Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Bruno Segers
| |
[pagina 319]
| |
niek, en van een aantal waarden zoals democratie, vrijheid van meningsuiting, enzovoort? Er wordt vaak gewezen op de combinatie van Griekse filosofie, Romeins recht en joods-christelijk denkenGa naar eind[1]. Indien men dit antwoord ernstig neemt, is het van belang de specifieke inbreng van de religie, en dit was in West-Europa de christelijke religie, te bestuderen, alsook de mogelijke gevolgen van zoniet het ‘verdwijnen’, dan toch zeker de beperking ervan tot de privé-sfeer.
Over deze problematiek verscheen in 2004 in Frankrijk een interessant boek onder de titel Le religieux après la religion, vorig najaar ook in ons taalgebied gepubliceerd als Religie na de religie. Gesprekken over de toekomst van het religieuzenGa naar eind[2]. Dit boek is de neerslag van een gesprek tussen de filosofen Luc Ferry en Marcel Gauchet tijdens een publiek seminarie aan de Sorbonne op 9 januari 1999. Het boek is boeiend omdat beide auteurs vertrekken van de vaststelling dat Europa een ‘uittocht’ uit de religie meemaakt, zich afvragen wat de gevolgen hiervan kunnen zijn voor de waarden- en zinvragen, en zich ten slotte de vraag stellen of er buiten het kader van een religieus denken nog plaats is voor transcendentie. Zeker over dit laatste verschillen beide filosofen van mening. Luc Ferry pleit voor een ‘horizontale transcendentie’, wat voor Marcel Gauchet geen aanvaardbare optie is. Voor ik echter dieper op de discussie inga, stel ik kort beide filosofen en hun denken voor. | |
Luc FerryLuc Ferry (o1951) is voor een aantal Nederlandstalige lezers niet onbekend. Van hem verschenen twee boeken in Nederlandse vertaling: De god-mens of de zin van het levenGa naar eind[3] en Van wijsheid tot schoonheid: dialoog over tien actuele kwestiesGa naar eind[4]. Hij is professor filosofie aan de Université Paris VII, en is onder andere minister van Onderwijs geweest van mei 2002 tot maart 2004. Om de discussie met Marcel Gauchet goed te kunnen volgen, zijn vooral de standpunten die hij in De god-mens... verdedigt belangrijk. Hierover kan ik kort zijn, want dit boek werd reeds in Streven besproken door Guido VanheeswijcksGa naar eind[5]. Uit dit artikel haal ik de volgende elementen: Luc Ferry is een agnosticus en een zelfbewust maar getemperd humanist, die worstelt met het besef dat de vraag naar zin in onze tijd problematisch geworden is. Toch is hij niet pessimistisch: volgens hem hoeft de hedendaagse erkenning van de autonomie van de mens niet haaks te staan op de verzuchting van het individu naar een leven dat rijk is aan zin en betekenis. Wat in een premoderne cultuur als heilig werd beschouwd, is volgens Luc Ferry als het ware geruild voor een | |
[pagina 320]
| |
opwaardering van het menselijke. Uit een confrontatie met het tragische karakter van het leven van de mens ontstaat volgens hem een nieuwe verhouding tot het transcendente, namelijk een overgang van een verticale transcendentie naar een horizontale transcendentie. Hij komt zo tot wat hij ‘spiritueel of transcendentaal humanisme’ noemt. Het woord transcendentaal is niet toevallig gekozen. Ferry ontleent deze kerngedachte aan Kant, volgens wie de ethische maatstaf in de mens zelf ligt. Voor Ferry is dit de goddelijke mens in ons. Vandaar dat de transcendentie voor de hedendaagse god-mens volgens hem een ‘horizontale transcendentie’ is. | |
