Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
Stijn Geudens
| |
[pagina 687]
| |
Botsende beschavingenDe Perzische oorlogen zijn een sleutelperiode uit de Europese geschiedenis omdat ze voor het eerst een zwaar conflict te zien geven tussen Oost en West, tussen het Perzische despotisme en de Griekse idealen van vrijheid en democratie. Dat is de interpretatie die de Griekse geschiedschrijver Herodotus geeft aan de gebeurtenissen in zijn Historiën. Zijn beoordeling moet zeker genuanceerd worden, maar bevat toch een belangrijke kern van waarheid. Het grote ideologische verschil tussen Grieken en Perzen had veel te maken met hun geografische achtergrond. De Grieken hebben zich altijd sterk verbonden gevoeld met de zee. Openheid en vrijheid tekenden hun geschiedenis en cultuur. Het waren dan ook de Griekse stadstaten die in de zesde eeuw vóór Christus voor het eerst in de geschiedenis experimenteerden met een ‘democratische’ bestuursinrichting. Nog niet te vergelijken met de moderne democratie, maar toch, een primeur. Het Perzische Rijk (met als kerngebied het huidige Iran) gold daarentegen als een typisch voorbeeld van een continentale macht met een sterk autocratisch en feodaal bewind. Onder de heerschappij van Darius I of Darius de Grote (521-485 vóór Christus) bereikte het Perzische Rijk zijn grootste omvang: van de Balkan en Egypte in het westen tot de Indusvallei in het oosten. Darius zag zichzelf als een vertegenwoordiger van God en maakte aanspraak op de wereldheerschappij. Theocratie, heerserscultus en imperialisme smolten samen in zijn bewindGa naar eind[2]. De Griekse steden in Ionië (de westkust van het huidige Turkije), die in de zesde eeuw door de Perzen waren ingepalmd, namen in 500 de wapens op tegen Darius. In 494 was de strijd verloren en werd de stad Milete, het brandpunt van de opstand, verwoest. Omdat Athene de loniërs had gesteund, besloot Darius ook het Griekse schiereiland binnen te vallen. Maar na nederlagen bij Marathon, Salamis en Plataeae moesten de Perzen hun veroveringsplannen opgeven. De vrijheid van de Grieken was gered en in de vijfde en de vierde eeuw kenden ze een politieke en culturele bloeiperiode zonder voorgaande. Toch zou het ‘oosterse despotisme’ alsnog de Griekse wereld bereiken. Verantwoordelijk daarvoor was Alexander de Grote (336-323 vóór Christus), nadat hij met een spectaculaire campagne heel het Perzische Rijk tot aan de Indus had veroverd. Beslissend was de slag bij Gaugamela in 331 vóór Christus. Na deze overwinning verklaarde Alexander zich erfgenaam van het Perzische vorstenhuis, riep zich uit tot ‘koning der koningen’, voerde het oosterse hofceremonieel in (met onder meer de knieval) en mat zich zelfs goddelijke allures aan. | |
[pagina 688]
| |
Keizerlijke ambitiesToen enkele eeuwen later de Romeinen het rijk van Alexander inlijfden (althans tot aan de Eufraat), namen zij ook de heerserscultus over. Die voor de toekomst van West-Europa cruciale ontwikkeling vond plaats rond het begin van onze jaartelling. Julius Caesar was de eerste die nog tijdens zijn leven ‘divus’ of ‘goddelijk’ werd genoemd. Hetzelfde gebeurde met zijn achterneef Octavianus. Die vergoddelijking van de heerser was aanvankelijk vooral een zaak van de oostelijke provincies. Rome zelf kende nog een sterk republikeinse, ‘democratische’ reflex. Zuiver formeel bleef de Republiek overigens functioneren tijdens de eerste eeuwen van de zogenaamde Keizertijd. Het was pas Diocletianus (284-305) die een absolute monarchie vestigde, het oosterse hofceremonieel