummer van Forum (11 november 1931) aankondigden het enge provincialisme binnen de nationale letteren te willen bestrijden door over de grenzen te kijken, lieten zich voor korte tijd verblinden door de retoriek van het revolutionaire sovjetproza. Vooral Ilja Ehrenburg maakte met zijn montageachtige romans zoals 10 pk of het leven der auto's voor enige jaren grote opgang in ons land en lang niet alleen onder linkse schrijvers. Anthonie Donker bijvoorbeeld, maar ook Ter Braak waren aanvankelijk zeer enthousiast over deze revolutionaire roman. ‘Een geniaal pamflet, ongelooflik boeiend boek’, schreef Ter Braak in 1931 naar aanleiding van de Duitse Malikuitgave en in een volgend artikel ‘Ehrenburg maakt school’, ‘Voor de literatuur-historici van het jaar 2000 - en trouwens reeds daarvoor - die er zich toe gaan zetten om uit te maken, welke figuren de Nederlandse letterkunde van 1933 en omgeving hebben beheerst, zal een naam met reclameachtige duidelijkheid aanstonds naar voren springen: Ilja Ehrenburg. Als deze literatuur-historici een scherpe neus hebben, zullen zij in de letterkunde twee tijdvakken kunnen onderscheiden: het tijdvak voor en het tijdvak na het verschijnen van Het leven der Auto's, het boek, waarmee Ehrenburg bij ons eigenlijk pas goed carrière heeft gemaakt.’Ga naar eind[9] En hoewel dit enthousiasme bij Ter Braak spoedig afnam en hij later de talloze Ehrenburg-epigonen in ons land herhaaldelijk op de korrel nam, reageerde hij evenals Du Perron opgetogen naar aanleiding van de berichten over het eerste schrijverscongres van augustus 1934 in Moskou. Du Perron, die nooit iets gezien had in het gekunstelde, modernistische proza van Ehrenburg en consorten, schreef aan Greshoff over dit beruchte congres, waarin het socialistisch realisme als de literaire doctrine door de sovjetschrijvers werd aanvaard: ‘De stap naar de “vrijheid” daar gedaan is enorm, maar ze zou zeker niet zo groot geweest zijn zonder de boekverbranding en de rest v/h fascisme in Duitsland, maar soit [...] dit congres is DE literaire wereldgebeurtenis, dat staat boven alle twijfel vast, hoeveel je [er] ook nog tegen kan hebben’. Een stap naar de vrijheid? Gorki, de nestor van de sovjetschrijvers en in zekere zin de literaire peetvader van de nu verplichte schrijfstijl, haakte voor het einde van het congres gedesillusioneerd af. Overigens niet nadat hij de aanwezige collega's bij herhaling had verzocht het adjectief ‘grote’, dat steeds in verband met zijn naam werd gebezigd, achterwege te laten. Gorki zou een jaar later, juni 1935, als de grote coryfee op het door de Sovjets en hun westerse fellow travellers georganiseerde Schrijverscongres ter verdediging van de cultuur in Parijs figureren. Hij liet het echter op het laatste moment wegens ziekte afweten. Nog geen jaar later overleed hij, waarschijnlijk vermoord door Stalin, | |
[pagina 711]
| |
zoals nu vrijwel algemeen wordt aangenomen. Hoe dan ook, Du Perron kon in 1935 in Parijs voor het eerst zelfde Sovjets bezig zien en horen, en hoewel hij enige maanden eerder nog mogelijkheden had gezien om met de Sovjets op cultureel gebied samen te werken, liet hij zich ditmaal niet langer bedotten. ‘De sovjet-propagandisten houden er ten opzichte van de kultuur een humanitair, mystiek en religieus taaltje op na, dat mij op zichzelf een bedreiging van de kultuur lijkt, omdat een religieuze geest in laatste instantie een leugenachtige geest blijft. Het is mij onmogelijk niet te protesteren tegen het bedrog dat talent met een humanitaire houding vereenzelvigt.’Ga naar eind[10] | |
