Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Georges De Schrijver
| |
[pagina 527]
| |
Waarop baseert Martin het door hem geschetste dubbele scenario? In het ontwerp van Constitutie staat dat de jezuïeten zich door een speciale gelofte verbinden om ‘alles uit te voeren wat de huidige en toekomstige pausen zouden bevelen met betrekking tot het grotere heil van de zielen en de verbreiding van het geloof, en om zonder aarzelen of excuus hierin zover te gaan als in hun macht ligt’Ga naar eind[2]. Maar, zo argumenteert Martin, de Sociëteit van Jezus is zich, door toedoen van haar algemene overste Pedro Arrupe, zo resoluut in de strijd voor sociale rechtvaardigheid gaan engageren dat men zich kan afvragen of ze nog wel begaan was met de verdediging en verbreiding van het geloof. Welk bestaansrecht kon een orde nog hebben die blijkbaar zozeer was afgeweken van het doel waarvoor ze in het leven was geroepen? Serieuze spanningen met - en zelfs een ingreep van - het Vaticaan werden dus onvermijdelijk. | |
Uiteenlopende interpretaties van het Tweede Vaticaanse ConcilieDe oorsprong van het conflict ligt in de Latijns-Amerikaanse lezing van het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965). Dat merkt men bijvoorbeeld aan de manier waarop de jonge Ignacio Ellacuría (o1930), de latere rector van de jezuïetenuniversiteit in San Salvador, kort na het Concilie in discussie treedt met de Romeinse filosofieprofessor en rector van het Collegio Bellarmino, Paolo Dezza (o1901). Het dispuut gaat over de juiste interpretatie van het decreet over de priesteropleiding, dat aan het eind van het Concilie door Paulus VI was uitgevaardigd en in 1965 overgenomen werd door de 31ste Algemene Congregatie van de jezuïeten (1965-1966), die Arrupe tot algemene overste had gekozen. In dit decreet kan men lezen dat de priesterkandidaten een filosofieopleiding moeten krijgen die gestoeld is op ‘het altijd geldende filosofische erfgoed, terwijl die anderzijds ook rekening moet houden met de wijsgerige verworvenheden van de laatste tijden... en met de recente ontwikkelingen in de wetenschappen’Ga naar eind[3]. Voor Ellacuría opent dit decreet de mogelijkheid de kerkelijke filosofie te laten bevruchten door een gesprek met hedendaagse denkers - een richting die hem later in staat zal stellen, op grond van zijn contact met de Madrileense filosoof Xavier Zubiri (1898-1983), een ‘filosofie van de sociale werkelijkheid’ te ontwerpen met speciale aandacht voor de Latijns-Amerikaanse samenleving. Voor Paolo Dezza, echter, houdt het decreet de waarschuwing in dat men niet te vlug het moderne denken moet assimileren, maar dat men er beter aan doet zich de scholastieke synthese van Thomas van Aquino eigen te maken. Ellacuría's prospectieve lezing van de tekst botst met de retrospectieve lezing van de bijna dertig jaar oudere Dezza. Op het ogenblik dat deze polemiek op gang kwam, was Ellacuría nog niet in contact gekomen met de bevrijdingstheologie. Die belangstelling zou pas later komen, nadat Arrupe in een instructie van 1966 aan de La- | |
[pagina 528]
| |
tijns-Amerikaanse provinciale oversten had laten weten dat ze een kordatere keuze moesten maken voor de armenGa naar eind[4]. Vóór hij algemene overste werd, was Pedro Arrupe (o1907), een Bask die zijn studies geneeskunde afgebroken had om jezuïet te worden, novicemeester en provinciale overste geweest in Japan. Daar had hij op 6 augustus 1945 de verschrikkingen meegemaakt van de atoombom op Hiroshima. Spontaan organiseerde hij medische hulpverlening en vormde het noviciaat om tot een veldhospitaal voor de slachtoffers. Voor hem was engagement in de wereld als priester niets vreemds. Ook stond hij open voor aanpassing aan vreemde culturen, met name aan die van Japan, maar ook aan de westerse, seculiere cultuur, waarop de kerk blijkbaar geen greep had. Hij begroette dan ook als geen ander de