introduceerde en zich openlijk ‘dominus et deus’ of ‘heer en god’ noemde. Keizer Constantijn (308-337) bouwde het staatsabsolutisme nog verder uit en droeg ook, naar het voorbeeld van Alexander de Grote, de diadeem, symbool van godgelijkheid. Het was tijdens zijn bewind, op het moment dus dat het Romeinse Rijk tot een volmaakte dwangstaat was uitgebouwd en de keizerscultus een hoogtepunt kende, dat het christendom, nadat het onder Diocletianus nog een laatste vervolging had gekend, verheven werd tot een ‘geoorloofde religie’. Op het einde van de vierde eeuw zou Theodosius het christendom zelfs tot staatsgodsdienst maken en meteen ook de eerste vervolgingen van ‘ketters’ en ‘heidenen’ organiserenGa naar eind[3]. Keizer en kerk hadden elkaar nodig, wereldlijke en geestelijke macht smolten samen. Het Romeinse Rijk werd gekerstend, het christendom geromaniseerd. De Romeinse keizer was niet alleen het hoofd van de staatsgodsdienst maar ook van alle andere religies. Hij beschouwde zich dan ook - zonder daarom zelf gedoopt te zijn - als het hoofd van de christenen. Die waren bereid zijn gezag te aanvaarden onder het motto ‘geef aan de keizer wat aan de keizer toekomt’. Het was dus niet abnormaal dat Constantijn in 325 het Concilie van Nicea bijeenriep. De keizer was ook in kerkelijke zaken de hoogste rechtsinstantie. Dit ‘caesaropapisme’ bleef in het West-Romeinse Rijk (later West-Europa) van kracht tot in de elfde eeuw, in het Oost-Romeinse Rijk (het latere Byzantium) zelfs tot 1453, waarna het werd overgenomen door Moskou. Alle oecumenische concilies tijdens het eerste millennium werden geleid door de keizerGa naar eind[4]. Het is uiteraard geen toeval dat in de zestiende eeuw de Reformatie, die in feite een ‘democratische’ beweging was, zich juist ontwikkelde in die delen van Europa die geografisch niet of slechts tot de periferie van het Romeinse Rijk hadden behoord en dus nooit de autocratische stempel van de Romeinse Keizertijd hadden gekend. Men kan zich afvragen wat er gebeurd zou zijn als het westelijk deel van het Romeinse Rijk repu- | |
[pagina 689]
| |
blikeins was gebleven, en niet of toch veel minder sterk de autocratische ‘politieke cultuur’ van de oostelijke provincies had overgenomen. De kerk zou er in elk geval minder autoritair hebben uitgezien. De Reformatie was misschien nooit ontstaan, van godsdienstoorlogen was geen sprake geweest. | |
Pauselijke machtsgreepIn de vijfde eeuw was de bisschop van Rome één van de vijf patriarchen, naast die van Jeruzalem, Alexandrië, Antiochië en Constantinopel. Hij profileerde zich wel als ‘primus inter pares’ omdat in zijn bisdom tenslotte de graven van Petrus en Paulus lagen en ook omdat Rome nog heel wat prestige genoot als historische hoofdstad van het ooit zo machtige Romeinse Rijk. In 330 had Constantijn Rome ingeruild voor Constantinopel als nieuwe hoofdstad en na hem zou er nooit meer een keizer resideren. Het lag voor de hand dat de bisschop van Rome op termijn dit machtsvacuüm zou opvullen en de keizerlijke ambities geleidelijk aan zou overnemen. Bovendien gingen in de zevende eeuw Jeruzalem, Alexandrië en Antiochië verloren aan de islam, zodat er nog maar twee patriarchaten overbleven. De scheiding tussen beide die feitelijk allang bestond, werd formeel voltrokken door het schisma van 1054. De bisschop van Rome kon vanaf nu universele pretenties koesteren. Het was paus Gregorius VII (1073-1085) die, terecht bekommerd om de bemoeienis van de wereldlijke overheid met de kerk en de vele misbruiken die dat