Neus voor kwaliteitDesondanks had hij in Parijs verscheidene interessante ontmoetingen met Russische schrijvers, die niet toevallig in eigen land ‘geëxcommuniceerd’ waren. Zo maakte hij kennis met Jevgeni Zamjatin (1884-1937), die al in 1927 in ongenade was gevallen door zijn satirische toekomstroman Wij. Zamjatin schreef enige jaren na de revolutie: ‘Ware literatuur wordt niet gemaakt door vlijtige en trouwe ambtenaren, maar door gekken, eenlingen, ketters, dromers, rebellen en sceptici’Ga naar eind[11]. Hij spotte met de pretentie van de Sovjets een nieuwe literatuur te willen scheppen en in reactie daarop schreef hij: ‘Ik vrees dat de Russische literatuur maar één toekomst heeft, haar verleden’Ga naar eind[12]. Nadat hij in 1931 een open brief aan Stalin had gepubliceerd, mocht hij op voorspraak van Gorki naar Parijs emigreren, waar hij in 1937 stierf. Du Perron, die kennelijk erg van hem was gecharmeerd, beval hem aan bij Greshoff en Ter Braak voor het houden van lezingen in Nederland - bij mijn weten overigens zonder enig gevolg, de hiervoor genoemde roman Wij, zijn bekendste en beste werk, is hier pas in 1971 vertaald. Du Perron ontmoette in Parijs ook Isaak Babel en Boris Pasternak. Ze kwamen op het laatste moment ter vervanging van de zieke Gorki. Babel maakte indruk op Du Perron als een vlot verteller die gemoedelijk enkele voortreffelijke anekdotes ten beste gaf over ‘de nieuwe mens’ in de Sovjet-Unie, aldus Snoek. Maar Pasternak maakte de meeste indruk. Hij deed ‘zijn grote reputatie’ eer aan en sprak ‘eenvoudig hartveroverend, ongezocht en niettemin verward’. Du Perron vergeleek hem met Buster Keaton, maar met onmiskenbare inhoud, al kon hij zijn boodschap niet in alle eenvoud op het Parijse podium overbrengen, alleen suggereren met af en toe een ‘dichterlijke paardezucht’. Neen, het was Du Perron nu wel duidelijk: het was niets anders dan ‘Onwaarheid en hypokrisie onder de Sovjets. Het nieuw-ontdekte indi- | |
[pagina 712]
| |
vidu is vrij in Sovjet-Rusland zolang hij met de maatschappij accoord gaat; zodra hij dat niet meer is, is hij er onvrijer, geknechter dan hier’. En hij noemde als voorbeelden van geknechte geesten: Zamjatin, Achmatova, Boelgakov, Lebedjenko en Voinova. Du Perron had in elk geval een neus voor kwaliteit, want door hem genoemde Sovjet-Russische schrijvers als Babel, Pasternak, Zamjatin, Achmatova en Boelgakov die in eigen land gemuilkorfd werden, zouden pas (ver) na de Tweede Wereldoorlog door zijn landgenoten erkend worden als grote schrijvers. Hij bleef ook trouw aan zijn oude Russische schrijversidolen, want aan Marsman schreef hij op 3 december 1931: ‘Leve Dostojevsky, weg met alle Duitse, Oostenrijkse, Joodse of wat dan ook namaak. Werkelijk goede boeken zijn boeken zonder procedé, die lijnrecht uit den mensch zelf opkomen’. En nogmaals aan H. Marsman, 28 april 1933: ‘Wie jij lezen moet om van de neiging af te komen jouw personages groter te maken dan jezelf: Tolstoi. En dan misschien minder Oorlog en vrede dan Anna Karenina. Daar heb je de soberheid van de schrijver die zijn personages nooit te kort doet en toch altijd precies weet dat ze nooit een haar groter zijn dan hijzelf’. | |
De grote Russen en ons gebrekIn de tweede helft van de jaren dertig keerde hij terug naar Indië en noemde tegenover de Indonesische schrijver Takdir, Ehrenburg en Van Ammers-Küller tweederangs auteurs, evenals Gladkov, die begin jaren dertig (ook) in West-Europa furore maakte met zijn roman Cement, een zogenaamde opbouwroman uit de vroege sociaal-realistische periode. Soewarni, de oudere zus van de nationalistische schrijfster Soewarsih, had eveneens Gladkov en Gorki gelezen. Haar adviseerde hij Dostojevski, Poesjkin en Tsjechov te lezen naast Plato, Socrates, Gide, Malraux, Stendhal en Baudelaire. De door de koloniale regering verbannen Sjahrir werd door Du Perron juist geprezen omdat hij niet viel voor mode-auteurs als Gladkov, Ehrenburg en Panferov, maar van - West-Europese - schrijvers hield als Silone, Malraux, Guzman. Misschien dus niet toevallig dat hij de Indonesische nationalist was met wie de Nederlanders na de oorlog tijdens de onderhandelingen over de onafhankelijkheid het beste konden praten. Zijn tip aan Soewarni ten aanzien van Poesjkin en Tsjechov was opmerkelijk. Van hen was tot op dat moment nauwelijks iets in het Nederlands vertaald, maar los daarvan waren ze eigenlijk alleen bekend onder de echte liefhebbers van Russische literatuur. Nu lag dit in Frankrijk en Duitsland iets anders, en gezien Du Perrons transcriptie van Tsjechovs naam, heeft hij hem evenals Poesjkin (waarover zo dade- | |