openheid naar de wereld die tijdens Vaticanum II was ingeluid. Die openheid strookte voor hem met het devies van de ‘grotere universaliteit’ dat hij van zijn ordestichter, Ignatius van Loyola, had geleerd: een opdracht is des te goddelijker naarmate ze een universelere draagwijdte heeft. Om de vernieuwing van het Concilie in de orde te laten doordringen, liet hij niets onverlet om het oorspronkelijke charisma van de stichter een nieuw elan te geven. Hiertoe maakte hij, zoals hij later in detail zou uitwerkenGa naar eind[5], het onderscheid tussen Ignatius als stichter en Ignatius als algemene overste. Voor hem kwam het erop aan de dynamische inspiratie van de stichter een nieuwe institutionele vorm te geven - een vorm die het zestiende-eeuwse kader oversteeg waarin Ignatius als algemene overste zijn concrete richtlijnen had gegoten. Arrupe's programma was dus een inbedding van het oorspronkelijke charisma van de jezuïeten in de nieuwe context van de twintigste eeuw. Hieruit moest dan een nieuw type van jezuïeten ontstaan. Maar blijkbaar wilde de toenmalige paus, Paulus VI, niet zo ver gaan, al had hij op het Concilie al zijn mening te kennen gegeven dat de christenen hun zielenheil in gevaar zouden brengen als ze hun verantwoordelijkheid in de wereld niet opnamen. Deze paus wenste dat priesters en religieuzen de leken ertoe zouden aansporen hun wereldlijke opdracht vanuit een diepe geloofsvisie te behartigen. Maar hij zag niet graag dat leden van religieuze orden taken op zich namen die typisch zijn voor de leken, want, zo vreesde hij, door dit te doen zouden ze ontrouw worden aan de statuten van hun orde. Tekenend voor deze houding is zijn toespraak tot de leden van de 31ste Algemene Congregatie, het jezuïetenparlement dat na het overlijden van een algemene overste een nieuwe algemene overste kiest (in dit geval: Pedro Arrupe) en richtlijnen uitvaardigt waarmee deze in zijn bestuur rekening moet houden. Paulus VI hield deze toespraak op 16 november 1966 bij het afsluiten van de Algemene Congregatie, nadat hij inzage had gekregen in de nieuwe richtlijnen. In een centrale passage ervan betwijfelt hij of hij nog wel op de jezuïeten kan | |
[pagina 529]
| |
rekenen: ‘Wilt u, zonen van de heilige Ignatius, en stoottroep van de Sociëteit van Jezus, ook nu, in de toekomst en altijd zo zijn als u geweest bent vanaf uw stichting: een orde in dienst van de katholieke kerk en van de Apostolische Stoel? Wij hadden deze vraag niet gesteld, waren ons aangaande uw Sociëteit, zoals aangaande andere religieuze congregaties, geen berichten en geruchten ter ore gekomen die ons - en dit kunnen we niet verzwijgen - met stomheid hebben geslagen en waarvan sommige ons pijn hebben gedaan’Ga naar eind[6]. Kortom, de orde zou twee keer moeten nadenken voor ze iets zou veranderen aan de kern van haar statuten. Maar ondertussen was de Algemene Congregatie al begonnen met de afbraak van iets wat de paus wezenlijk achtte voor de orde: het onderscheid tussen de professen, die een speciale gelofte van gehoorzaamheid aan de paus afleggen met betrekking tot zendingen die ze van hem zouden krijgen, én het hulpkader, dat bestaat uit priesters en broeders met gewone kloostergeloften. Die afbraak bestond in het versoepelen van de voorwaarden om profes te worden (de hoofdvoorwaarde was het slagen in een eindexamen over de hele stof van de filosofische en theologische vorming), en in een nieuwe samenstelling van de Provinciale Congregaties die de afgevaardigden voor de Algemene Congregatie moeten kiezen (tot dan toe konden alleen professen hieraan deelnemen). In afwachting van een volgende Algemene Congregatie zouden deze voorstellen tot verandering nog verder worden onderzocht. Ze hadden tenminste het voordeel dat ze rekening hielden met een groter pluralisme in de filosofische en theologische vorming, waardoor precies een eenvormig eindexamen nagenoeg