veroorzaakte, zorgde voor een ware revolutie in de machtsverhoudingen. In zijn Dictatus papae (1075) stelde hij in harde en niet mis te verstane bewoordingen dat de kerk van Rome de enige kerk is en dat de paus het oppergezag bekleedt, niet alleen geestelijk maar ook wereldlijk. Bovendien eiste Gregorius VII het monopolie op het gebruik van de keizerlijke kentekens. Dat het menens was bleek kort nadien, toen hij de weerspannige keizer Hendrik IV excommuniceerde en tot een vernederende knieval dwong in Canossa. Het caesaropapisme maakte plaats voor het ‘papocaesarisme’. De aanspraken van Gregorius VII werden nog eens met kracht herhaald door Innocentius III (1198-1216) en Bonifatius VIII (1294-1303). Deze laatste mocht echter ook al aan den lijve ondervinden dat de wereldlijke leiders zich niet zomaar schikten naar de pauselijke machtsclaim. In 1303 vielen soldaten in opdracht van de Franse koning Filips de Schone, met wie hij in conflict lag, zijn paleis in Anagni binnen en namen hem gevangenGa naar eind[5]. Van 1309 tot 1377 zou de paus in Avignon verblijven onder Frans toezicht. Grotesk en pijnlijk tegelijkertijd waren de gebeurtenissen in 1870. Italiaanse nationalisten veroverden toen het laatste stuk van de Pauselijke Staat, de stad Rome, terwijl binnen de muren van het Vaticaan de pauselijke on- | |
[pagina 690]
| |
feilbaarheid werd uitgeroepen. Of nog: de wereldlijke macht van de paus werd tot een minimum herleid, zijn geestelijke macht tot het maximale opgedreven. Het joeg een golf van antiklerikalisme door Europa en inspireerde de Duitse kanselier Bismarck tot zijn Kulturkampf waarbij hij spottend uitriep ‘Nach Canossa gehen wir nicht!’. Dat het ook helemaal anders kan bewees een eeuw later Johannes Paulus II. Nooit heeft een paus met zo weinig wereldlijke macht zoveel wereldlijk gezag uitgeoefend, getuige de lange en bonte stoet van politieke leiders tijdens zijn uitvaartplechtigheid. Daar ligt dan ook de historische betekenis van zijn pontificaat. Maar zo mogelijk nog dramatischer dan de botsingen met de wereldlijke macht waren de gevolgen van Gregorius' hervorming voor het religieuze leven binnen de kerk. De strak monarchale en theocratische invulling van het pausambt stond nu eenmaal geen ‘democratische’ tendensen toe. Alle mogelijke bewegingen ‘van onderuit’ werden met argwaan gevolgd, indien mogelijk ‘ingelijfd’ en indien nodig met dwang, eventueel zelfs te vuur en te zwaard, bestreden: van de patarini en de waldenzen via de Reformatie tot recent nog de bevrijdingstheologie. Fysieke vervolging van andersdenkenden is nu gelukkig al eeuwen verdwenen. Na de Franse Revolutie en de scheiding van kerk en staat is de nefaste samenwerking met de wereldlijke overheid op dat vlak stopgezet en werd de inquisitie opnieuw (en onder een andere naamGa naar eind[6]), net als in de eerste eeuwen van het christendom, een zuiver kerkelijke rechtbank. Meer nog, de katholieke kerk is momenteel juist een van de weinige grote gezagsinstanties die consequent alle vormen van lichamelijk geweld veroordelen, en verdient daarvoor ook bewondering en respect. Maar, dat neemt niet weg dat er binnen diezelfde kerk nog steeds een mate van geestelijke dwang bestaat, gewoon omdat die nu eenmaal inherent is aan de sterk autocratische structuur van het instituut. | |