Marcel GauchetMarcel Gauchet (o1946) is filosoof en gespecialiseerd in politieke filosofie en filosofie van de religie. Hij is ‘directeur d'études à l'Ecole des hautes études en science sociale’ en hoofdredacteur van het tijdschrift Le débat. Marcel Gauchet hecht veel belang aan geschiedenis, antropologie en sociologie. Op een vraag of hij zichzelf vooral als historicus of als filosoof ziet, plaatst hij zichzelf in de Franse traditie van Montesquieu of TocquevilleGa naar eind[6]. Toch is zijn werk vooral filosofisch: ‘Je passe par l'histoire, mais mon projet est d'ordre philosophique’Ga naar eind[7]. Hij wil niet alleen beschrijven, maar ook begrijpen en interpreteren. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar moderne geschiedenis - die voor hem begint in de zestiende eeuw - al hecht hij in zijn werk zéér veel belang aan de ontstaansgeschiedenis van het christelijke Europa. Zijn hoofdwerk, Le désenchantement du monde. Une histoire politique de la religionGa naar eind[8], verscheen in 1985. Dit boek is in het Engels vertaald en uitgegeven met een voorwoord van de Canadese filosoof Charles Taylor, die daarin schrijft: ‘No one interested in clarifying our thoughts about religion and the secular can afford to ignore this remarkable and original book’Ga naar eind[9]. Voor zover ik weet bestaat hiervan geen Nederlandse vertaling, maar wel een zeer grondige bespreking van André ClootsGa naar eind[10]. Welke zijn de standpunten van Gauchet? Zoals blijkt uit de titel van zijn hoofdwerk ligt de nadruk op de politieke aspecten van de religie en meer specifiek op de invloed van het christendom op de Europese staatsvorming en beschaving. Bekend is zijn omschrijving van het christendom als ‘la religion de la sortie de la religion’Ga naar eind[11] - de religie die de uittocht van de religie tot gevolg heeft gehad. Ik zal trachten de kern van deze zeer interessante historische studie weer te gevenGa naar eind[12]. Gauchet vertrekt van wat hij de ‘oorspronkelijke religie’ noemt. Het is de religie waarin nog een eenheid bestaat tussen het sacrale en het profane. Het sacrale is niet afgescheiden van de leefwereld van de mens: het zichtbare en het onzichtbare vormen één wereld. Vandaar dat deze | |
[pagina 321]
| |
wereld voor de mens heilig is, en hij er niet autonoom tegenover staat. De sociale of politieke organisatie bestaat erin de ordening die uit een ‘oerverleden’ komt, ongewijzigd verder te zetten. Tijdens een latere periode van de geschiedenis, tegenwoordig doorgaans omschreven als ‘the axial period’Ga naar eind[13], treedt er een wijziging op in de band tussen het goddelijke en het menselijke. Er ontstaat een scheiding tussen de wereld van de mens en de ‘bovenwereld’, en die scheiding houdt onder andere in dat de wereld waarin de mens leeft niet meer gewaardeerd wordt. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de leer van Plato en van Boeddha. Doordat God of het goddelijke gescheiden wordt van de leefwereld van de mens wordt deze laatste ontheiligd, ‘gedesacraliseerd’, waardoor de mens zowel tegenover de materiële leefwereld als tegenover de religieuze of politieke organisatie autonomer wordtGa naar eind[14]. Wanneer Gauchet spreekt over het einde van de religie, heeft hij het over het politieke einde ervan (in Europa): de religie heeft geen fundamentele rol meer in het geheel van onze maatschappelijke structuren: de functie die God hierin vervulde is verdwenen. ‘Nous sommes en train d'apprendre la politique de l'homme sans le ciel - ni avec le ciel, ni à la place du ciel, ni contre le ciel’Ga naar eind[15]. Kennis van ons christelijk verleden is volgens Gauchet essentieel om te begrijpen hoe we geworden zijn wat we zijn, maar houdt volgens hem geen verdere verplichtingen inGa naar eind[16]. Dit alles heeft volgens Gauchet echter niet tot gevolg dat het religieuze niet meer van belang kan zijn op het individuele