onmogelijk werd. En ze wilden daarenboven afstappen van het beeld van de jezuïeten als een elitaire club. Om een zekere democratisering te bevorderen, zouden in de verschillende provincies en jezuïetenhuizen besprekingen worden gestart over verschillende punten: moesten de jezuïeten nog zwijgend eten terwijl ze luisterden naar het voorlezen van een boek? Was het niet beter studiecentra in de steden te hebben in plaats van geïsoleerd op het platteland? Moesten de jezuïeten herkenbare kleding dragen? Moesten ze niet nog méér in team werken? enz. Het doel van de besprekingen was ervaringen van de basis te laten doorstromen naar boven. En wie zegt dat alleen professen in staat waren deze ervaringen te verwoorden? | |
Het breekpunt: inzet voor sociale rechtvaardigheid als wezenlijk onderdeel van de verkondigingNa zes jaar experimenteren met de nieuwe levensstijl was de tijd rijp voor een nieuwe Algemene Congregatie, de 32ste, die zou samenkomen van 3 december 1974 tot 2 mei 1975. Uit verschillende provincies waren voor- | |
[pagina 530]
| |
stellen binnengekomen om alle leden van de orde, en niet enkel de professen, toe te laten tot het afleggen van de speciale gelofte aan de paus; maar dit stuitte op weerstand van het Vaticaan. Zowel de paus als de staatssecretaris, kardinaal Villot, lieten in een brief weten dat hiervan geen sprake kon zijn. Het compromis dat uit de bus kwam, was een andere samenstelling van de Provinciale Congregaties: die zou voortaan ook priesters die geen profes waren, en broeders omvatten. Aan het statuut van de professen werd niet geraakt. Belangrijker wellicht dan dit achterhoedegevecht, dat ontegensprekelijk een grote symbolische waarde had, was een uitvoerig decreet over ‘onze zending vandaag’. Dat herinnert aan de zending die bepaalde jezuïeten-professen ontvingen van de paus zelf, en verwijst tevens naar de specifieke opdracht die Paulus VI de jezuïeten had gegeven in hun vorige Algemene Congregatie: de strijd tegen het atheïsme. Van die zending zou nu werk worden gemaakt. De bisschoppensynode van 1971 had het gehad over ‘Rechtvaardigheid in de wereld’ en hierbij aandacht gevraagd voor de schreeuwende sociale ongelijkheid tussen rijk en arm. De Algemene Congregatie nam dit thema over en kwam tot de conclusie dat ze in de eerste plaats het feitelijke (en niet slechts het theoretische) atheïsme moest bestrijden. Feitelijke atheïsten zijn diegenen die de idolen aanbidden van ‘geld, genot, prestige en macht’Ga naar eind[7]. Aan die idolen, waarvan ze het dodende effect inzien, proberen de jezuïeten als vrucht van hun Geestelijke Oefeningen te verzaken. Wie geld en macht nastreeft, gaat niet alleen zelf in de fout; hij maakt daarenboven ook onvermijdelijk slachtoffers, want willens nillens houdt hij structuren in stand die de zwakken onderdrukken en ontmenselijken. In het decreet wordt met geen woord gerept over de marxistische sociale analyse. Wel wordt de noodzaak van structurele analyse en bewustwording onderstreept. Sprekend hiervoor is de volgende tekst: ‘De sociale structuren, en hiervan worden we ons dagelijks meer en meer bewust, dragen ertoe bij om de wereld en de mens te kneden en te boetseren in zijn manier van denken en voelen, in zijn intiemste wensen en aspiraties. Daarom is de omvorming van de structuren met het oog op de geestelijke en materiële bevrijding van de mens voor ons nauw verbonden met het werk van de evangelisatie [en dus met de bestrijding van het atheïsme - mijn toevoeging GDS], ofschoon dit ons niet ervan ontslaat ons direct tot individuele personen te richten: zowel tot degenen die het slachtoffer zijn van onrechtvaardige structuren, als tot hen die er hoe dan ook verantwoordelijk voor zijn of ze beïnvloedenGa naar eind[8]. In een korte formulering heet het dat de zending van de jezuïeten als priesterlijke orde er voortaan in bestaat de ‘inzet voor rechtvaardigheid’ te beschouwen als een ‘wezenlijk onderdeel van de evangelisatie’. Voor de leden van de 32ste Algemene Congregatie bestond er geen twijfel over | |