Barsten in het Romeinse fundamentPius XII (1939-1958) was letterlijk en figuurlijk de laatste Romeinse paus. Zijn veroordeling van de ‘nieuwe theologie’ zegt reeds voldoende, maar tekenend is misschien nog meer de ‘anekdote’ dat hij van zijn stafleden verwachtte dat ze knielden als zij een telefoontje van hem aannamen. Een echte mentaliteitswijziging kwam er pas met het Tweede Vaticaans Concilie. Zoals Paulus het christendom uit zijn joodse context ‘bevrijdde’ en vanuit de periferie naar het centrum van het Romeinse Rijk bracht, zo probeerde Johannes XXIII (1958-1963) de katholieke kerk uit zijn Romeins-Europese kader te tillen, maar dat lukte slechts ten dele. Van zijn opvolger Paulus VI (1963-1978) is bekend dat hij als jongeman met het idee gespeeld had dat de paus van de toekomst zou moeten ontsnappen | |
[pagina 691]
| |
aan de claustrofobie van het Vaticaan en zich opnieuw in zijn bisschopskerk (Sint-Jan van Lateranen)Ga naar eind[7] moest vestigen om het pausdom weer bij de mensen te brengen. Maar tussen droom en daad stond zijn pontificaat in de weg. Johannes Paulus I (1978) was de eerste paus in meer dan duizend jaar die weigerde gekroond te worden met de pauselijke driekroon, de tiara, nog een ver overblijfsel uit de Perzische tijd. Ook Johannes Paulus II (1978-2005), de eerste niet-Italiaanse paus sinds de zestiende eeuw, wees de tiara af, en in zijn brieven schrapte hij bovendien het koninklijke meervoud. Niettemin ontpopte deze paus zich in zijn binnenkerkelijk beleid als een echte autocraat en voerde hij resoluut een nieuwe centralisering door. Daarbij maakte hij gretig gebruik van de moderne communicatiemiddelen en de massapsychologie: een postmoderne versie van de aloude keizerscultus? Toch heeft ook hij vragen gesteld bij het pausambt in de encycliek Ut unum sint (1995). Die vragen betroffen niet de functie als zodanig, maar wel hoe een aangepaste invulling ervan de toenadering tot andere christelijke kerken zou bevorderen. De brief is dan ook in de eerste plaats gericht aan die andere christenen en niet zozeer aan de eigen geloofsgemeenschap. Het is in die toenadering tot andere christenen en ook tot niet-christelijke godsdiensten dat Johannes Paulus II zich nog het minst als Romein profileerde. Het verst ging hij op dat vlak met de spijtbetuigingen en vragen om vergeving in het Jubeljaar 2000. Deze symbolisch belangrijke ‘knieval’ werd echter meteen gecounterd door de verklaring Dominus Iesus, waarin de Congregatie voor de Geloofsleer nog eens beklemtoonde dat de katholieke kerk wel degelijk de enige ware kerk is, een niet eens zo verre echo van sommige bepalingen uit het Dictatus papae. Als prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer heeft kardinaal Ratzinger zich inderdaad altijd laten kennen als een onbuigzame Romein. De lijst van theologen en functionarissen die hij tot de orde riep is indrukwekkend. Maar sinds hij paus is geworden stelt Benedictus XVI zich wel veel pastoraler en bescheidener op, en hij gedraagt zich zeker niet als een mediavedette zoals zijn voorganger. Bovendien is hij bezig met een afslanking en reorganisatie van de curie. Dat hij niettemin nog sterk ‘Europees-Romeins’ denkt blijkt onder meer uit zijn naamkeuze en zijn publicaties. Dat Benedictus XVI vooral op Europa wil focussen is op zich trouwens een volstrekt legitieme keuze, maar het bevestigt eens te meer dat het anno 2006 onwenselijk is dat de wereldkerk door één man wordt geleid. Want ondertussen blijven Latijns-Amerika, Afrika en Azië, die net als Europa met eigen specifieke problemen kampen, weer een tijd in de kou staan. Het wereldgebeuren wordt nu eenmaal niet alleen meer gemaakt in New York, Moskou, Brussel of Parijs, maar evengoed in São Paulo, Kaapstad, Teheran, Bombay en Shanghai. Dezelfde vast- | |