vlak: ‘wat de mens vatbaar heeft gemaakt voor religie [...] zal blijven bestaan. Het is bestemd om zijn sociale en historische uitdrukkingsvormen te overleven. Het zal voor eigen rekening beginnen te functioneren. Er is hier geen sprake van een of andere homo religiosus, maar van een bundel voorwaarden en omstandigheden die het bestaan van zulke religieuze mens mogelijk maakte’Ga naar eind[17]. Gauchet heeft het over een ‘antropologische kern’, die lange tijd de drager was van het religieuze, maar die ook de drager kan zijn van andere uitingen, onafhankelijk van een religieuze inhoud, maar met gemeenschappelijke wortels. In het laatste hoofdstuk van Le désenchantement du monde gaat hij in op deze ‘antropologische kern’. Het gaat om een inhoud van het denken. De werkelijkheid die voor ons verschijnt gaat altijd gepaard met een andere realiteit die haar vergezelt. Een eenvoudig voorbeeld hiervan: wanneer we naar de natuur kijken, hebben wij ook een ‘beeld’ van wat ‘de natuur’, de wereld in zijn geheel zou kunnen zijn. Dit is, zoals de regulatieve ideeën van KantGa naar eind[18], een middel om onze ervaring te structureren, om verder te denken over de fenomenale werkelijkheid. Het is echter niet zo dat deze ‘andere realiteit’ op zichzelf bestaat, en ook niet dat die religieus moet worden ingevuld. | |
[pagina 322]
| |
Voor Marcel Gauchet is een belangrijk gegeven ook de ervaring van de denkende mens van het probleem dat hij is voor zichzelf Zoals hij het treffend verwoordt: ‘[...] hoe weinig de mens voor zichzelf een gegeven is dat hij gemakkelijk en op natuurlijke wijze kan aanvaarden. Alsof hij zichzelf enkel kan vatten tussen de negatie en de bevestiging van zichzelf, in een voortdurend heen en weer balanceren tussen de zoektocht naar zijn eigen teruggetrokkenheid en een volledige en noodzakelijke eigen identiteit’Ga naar eind[19]. Vandaar dat ook een atheïst religieuze vragen kan begrijpen, ook al zal hij de antwoorden afwijzenGa naar eind[20]. | |
De discussie tussen Luc Ferry en Marcel GauchetGa naar eind[21]De plaats van ‘het heilige’ in een geseculariseerde tijdVoor Luc Ferry is de kernvraag, of het gebruik van begrippen als ‘vergoddelijking van de mens’ en ‘geseculariseerde spiritualiteit’ legitiem is of niet. Hij gaat akkoord met de stelling van Gauchet dat op politiek vlak, waar het gaat over de wet en de sociale organisatie, God inderdaad dood is in Europa, en dat een eventueel religieus reveil in Europa alléén gaat over een individuele beleving van het religieuze. Ferry geeft echter een andere definitie van het religieuze, die zich niet op politiek of historisch vlak situeert, maar op filosofisch of metafysisch vlak. Voor hem is het religieuze het ‘discours’ over de band tussen eindig en oneindig, tussen het relatieve en het absolute, met als centrale vraag de eindigheid van de mens. Voor hem is ook de moderne filosofie een poging om in te gaan op deze problemen. Ferry is niet akkoord met Gauchet waar deze laatste religie gelijkstelt met heteronomie, radicale afhankelijkheid. Voor Ferry is er een verschil tussen heteronomie en transcendentie! De ‘heteronome transcendentie’ ligt hoger, stroomopwaarts tegenover de mens: ze was er vóór de mens en staat boven hem. Dit is de transcendentie van de openbaring. De ‘transcendentie in immanentie’ ligt daarentegen aan de benedenloop van de menselijke ervaring, als een onontkoombare horizon van die ervaring op het vlak van waarheid, ethiek, cultuur en liefde. Het gaat hier over waarden waarvan wij meer het gevoel hebben ze te ‘ontdekken’ dan ‘uit te vinden’. Hiervoor vindt hij onder andere een illustratie in de ideeën van Kant, waar de moraal gegrond wordt in de autonome mens, maar waar het religieuze uiteindelijk toch terug wordt binnengebracht als horizon van het menselijk handelen. Voor Ferry is de idee van een transcendentie niet verdwenen, en kunnen we ons niet tevreden stellen met een geseculariseerde moraal, hoe belangrijk deze ook is. Zoals hij het expliciet verwoordt: ‘Wat ik eenvoudig wil zeggen is dat dit niets, ik zeg niets, te maken heeft met de existentiële problemen van het menszijn. Waartoe dient het, bijvoor- | |