[pagina 531]
| |
dat ze zo op een eigentijdse wijze zouden verwezenlijken wat Ignatius van Loyola met zijn stoottroep had voorgehad: ‘de verdediging en verbreiding van het geloof onder het gezag van de paus’. Paulus VI las alle decreten na en keurde ze goed. Wel liet hij kardinaal Villot op 22 mei 1975 een brief schrijven om de jezuïeten eraan te herinneren dat ze een priesterlijke orde waren en als priesters niet mochten doen wat leken wel geacht werden te doen - lees: zich politiek engageren en revolutionaire bewegingen leidenGa naar eind[9]. Voor sommige jezuïeten in Latijns-Amerika was inmiddels de keuze al gemaakt. Zij voelden zich door het decreet gesterkt in hun inzet voor de armen. Hiertoe had de Latijns-Amerikaanse bisschoppenconferentie van Medellin (1968) al opgeroepen en nu zette de 32ste Algemene Congregatie het licht op groen om het hele netwerk van de jezuïeten in dienst daarvan te stellen. De optie van de 32ste Congregatie raakte gauw bekend en zorgde voor de nodige opschudding. Op 20 juni 1977 dreigde het rechtse doodseskader de ‘Witte Brigade’, elk van de zevenenveertig jezuïeten in El Salvador uit de weg te ruimen als ze hun werk met de armen niet opgaven en binnen de maand het land verlieten. Na consultatie van zijn troepen ter plekke repliceerde Arrupe: ‘Ook als ze hun leven moeten geven als martelaars, zullen mijn priesters het land niet verlaten; hun plaats is bij het volk’Ga naar eind[10]. En martelaars zouden er vallen. Al op 23 maart 1977 was de jonge jezuïet Rutilio Grande door het leger vermoord, omdat hij zich inzette voor de rechten van de plaatselijke boeren. Die moord leidde tot een ommekeer bij de aartsbisschop van San Salvador, Mgr. Romero, die sindsdien voor het ‘arme volk’ koos, tot hij zelf op 24 maart 1980 vermoord werd. Negen jaar later, op 16 november 1989, werden in het holst van de nacht zes jezuïeten, onder wie de rector van de jezuïetenuniversiteit, Ignacio Ellacuría, in de tuin van hun residentie doodgeschoten. Sinds de dreiging van 20 juni 1977 had een groep jezuïeten rond Ellacuría op het eind van hun jaarlijkse retraite samen de speciale gelofte afgelegd desnoods als martelaar te sterven voor hun nieuwe ‘zending’. Maar ook in het buurland Nicaragua hadden de jezuïeten hun keuze voor de armen concreet vorm gegeven. Hier had op 17 juli 1979 dictator Somoza de strijd tegen de linkse revolutionaire krachten verloren en waren de sandinisten aan de macht gekomen. In de nieuwe, nu marxistische regering zetelden ook priesters, terwijl tal van jezuïeten in de wederopbouw van het land als economische experts of politieke raadgevers een rol speelden. Pater Fernando Cardenal was aalmoezenier van de sandinistische jeugd en zou in die functie de campagne leiden die het analfabetisme in het land moest uitroeien. Later zou hij zelfs minister van Onderwijs worden in een regering waarin ook zijn broer, Ernesto Cardenal, eveneens priester, minister van Cultuur was. Dit alles gebeurde kort nadat Johannes Paulus II, een felle tegenstander van het marxisme, tot paus was gekozen. | |
[pagina 532]
| |
Johannes Paulus II en de jezuïetenMet het pontificaat van Johannes Paulus II zou er abrupt een einde komen aan het ‘heilig experiment’ in Nicaragua en El Salvador. Ik gebruik hier bewust de term ‘heilig experiment’, omdat dit de titel is van een toneelstuk van Fritz Hochwälder (1948) over de afschaffing van de zogenaamde reducties in het achttiende-eeuwse Paraguay, waar de jezuïeten de Indio's geëvangeliseerd en politiek onafhankelijk gemaakt haddenGa naar eind[11]. Had Paulus VI de jezuïeten nog in toom willen houden omdat hij van hen hield en hen ondanks alle moeilijkheden als zijn stoottroep wilde behouden, dan wordt dit anders onder Johannes Paulus