[pagina 692]
| |
stelling geldt nog veel meer voor de katholieke kerk. Het merendeel van de katholieken leeft in de Derde Wereld. Wat vroeger de periferie was is nu het centrum geworden en omgekeerd. | |
Naar een nieuw millenniumDe meeste auteurs zijn het erover eens dat Johannes Paulus II de laatste grote vertegenwoordiger was van een pausdom dat typisch was voor het tweede millennium en dat die functie vanaf nu weer opnieuw ingevuld moet worden, misschien met een gedeeltelijke terugkeer naar de situatie van het eerste millennium, van vóór Gregorius VII. Daarbij verwijst men vaak naar de ideeën van de Franse theoloog Yves Congar. Die pleitte in zijn Eglise et Papauté voor (sub)continentale patriarchaten, wat niet alleen de interne structuur van de katholieke kerk ten goede zou komen, maar tevens een opening zou creëren voor de andere christelijke kerken. Het lijkt nog steeds een interessant en haalbaar denkspoor. De katholieke kerk wereldwijd is een zo groot lichaam geworden en de problemen waarmee ze kampt in elk werelddeel zijn van dien aard en van die omvang dat het onmogelijk en ook onmenselijk is daar één persoon mee te belasten. Een verregaande decentralisering is uiteindelijk onvermijdelijk, de vraag is alleen wanneer. Al lang gaan er stemmen op voor een Derde Vaticaans Concilie (waarom eigenlijk geen Zesde Lateraans?), maar het lijkt weinig waarschijnlijk dat Benedictus XVI zich daaraan gaat wagen.
Laten we, bij wijze van besluit, dan zelf maar een kleine oefening proberen. Een opvallend verschilpunt met het pontificaat van zijn voorganger is de ‘Ostpolitik’ van Benedictus XVI. De betrekkingen met Moskou en ook met Beijing lijken stilaan, nadat ze onder Johannes Paulus II jarenlang geblokkeerd waren, in beweging te komen. Stel nu eens dat de volgende paus (of een van de volgende) een Chinees is. Tenslotte is China niet alleen een politieke en economische wereldmacht in wording, het land telt ook een sterk groeiende minderheid van katholieke gelovigen. De nieuwe kerkvorst besluit na een tijdje het Vaticaan te verlaten en zich te vestigen, niet in het Lateraan zoals de jonge Montini droomde, maar wel in China. Op die manier wordt de keizerscultus, de erfenis van Darius de Grote, na al die eeuwen, en na tussenstops in Griekenland, Rome en de katholieke kerk, teruggebracht naar waar hij vandaan komt, naar Azië. Dit zou zowel Europa als China ten goede komen. Europa zou, bevrijd van de eeuwenlange ‘papocaesaristische’ omknelling, misschien een heropleving van het christendom kennen en een hereniging van katholieken, protestanten en orthodoxen. De Europese Unie zou haar zuiver seculiere koers kunnen bijsturen en zich openlijk chris- | |
[pagina 693]
| |
telijk noemen, waardoor er meteen ook een noodzakelijk tegengewicht zou zijn voor de islamitische expansie. In China dan weer zou het in crisis verkerende communistische caesaropapisme geleidelijk aan vervangen worden door een mildere en humanere christelijke variant. Het zou niet alleen beter zijn voor de Chinese bevolking, het zou ook China als nieuwe supermacht meer aanvaardbaar maken in de rest van de wereld, inzonderheid de Verenigde Staten. De nieuwe positie van China in de wereld zou tot slot de spanningen tussen Oost en West, Noord en Zuid, christendom en islam gevoelig kunnen afzwakken. Een onwaarschijnlijk scenario? Dat moeten we afwachten. Een veel te optimistisch scenario? Misschien wel. Optimisme is inderdaad geen toetsbare hypothese, maar, pessimisme is dat evenmin. |
|