[pagina 323]
| |
beeld, oud te worden, hoe zijn kinderen op te voeden, hoe te denken, hoe om te gaan (als ik dit zo mag zeggen) met de rouw over een geliefde, of hoe, heel simpel, zich te verzetten tegen de verveling en de banaliteit van het aardse leven?’ (blz. 35). | |
Uittocht uit en bestendigheid van de religieOok Marcel Gauchet meent dat de geseculariseerde moraal geen antwoord geeft op de existentiële problemen van de mens. Religie kan belangrijk blijven op individueel vlak, zeker wanneer de ‘ultieme vragen’ of het zoeken naar zin aan de orde zijn, hoewel volgens hem de antwoorden die de traditionele religies geven voor een groot aantal tijdgenoten hun geloofwaardigheid hebben verloren Voor Gauchet is een belangrijke vraag van waaruit de mens tot een religieus antwoord is kunnen komen. Hier komt hij tot de ‘antropologisch kern’ die hiervoor reeds ter sprake kwam. Dit is volgens Gauchet de dimensie van het onzichtbare of van het andere in het menselijk denken. ‘De mens spreekt, en hij ontmoet het onzichtbare in zijn woorden’ (blz. 46). Volgens Gauchet kan de mens niet anders dan denken dat er in hem iets anders is dan wat hij voelt, ziet of aanraakt. Zijn denken projecteert zich ‘voorbij’ zichzelf. De mens heeft daardoor een verhouding tot zichzelf, en ontdekt dat hij zichzelf ook kan inzetten voor iets anders dan zichzelf. Op deze antropologische structuur kon de religie ontstaan, maar zoals gezegd kan deze structuur ook de basis zijn voor andere ervaringen en verwoordingen. Wanneer de hedendaagse mens zich nu verhoudt tot het onzichtbare of het (de) andere, hoeft dit volgens Gauchet niet te gebeuren aan de hand van religieuze categorieën. Gauchet is tegen het metaforische gebruik van het woord ‘heilig’, omdat dit woordgebruik meer problemen veroorzaakt dan oplost. Een atheïst kan zeggen dat het menselijk leven ‘heilig’ is, maar wat bedoelt hij daar dan concreet mee? Voor Gauchet is dit het gevolg van een voorbijgestreefde scheiding tussen het sacrale en het profane. Volgens hem kan men binnen het profane een verschil maken tussen absolute waarden of overwegingen, en relatieve waarden. Het profane gooit dus niet alles op een hoop. Hij heeft het moeilijk met Ferry's gebruik van het woord God of het goddelijke, zoals bijvoorbeeld in ‘de humanisering van God’. Volgens Gauchet maken we momenteel juist het omgekeerde mee: God is voor vele tijdgenoten nog alleen denkbaar als abstract begrip. God wordt nu het tegendeel van een antropomorfe projectie. Hij heeft niet veel meer te maken met de Schepper die bezorgd is om verlossing en heil van zijn schepsels. Een voorbeeld hiervan: het beeld van God als wetgever en strenge rechter heeft zijn relevantie verloren. In een denken over het | |
[pagina 324]
| |