II. Van hem is namelijk bekend dat hij aan de vooravond van het conclaaf dat hem tot paus zou kiezen, was gaan bidden bij het graf van de stichter van Opus Dei, Josémaria Escriva de Balaguer. Hij zou dan ook niet aarzelen om van het Opus zijn stoottroep te maken (zijn persoonlijke pauselijke prelatuur) en de jezuïeten te muilkorven. Het doemscenario begon al bij de dood van Johannes Paulus I. Deze was Paulus VI opgevolgd op 26 augustus 1978 maar overleed na amper drieëndertig dagen regeren. In dit korte tijdsbestek had hij de informatie over de jezuïeten doorgenomen die Paulus VI de laatste tijd had bereikt. Hierin had hij de bezwaren gelezen van sommige Latijns-Amerikaanse bisschoppen tegen de nieuwe koers van de Sociëteit in hun bisdommen, en ook dat een groep Spaanse jezuïeten dreigde met afscheuring als de orde niet op haar stappen terugkwam. Hierop voortgaande had hij een toespraak voorbereid voor een jezuïetendelegatie in Rome. Maar de dag vóór hij die zou uitspreken, stierf hij. Pedro Arrupe vroeg om de tekst van de toespraak, maar pas nadat Karol Woytila op 16 oktober 1978 tot paus was gekozen, werd die hem toegestuurd met de laconieke mededeling dat de nieuwe paus de inhoud ervan helemaal onderschreef. Het eerste persoonlijke gesprek tussen Arrupe en Johannes Paulus II verliep ook al niet vlot. Arrupe had als voorzitter van de Vereniging van Hogere Oversten gevraagd om een audiëntie bij de paus en hem met het oog hierop een tekst laten bezorgen over de stand van zaken van het religieuze leven. Toen de audiëntie op 10 november plaatsvond, bleek dat die tekst in de administratie was blijven steken. Arrupe diende hem dus kort samen te vatten, maar werd hierbij door de paus onderbroken, die hem botweg vroeg ‘of hij dacht dat er nog een toekomst was weggelegd voor het religieuze leven in de kerk’. Voor Arrupe klonk dat onheilspellendGa naar eind[12]. Het deed hem terugdenken aan hun meningsverschillen tijdens bisschoppensynodes. Hij had er telkens gepleit voor de erkenning van het eigen charisma van elke congregatie, terwijl Woytila, toen nog aartsbisschop van Krakow, de religieuzen wilde inschakelen in de activiteiten van het bisdom. | |
[pagina 533]
| |
Even nadien was er de bijeenkomst van het Latijns-Amerikaanse episcopaat in Puebla, Mexico (28 januari 1979). Arrupe was er niet welkom. López Trujillo, de toenmalige secretaris van die bisschoppenconferentie, wilde hem erbuiten houden. Hij werd pas toegelaten na het voorleggen van een uitnodiging die hij had ontvangen van kardinaal Baggio, de voorzitter van de pauselijke raad voor Latijns-Amerika. In Puebla had Arrupe de door Lopez Trujillo geïnspireerde woorden van de paus aan het adres van de bevrijdingstheologen moeten aanhoren, waarin de paus waarschuwde voor drie gevaren die de kerk in Latijns-Amerika bedreigden: de idee van een volkskerk (het ideaal van de basisgemeenschappen), de marxistische lezing van de bijbel (beoefend door tal van bevrijdingstheologen) en het parallelle leergezag (een allusie op het zogenaamde eigengereide optreden van de Latijns-Amerikaanse religieuzen). Arrupe verdedigde zijn orde tegen de beschuldiging van marxistische infiltratie zoals die in de pers te lezen was. Later zou hij zelfs een document schrijven over het terechte en onterechte gebruik van de marxistische analyse in de theologie. De spanning tussen de jezuïeten en het Vaticaan bereikte een hoogtepunt toen van 17 tot 21 september 1979 de voorzitters van de conferenties van jezuïetenprovinciaals in Rome samenkwamen om zich te beraden over de thema's van de (postuum toegezonden) toespraak van Johannes Paulus I. Zij werden zoals gebruikelijk in audiëntie ontvangen bij de paus, die in een korte maar erg harde toespraak de orde op haar tekortkomingen wees en eiste dat dringend werk werd gemaakt van de punten waarin ze schromelijk in gebreke bleef: geestelijk leven en ascese; respect