[pagina 713]
| |
lijk meer), in Franse vertaling gelezen. Tsjechov zou hier pas na de oorlog populair worden, vooral als toneelschrijver, al wil het toeval dat de laatste vrije theaterproductie onder de prille Duitse bezetting Tsjechovs Kersentuin was, nota bene in de regie van Johan de Meester, de eerste minnaar van Du Perrons vrouw en om die reden, blijkens Snoeks biografie, de demon die hem meer dan wie ook uit zijn slaap heeft gehouden. Poesjkin heette vóór de oorlog onvertaalbaar te zijn, zeker zijn poëzie. Maar ook van zijn proza was tot 1937, toen zijn honderdste sterftejaar werd herdacht, nauwelijks iets in het Nederlands vertaald, behalve - onder iets meer - Het pistoolschot in de vertaling van Constant van Wessem, geredigeerd door Du Perron. In een brief aan Victor van Vriesland, april 1930, schreef Du Perron over deze novelle: ‘Neen als ik je op dit oogenblik een voorbeeld zou moeten geven van wat ik beschouw als een volkomen slagen - en juiste toepassing, enz. van die zgn. ‘zakelijke’ stijl, dan zou ik noemen Le Coup de Pistolet van Pouchkine. Dat is verwoed romantisch en als zodanig een beetje van ons afgeraakt, maar men zou een verhaal moeten geven dat ons zoo raakt, als de menschen in dien tijd geraakt moeten zijn door dit verhaal’. Ook volgens Ter Braak was hier sprake van een volmaakte novelle. ‘In Het schot regeert de cultuur van de adel over het duel en over Poesjkins stijl, zij zijn beide symbool van een sterke vitaliteit, die zichzelf weet te begrenzen in een soort harmonie der voorgeschreven handelingen.’ Hij schreef dit in zijn recensie van de verhalenbundel in de Folempriseuitgave die in Den Haag verscheen in de vertaling van Aleida Schot in 1937. Ter Braak was goed te spreken over Schots prozavertalingen, maar de overzetting van enkele gedichten kwalificeerde hij als niet meer dan gerijmel. Ook haar inleiding kon in zijn ogen geen genade vinden: ‘Schoolmeesterachtig gebazel’. Maar goed, Aleida Schot, leerlinge van de Amsterdamse bijzonder hoogleraar, de Rus Bruno Becker, had het in elk geval geprobeerd en met redelijk succes, zeker wat haar prozavertalingen betreft. Uitgever en meesterdrukker Stols koos zo'n tien jaar eerder nog uit commerciële en veiligheidsmotieven voor een vertaling in het Frans. Uit zijn correspondentie met Willink blijkt dat Eddy du Perron in het najaar van 1927 al plannen maakte om samen met Stols Franse vertalingen te brengen van Poesjkin. Ze zouden drie jaar later daadwerkelijk verschijnen: A. Puchkine, Les récits de feu Petrovitch Bielkine, in een vertaling van G. Wilkomirski, met ‘eaux-fortes’ van Alexeiev, een van Du Perrons Russische vrienden in Parijs. Het was ongetwijfeld dit milieu van geletterde, vaak adellijke Russische emigranten dat hem ertoe inspireerde de in Nederland op dat moment nauwelijks bekende Poesjkin en Tsjechov naast andere grote Russen te lezenGa naar eind[13]. Misschien | |
[pagina 714]
| |
voelde hij zich daartoe zelfs gedwongen, want ‘na Multatuli en Couperus hebben wij geen schrijvers meer gekend die in het openbare leven hun prominente rol speelden en tegelijkertijd grote schrijvers waren. Bij ons ontbraken de Dostojevski's, Tolstois en Balzacs zowat totaal, - wij hebben of boekenleveranciers voor den middenstand - of zogenaamde “aesthetische”, “literaire” schrijvers voor weinigen’, schreef hij in 1934. Een hard en misschien zelfs onrechtvaardig oordeel, maar wie voelt de behoefte hem tegen te spreken? Ik in elk geval niet. |
|