voortbestaan na de dood is het beeld van God en het goddelijke onpersoonlijker geworden, wat wellicht een gevolg is van de invloed van het boeddhisme. Onze tijd is volgens Gauchet dus niet die van de vermenselijking van God, maar juist omgekeerd. Het goddelijke wordt nu veeleer gedacht als anders dan de mens. Marcel Gauchet is ook tegen wat Ferry ‘de vergoddelijking van de mens’ noemt. Ook voor hem zijn er absolute dimensies in de mens, zoals onze ervaring van de waarheid, van de andere en van bepaalde waarden, maar men moet die niet goddelijk noemen, omdat ze volgens hem juist menselijk zijn, niets meer, maar ook niets minder. Doordat we ons losgemaakt hebben van het ‘hemelse absolute’ kunnen wij nu het ‘aardse absolute’ denken, en kunnen we daardoor ontsnappen aan het valse dilemma tussen het religieuze als absoluut en het humane of profane als relatief. Ten slotte heeft Gauchet bezwaar tegen het gebruik dat Ferry maakt van het woord ‘transcendentie’. Dit is voor Gauchet een onjuiste overgang van een religieuze transcendentie naar een filosofische transcendentie. De transcendentie van God is één zaak, de transcendentie van bepaalde categorieën in ons denken een andere. Van die laatste wordt immers niet beweerd dat ze een reëel bestaan hebben buiten of boven de mens. Uiteindelijk merkt Gauchet nog op dat, hoewel hij met Ferry akkoord gaat dat de geseculariseerde moraal geen antwoord geeft op de existentiële vragen van de mens, het niet zo is dat er daarom een ander antwoord moet bestaan. Het bestaan van een vraag, hoe pregnant ook, impliceert niet dat er een antwoord bestaat. | |
Religieus taalgebruik?Luc Ferry gaat in op de bezwaren betreffende het gebruik van categorieën uit het religieuze discours in een geseculariseerde filosofie. Alles draait volgens hem om wat Gauchet het ‘aardse absolute’ noemt. Volgens Gauchet gaat het hier louter om een descriptief woordgebruik, maar daardoor ontwijkt hij volgens Luc Ferry de filosofische vraag: als men het heeft over het ‘aardse absolute’, wat wordt daar dan mee bedoeld? Gaat het hier bijvoorbeeld op moreel vlak over een aantal waarden, morele principes waarover niet te onderhandelen valt? Als die beschrijving klopt, kan men de vraag niet vermijden vanwaar deze absolute waarden komen. Een aantal van onze tijdgenoten (materialisten, marxisten, ‘biologisten’) zullen dit ‘aardse absolute’ louter een illusie noemen. Maar als men aan dit ‘aardse absolute’ een zekere legitimiteit toeschrijft, áls men ervan uitgaat dat het misschien géén illusie is, maar op een of an- | |
[pagina 325]
| |
dere manier ‘waarheid’ bevat, dan is er volgens Luc Ferry onvermijdelijk sprake van wat hij een neoreligieuze of spirituele vraagstelling noemt, omdat er eigenlijk geen geschikt ander woordgebruik voor bestaat. Als men ervan uitgaat dat we hier niet voor een illusie staan, kunnen we niet om de vraag heen vanwaar dit eigenaardig gevoel van het absolute komt. Gaat het hier niet juist om iets zoals het aanvoelen van een incarnatie in de zichtbare werkelijkheid van een principe dat daar niét toe behoort? Ferry verklaart dat hij ongelovig is en geen idee heeft van wat God is. Maar wanneer hij het over het ‘heilige’ heeft, gaat het voor hem om ‘het aardse absolute dat wij ontwaren in de ervaring van het morele, in de ervaring van het esthetische, in de ervaring van de liefde en ook in die van de waarheid (daarom is het idee van transcendentie in de immanentie veelduidig) - omdat dit idee van het aardse absolute heenwijst naar een transcendentie, zodra men het niet als een pure illusie beschouwt. Daarom kan men niet bij het beschrijvende blijven staan’ (blz. 71). De materialistische antwoorden vindt hij niet bevredigend. Na lang aarzelen is hij overgegaan tot een religieus woordgebruik, omdat dit hem onvermijdelijk leek. Het kader waarin hij denkt is de vraag naar de plaats van het religieuze: stroomopwaarts of stroomafwaarts. Tot de achttiende eeuw lag de religie duidelijk stroomopwaarts: ze lag hoger dan én fundeerde de moraal. Vanaf Kant echter wordt de moraal gegrond in de