voor het leergezag; en kerkgetrouwe vorming van de jezuïeten in opleiding. Arrupe ervoer deze toespraak als een blaam op zijn bestuur en drong aan op een gewetensonderzoek in de hele orde. Tevens besprak hij met zijn vier consultoren de wenselijkheid van zijn aftreden als algemene overste. Ook vroeg hij de verschillende provinciale oversten of zij met zijn aftreden akkoord gingen, een vraag die ze tegen 6 april 1980 moesten beantwoorden: 91,3% stemde voor, 8,7% was tegen. Toen stond zijn besluit vast. Hij vroeg een audiëntie aan bij de paus om hem van zijn beslissing op de hoogte te brengen. Na veel aandringen kwam die audiëntie er op 18 april 1980; ze duurde amper tien minuten. De paus onderbrak hem tweemaal met de vraag wat hij als paus nog zou kunnen doen als de Sociëteit van Jezus het ontslag in gehoorzaamheid aanvaardde. Nadien liet hij schriftelijk weten dat hij dat niet aannam, omdat er zijns inziens een langere periode nodig was om de Algemene Congregatie voor te bereiden die een nieuwe algemene overste zou kiezen. Arrupe bracht de Sociëteit daarvan op de hoogte en gelastte de Provinciale Congregaties af die al gepland waren als voorbereiding op een nieuwe Algemene Congregatie. | |
[pagina 534]
| |
Op 17 januari 1981 riep de paus Arrupe bij zich om hem een globaal plan bekend te maken. Dit zou erin bestaan dat een pauselijke legaat het bestuur van de orde zou waarnemen tot de tijd rijp was voor het samenroepen van een Algemene Congregatie. Het was nog niet uitgemaakt of de pauselijke afgevaardigde een jezuïet zou zijn, dan wel iemand (een kardinaal?) van buiten de orde. Over dit onderwerp waren nog verdere gesprekken gepland. Maar op 13 mei 1981 werd een aanslag gepleegd op de paus - in de periode dat hij zijn steun verleende aan de Solidariteitsbeweging in Polen. Johannes Paulus II werd in allerijl naar het Gemelli-ziekenhuis overgebracht, waar hij twee operaties onderging en vanwege complicaties slechts moeizaam zou herstellen. Arrupe ondernam intussen twee buitenlandse reizen: één naar Afrika (28 mei tot 5 juni) en één naar de Filippijnen en naar Indonesië (26 juli tot 7 augustus). Bij zijn terugkomst werd hij op de luchthaven van Fiumicino getroffen door een beroerte die hem gedeeltelijk verlamde en met afasie sloeg. Op 14 augustus benoemde hij pater Vincent O'Keefe, zijn belangrijkste assistent, tot zijn tijdelijke algemene plaatsvervanger (vicarius generalis pro tempore). O'Keefe, die zich in een interview had laten ontvallen dat hij vóór de priesterwijding van de vrouw was en vóór het gebruik van contraceptieven, was persona non grata in het Vaticaan. Daar wilde men dan ook voorkomen dat hij tot opvolger van Arrupe verkozen werd. Toen Johannes Paulus II voldoende hersteld was, voerde hij zijn globaal plan uit. Op 5 oktober 1981 bracht zijn staatssecretaris, kardinaal Casaroli, de zieke Arrupe een brief waarin de paus meedeelde dat hij pater Paolo Dezza S.J. aanstelde tot pauselijk legaat om de leiding van de Sociëteit van Jezus op zich te nemen en in zijn naam de samenroeping voor te bereiden van de Algemene Congregatie die een nieuwe algemene overste zou kiezen. In deze hoedanigheid zou Paolo Dezza worden bijgestaan - met recht van opvolging - door de veel jongere Giuseppe Pittau, provinciale overste van de jezuïeten in JapanGa naar eind[13]. Op 21 oktober 1981 stuurde kardinaal Casaroli een brief naar Dezza waarin hij diens juridisch statuut verduidelijkte. Arrupe zou als algemene overste aanblijven, maar aangezien hij in de onmogelijkheid was te regeren, zou Dezza, als pauselijk legaat, deze taak op zich nemen, precies zoals in normale omstandigheden de tijdelijke algemene plaatsvervanger dit zou hebben gedaanGa naar eind[14]. Dat hield in dat O'Keefe van zijn functie werd ontheven, hetgeen indruiste tegen de Constituties van de jezuïeten. | |