autonome mens, maar zoals gezegd komt de religieuze dimensie terug als horizon van het menselijk handelen. Hier ligt het religieuze stroomafwaarts ten opzichte van de moraal. Zijn vraag is of het religieuze daarom minder religieus is. Verder verduidelijkt hij de reden waarom hij het over ‘het heilige’ heeft. Als men het heeft over het ‘aardse absolute’, en als men ervan uitgaat dat het geen illusie is, is men verplicht te denken in termen van transcendentie omdat die waarden een mysterieuze herkomst hebben: men is er nooit in geslaagd de fundering van de moraal of van de waarheid te vinden. Deze transcendentie, of dit ‘bovennatuurlijke’ is voor Ferry het eigene van de mens. Wanneer hij spreekt over het bovennatuurlijke in de mens, heeft hij het over twee vaststelbare fenomenen die noch de materialisten, noch de sociobiologie kunnen verklaren: het gratuite kwaad en wat de Grieken philia noemden, de vreugde om het bestaan van de andere. Ten slotte wil Ferry nog een element aan de discussie toevoegen. Voor Marcel Gauchet gaat het ontstaan van de democratische samenleving gepaard met de overgang van een heteronome wereld naar een autonome samenleving. Vóór deze overgang werden de waarden van het verleden overgenomen, terwijl ze erna werden ‘uitgevonden’. Dit is voor Ferry onjuist: de mens heeft nooit zijn waarden ‘gemaakt’, autonomie heeft niets te maken met het ‘maken’ van waarden. De mens vindt | |
[pagina 326]
| |
die waarden niet uit, hij ‘ontdekt’ ze. Autonomie situeert zich dus niet op het vlak van het maken van waarden, wel in de keuze die men maakt voor bepaalde waarden boven anderen. Voor Ferry is dit de reden waarom hij gebruik maakt van religieuze taal. Ook wanneer men het begrip het ‘aardse absolute’ gebruikt, is dit absolute religieus geladen. Hij ziet niet welke andere taal gebruikt zou kunnen worden voor dit absolute dat ons bindt, waarvan de herkomst mysterieus is, dat transcendent is voor ons en ons soms ertoe uitnodigt onze gehechtheid aan ons eigen leven op het spel te zetten. | |
Voorbij het religieuze?Marcel Gauchet gaat akkoord met de analyses van Ferry, maar niet met zijn interpretaties. Ook voor Gauchet betekent autonomie niet dat de mens zijn eigen waarden zou creëren: ‘men kan geen waarden fabriceren. Autonomie betekent het maken van wetten die ten dienste van deze waarden staan’ (blz. 77). Ook hij stelt de bestendigheid vast van een aantal basiswaarden die zich aan ons opdringen zonder dat wij ze uitgevonden hebben. Gauchet heeft het over een ‘oerverplichting’ (blz. 78). Maar voor hem hoeft dit alles niet religieus gedacht te worden. Om dit te verklaren verwijst hij naar wat hij hiervoor de ‘antropologische kern’ noemt, die gedurende eeuwen aan de basis lag van een religieus discours dat waarschijnlijk zal blijven voortbestaan, wellicht voor een beperkter aantal mensen. Zoals gezegd zal deze ‘antropologische kern’ ook de grond zijn voor andere ervaringen, buiten het religieuze, zoals het esthetische of het ethische. Voor Gauchet komt dit allemaal voort uit de ‘kern’ die aan de basis lag van het religieuze, maar die nu de basis geworden is van ervaringen die profaan zijn. Wat zich vroeger uitdrukte in het religieuze komt nu tot uiting in het profane. Ook in die zin zijn we nu ‘voorbij’ het religieuze beland. Blijft natuurlijk ook voor Gauchet de vraag hoe deze antropologische kern gedacht kan worden. Volgens hem kan dat gebied van onze ervaring alleen benaderd worden met de zin voor het onbekende in onszelf, waarmee we telkens geconfronteerd worden. Het gaat over een zin voor het onbekende die niet oplost door het verdwijnen van het bovennatuurlijke, zoals naïeve reductionisten hoopten, maar er integendeel door vergroot wordt. Voor Gauchet confronteert het ‘aardse absolute’ ons met iets mysterieus dat we moeten respecteren, maar ook zover mogelijk moeten overdenken. Hoe moeten we dit benaderen? In tegenstelling tot Luc Ferry denkt Marcel Gauchet niet dat dit moet gebeuren aan de hand van religieuze taal, ook niet als men een andere betekenis aan deze oude termen zou verbinden. Volgens hem moeten we afzien van dit taalgebruik, en vooral | |
[pagina 327]
| |
ook van een interpretatiekader dat religieus gekleurd is. Daarom moet eerst en vooral onderzocht worden wat specifiek menselijk is. Voor Gauchet is de mens een wezen in wiens natuur het lag zichzelf te begrijpen in functie van wat hij vroeger het bovennatuurlijke noemde. Hij stelt voor die bovennatuur te vergeten, maar de verhouding tot iets wat buiten onszelf ligt te behouden. Die laatste bepaalt onze identiteit en onze manier van leven, en moet daarom verder uitgediept worden. Het is in elk geval de kern van het unieke en raadselachtige in onze manier van bestaan, zowel psychisch als in onze verhouding met anderen, zowel sociaal als politiek. Liefde en haat zijn specifiek menselijke ervaringen, die getuigen van die gerichtheid op de andere(n). Dit specifiek menselijke, dat vroeger de basis vormde voor religieuze ervaringen en verwoordingen, zou nu buiten die religieuze categorieën verder ontcijferd moeten worden. Gauchet erkent wel dat we hier voor een heel programma staan, maar het is voor hem belangrijk dat we nieuwe categorieën zouden ontwerpen om het specifiek menselijke te begrijpen. | |
Tot SlotTot daar de samenvatting van het gesprek tussen Marcel Gauchet en Luc Ferry. Het was een gesprek zonder scheidsrechter en zonder winnaar of verliezer. Het heeft de verdienste twee verschillende standpunten weer te geven van denkers die vertrekken vanuit dezelfde vaststelling (de uittocht uit de religie in Europa) en belangstelling hebben voor dezelfde problematiek (het zoeken naar zin, of het absolute in de mens). De standpunten en argumenten worden duidelijk weergegeven, zodat de lezer bijna verplicht wordt mee te denken en een eigen standpunt in te nemen.
Om, zij het niet zonder enige schroom, een eigen standpunt te verwoorden, verlaat ik even het begrip ‘transcendentie’ dat hiervoor gehanteerd werd om te zien of een ander woordgebruik ons niet verder kan helpen. De godsdienstfilosoof H.M. Vroom maakt een verschil tussen seculiere en religieuze levensbeschouwingen. ‘Seculiere levensbeschouwingen erkennen geen zijn of zijnden buiten het universum zoals dat voor mensen kenbaar is in de gewone, dagelijkse ervaring of via wetenschappelijk onderzoek. Religieuze levensbeschouwingen erkennen een grond van het bestaan die niet in onze “gewone” ervaring gekend wordt’Ga naar eind[22]. Wanneer we van deze definities vertrekken is het duidelijk dat Luc Ferry kiest voor een seculiere levensbeschouwing. Zijn zoektocht naar een ‘horizontale transcendentie’ wekt mijn sympathie, maar overtuigt niet. Wat mij betreft hoeft men niet te geloven in God of iets goddelijks, maar als men daar niet in gelooft is het gebruik van de term ‘transcen- | |
[pagina 328]
| |
dentie’ verwarrend, of zelfs niet correct. Marcel Gauchet meent m.i. terecht dat Ferry een onjuiste overgang maakt van een religieuze transcendentie naar een filosofische transcendentie. Wat ik verder mis bij Luc Ferry is een aspect van de religie, dat op het ‘einde van de geschiedenis’ ook kwaad en leed getransfigureerd zullen worden. Zoals de Engelse dichter T.S. Eliot het gebald uitdruktGa naar eind[23]:
[...] All shall be well, and
All manner of things shall be well.