Het bestuur van de pauselijke legaatHet nieuws sloeg in als een bom. Heel wat jezuïeten, onder wie Karl Rahner, uitten hun ongenoegen en voerden aan dat de paus de Constitu- | |
[pagina 535]
| |
ties had geschonden door in te grijpen in de procedure voor de keuze van een nieuwe algemene overste. Waren de jezuïeten dan nog gebonden door hun geloften, de speciale gelofte aan de paus incluis, wanneer deze hun statuten met voeten trad? Alleen dat de ‘pauselijke legaat’ een jezuïet was, en niet iemand van buiten de orde, voorkwam dat velen de orde verlieten, omdat die nu volgens hen juridisch niet meer bestond. Dezza voelde dit aan en deelde in een brief aan de provinciale oversten mee dat al wat in de Constituties stond, van kracht bleef, behalve twee punten: 1) de bijeenroeping van de Algemene Congregatie, die uitgesteld was met het oog op een betere voorbereiding, en 2) het bestuur van de Sociëteit, dat nu ad interim waargenomen werd door de pauselijke legaat in plaats van door de tijdelijke algemene plaatsvervanger. Voor de rest bleef alles van kracht zoals tevoren: het gezag van de assistenten, van de provinciale oversten en van de plaatselijke oversten, de normen van het religieuze leven, de geloften, de apostolische werken enz. Ook zou de volgende Algemene Congregatie worden voorbereid en uitgevoerd volgens de regels van de SociëteitGa naar eind[15]. De bijna tachtigjarige Dezza zou er geleidelijk in slagen het vertrouwen van de assistenten en de provinciale oversten te winnen, zoals hij al het volle vertrouwen genoot van Johannes Paulus II. Hij had trouwens in de Sociëteit zijn strepen verdiend: eerst als filosofieprofessor, dan als provinciale overste (1935-1941), daarna als rector van de pauselijke universiteit Gregoriana (1941-1951) en van het Collegio Bellarmino (1951-1965). Vanaf 1965 was hij zelfs een tijdlang een van de vier assistenten van Arrupe (naast O'Keefe, Swain en Vayga)Ga naar eind[16]. Daarenboven was hij de biechtvader geweest van Paulus VI en Johannes Paulus I. Van meet af aan maakte hij duidelijk wat zijn rol zou zijn als pauselijk legaat: onder de aandacht brengen wat de paus in de Sociëteit verwezenlijkt wilde zien. Zijn toespraken en brieven gaan dan ook telkens in die richting. Hij nodigde alle provinciale oversten uit op een bijeenkomst van 23 februari tot 5 maart 1982, tijdens welke Johannes Paulus II hen toesprak en hun op het hart drukte zich opnieuw bewust te worden van het priesterlijke karakter van de Sociëteit en dit ook metterdaad te bewijzen. De inzet voor rechtvaardigheid mocht niet versmald worden tot iets puur binnenwerelds, met verwaarlozing van de ignatiaanse spiritualiteit en de gehoorzaamheid aan het leergezag’Ga naar eind[17]. Dezza vroeg de provinciale oversten deze boodschap over te brengen aan de leden van hun provincies en hem nadien verslag uit te brengen over de intussen hopelijk ingetreden verbeteringen inzake gebedsleven, kloostertucht en trouw aan de paus. Na rijp beraad kondigde Paolo Dezza op 8 december 1982 de bijeenkomst aan van de 33ste Algemene Congregatie, die op 1 september 1983 in Rome zou beginnen. Hij drong erop aan dat zowel de leden van de voorbereidende Provinciale Congregaties als die van de Algemene Con- | |
[pagina 536]
| |
gregatie ertoe bereid dienden te zijn de door Johannes Paulus II ingeluide vernieuwing uit te voerenGa naar eind[18]. Deze Algemene Congregatie aanvaardde op 3 september 1983 het ontslag van Pedro Arrupe en verkoos tien dagen later Peter-Hans Kolvenbach tot algemene overste. De pauselijke legaat had zijn opdracht tot een goed einde gebracht. Johannes Paulus II was tevreden. Op 28 juni 1991 creëerde hij hem tot kardinaal-diaken en ging zelf voor in de liturgie van Dezza's begrafenis in de jezuïetenkerk in Rome, op 20 december 1999. In de begrafenishomilie prees hij hem als iemand die ‘Christus heeft gediend in de persoon van zijn plaatsbekleder op aarde’Ga naar eind[19]. |
|