Ik beweer niet dat dit geen wensdroom kan zijn, of onmacht om te leven met het alomtegenwoordige leed, maar het bewust omgaan met het leed van anderen is een aspect dat in alle religies idealiter aanwezig is. Ferry's ‘horizontaal humanisme’ negeert deze dimensie. Ik vrees dat men niet kan ontkomen aan de keuze tussen de twee volgende mogelijkheden. Ofwel denkt of gelooft men dat er buiten of boven de wereld van de fenomenen ‘iets’ is dat op een of andere manier een antwoord zou kunnen bieden op onze individuele en collectieve ervaring van lijden, die niet weg te denken is uit onze geschiedenis. Ofwel moet men opteren voor een leven met de wanhoop van de zinloosheid als grondtoon, of, als het op persoonlijk vlak wat meevalt, voor een epicuristisch leven (in de juiste betekenis van het woord). Dit kan m.i. ook gelden als antwoord op de standpunten van Marcel Gauchet. Wel vind ik zijn idee van een ‘antropologisch substraat’ dat zou kunnen functioneren buiten het religieuze interessant. Maar vermits we nog maar aan het begin staan van een nieuwe fase in de ontwikkeling van de mens (nl. het leven na de religie), zal de toekomst moeten uitwijzen wat de waarde is van deze denkpiste. Toch is het de vraag wat er nog ‘religieus’ zal zijn aan eventuele andere uitdrukkingsvormen van die ‘antropologische kern’, zoals het ethische of het esthetischeGa naar eind[24], en wat dit nog te maken heeft met transcendentie. Zoals Guido Vanheeswijk het onlangs schreef in Streven: ‘Het gevoel van menselijke kleinheid en onmacht ten opzichte van het geheel van de wereld koesteren is iets heel anders dan de openheid voor transcendentie...’Ga naar eind[25].
Ten slotte nog dit: wat ik bij beide filosofen zeer apprecieer is, naast de eerlijkheid van hun denken en zoeken, het feit dat voor beiden een geestelijk discours belangrijk blijft. Zo meent Gauchet: ‘Er is ruimte voor een geestelijk “discours” in deze wereld, ook voor onze tijdgenoten die in niets geloven. Ze zijn bereid ernaar te luisteren, maar willen geen bevelen krijgen’Ga naar eind[26]. Toen ik vorige zomer in Palermo was, vond ik daar toevallig (?) een boek van de Italiaanse filosoof Gianni Vattimo. Ik werd daar getroffen door een passage die mij deed denken aan het citaat van | |
[pagina 329]
| |
Marcel Gauchet. Vattimo schrijft: ‘Een dergelijke opvatting van het postmoderne geloof heeft duidelijk niets te maken met het aanvaarden van rigied bepaalde dogma's of van een door een autoriteit opgelegde discipline. De kerk is zeker belangrijk als middel om de openbaring te verspreiden, maar vooral als gemeenschap van gelovigen die, in naastenliefde, elkaar helpen en corrigeren bij het in vrijheid luisteren naar en interpreteren van de christelijke boodschap’Ga naar eind[27]. Verdere commentaar is wellicht overbodig. |
|